De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De ogen van het paardGa naar voetnoot*
| |
[pagina 21]
| |
zaam tilde de man zijn lichaam van het biljart. Vergenoegd bleef hij naar de tafel kijken. ‘Mag ik hier even schuilen?’ vroeg het meisje. De man keek niet op. ‘Kun je biljarten?’ vroeg hij. ‘Dat niet. En... eh, ik heb geen geld.’ ‘Ik ook niet,’ zei de man. ‘Nee, ik bedoel, ik kan niks drinken of zo...’ Nu pas keek de man haar aan. ‘Meiske!’ zei hij. ‘Wat zie je eruit!’ Hij legde zijn keu schuin over het biljart en verdween met grote stappen door een deur die zich achter de tapkast bevond. Twee tellen later was hij terug met een stapeltje kleren. Hij legde ze op de tap en wierp het meisje een handdoek toe. ‘Wrijf je eerst maar eens lekker droog,’ zei hij, ‘en dan kun je deze kleren aan. Ze zijn schoon uit de linnenkast.’ Te beduusd om iets te zeggen droogde het meisje haar handen en haar gezicht. ‘Kom maar,’ zei de man. Hij wenkte haar en schoorvoetend liep het meisje naar hem toe. Ze kwam achter de tap terecht, de man opende de deur en wees. ‘Eerste deur rechts, dat is de keuken. Daar kun je je omkleden. Rechts dus. Links is de slaapkamer. Laat mijn vrouw nog maar even slapen, het was laat gisteren. Jaarvergadering van de jachtvereniging.’ Hij gaf het meisje het stapeltje kleren. ‘Naast het aanrecht staat de centrifuge, deksel dicht en hij doet het. Daarnaast staat de droger. Zet hem maar op groen 60, dan kun je over een uurtje je eigen kleren weer aan.’ ‘Ja meneer,’ stamelde het meisje, ‘dank u wel.’ Ze liep de gang in en opende de deur aan haar rechterhand. Ze ging binnen en sloot de deur stevig achter zich. Ze zag de centrifuge en de wasdroger, ze zag het aanrecht met daarop een grote vette vaat. Het krankzinnigste was dat die enorme kastelein haar zo aan haar moeder deed denken. De man leek in niets op haar, behalve dan in de dingen die hij deed. Haar moeder was net zo behulpzaam en haar helpende hand was net zo doortastend. Zij gooide ook altijd met handdoeken en zou in dit geval, net als de man, zo op de tast wat droge kleren uit een kast | |
[pagina 22]
| |
gegrist hebben, zonder te zien wat ze eigenlijk pakte. Het meisje keek naar de kleren in haar hand: een nachthemd, een ochtendjas en een paar geitewollen sokken. Daar zou haar moeder ook mee aangekomen zijn. Maar de gedachte dat de kastelein haar moeder niet was, maakte dat ze zich verder van huis voelde dan ooit. Schichtig om zich heen kijkend begon het meisje zich uit te kleden. Haar ondergoed trok ze pas uit toen ze het nachthemd al aan had - alsof ze op een druk strand stond! Ze wilde haar onderbroekje aanhouden, maar dat was al net zo doorweekt als de rest van haar kleren. Ze propte alles in de centrifuge, zelfs haar schoenen, en sloot het deksel. Even later stelde ze de droger in op groen 60. Toen moest ze wel terug naar het café. De kastelein stond weer, de keu in zijn hand, over het biljart gebogen. Het meisje liep naar hem toe. ‘Hoe voel je je nu?’ vroeg hij. ‘Gek,’ zei het meisje. Rond de mond van de kastelein speelde een glimlachje, dat al spoedig verdwaalde op het grote gezicht en bij de ogen terechtkwam. ‘Wil je koffie?’ Het meisje knikte. De kastelein wees met de achterkant van zijn keu naar een tafeltje dat achter het biljart in de schemering stond. Het meisje zag een verzilverde koffiekan, damp kringelde uit de tuit omhoog. Ernaast stonden een kop en schotel plus lepeltje, een melkkannetje en een suikerpot. En een kleintje bier waaruit al een flinke slok genomen was. Ze schonk koffie in het kopje, voegde melk en suiker toe en roerde langer dan nodig was. De kastelein was verdiept in zijn spel. Ver, ver weg viel de regen loodrecht neer op de gladde ronde keitjes van het dorpsplein. Het meisje keek naar de bewegingen van de traag rond het biljart schuifelende kastelein en vloekte binnensmonds. Ze moest oppassen. Het was hier echt allemaal net als thuis. Ze had zin om de lelijkste man van de wereld, die met een stok in zijn hand een onbegrijpelijke dans voor haar uitvoerde, alles te vertellen wat ze op haar hart had. Net als thuis! Had je eens een geheim, een groot verdriet waar niemand van weten mocht, dan kwam je moeder thuis. En voor ze haar jas had uitgetrokken had je je hele hart al uitgestort! En als de tranen dan langs je gezicht stroomden begon ze je allemaal handdoeken toe te gooien... Maar ze was niet thuis en de kastelein vroeg haar niets. Het meisje stond op. | |
[pagina 23]
| |
Ze liep de schemering binnen en zag aan de achterwand van het café zes kleine schilderijen hangen. Ze ging op haar tenen staan om ze beter te kunnen bekijken. Alle zes waren ze rond en de voorstellingen leken erg op elkaar. Het landschap bijvoorbeeld, was op alle doeken precies hetzelfde: glooiende heuvels vol mals gras. Op ieder schilderij stond één paard, steeds een ander. Toch hadden ook de paarden iets gemeen: hun houding. Die klopte niet, die was onnatuurlijk. Het leek alsof de paarden aan onzichtbare teugels vastzaten en probeerden zich los te rukken... ‘Die paarden staan er gek op,’ zei het meisje. ‘Het zijn de paarden van Gekke Wiel,’ zei de kastelein en richtte zich op van zijn biljarttafel. ‘Hij heeft ze geschilderd.’ ‘Gekke Wiel?’ ‘Kleine Wiel, Paarden Wiel... Gekke Wiel noemden ze hem pas na het ongeluk. Het meisje begreep dat de kastelein een verhaal wilde vertellen. Zelf wilde ze niets liever dan naar een verhaal luisteren. Dus vroeg ze: ‘Het ongeluk?’ ‘Het is een oud verhaal,’ zei de kastelein, ‘maar je zit hier nog minstens drie kwartier vast, dus ik kan het net zo goed vertellen.’ ‘Graag,’ zei het meisje. Ze liepen samen naar de bar. De kastelein schonk nog eens bier en koffie in en begon over de oude tijd, meer dan honderd jaar geleden, toen alle mijnen in Limburg nog open waren en er dag en nacht hard gewerkt werd. De techniek stelde nog niet veel voor en bij het transport van de uitgehouwen steenkool werd gebruik gemaakt van paarden. De dieren gingen naar beneden als ze sterk genoeg waren en kwamen pas na hun dood weer boven. Alles en iedereen werd ingezet om de steenkool omhoog te krijgen. Daarom werkten er niet alleen mannen en paarden in de mijn, maar ook vrouwen en kinderen. ‘Een van die kinderen,’ zei de kastelein, ‘was Kleine Wiel. Hij was een jaar of twaalf toen hij voor het eerst naar beneden ging en hij werkte nog geen maand in de mijn of hij was bevriend met alle paarden. Hij ging altijd eerder naar beneden dan nodig was en kwam ook later omhoog, zodat hij voor en na zijn werk tijd had om de dieren te verzorgen. Zijn naam veranderde van Kleine Wiel in Paarden Wiel. Bij de paarden was er één waarmee Wiel een wel heel speciale | |
[pagina 24]
| |
vriendschap sloot; zo'n hechte band die een heel enkele keer tussen mens en dier ontstaat en die je nog het beste liefde kunt noemen. Liefde... En trouw! Tot in de dood! O ja... Want op een kwade dag stortte er een stuk van een pijler in. Een pijler is een smalle mijngang - zó smal en laag dat de mannen er vaak liggend moeten werken. De wand kwam naar beneden en zeven mensen werden ingesloten door het vallende gesteente. Een van hen was Wiel. Precies op het moment dat de pijler instortte, rukte het lievelingspaard van Wiel, dat heel ergens anders in de mijn aan het werk was, zich los van de kar die het trok en draafde door de gangen naar de pijler waarin Wiel gevangen zat. Niemand kon het dier tegenhouden. Bij de plek van het ongeluk aangekomen begon het, krabbend met de voorpoten, slaand met de achterpoten en soms zelfs brokken steen wegtrekkend met de tanden, een gang door de muur van puin te graven. De mijnwerkers die het dier te hulp wilden komen werden op afstand gehouden door de woedend om zich heen slaande hoeven. Een dag en een nacht en nog eens een dag zwoegde het paard. Het zweet gutste langs de flanken, het schuim stond op de bek, maar het dier wist van geen opgeven. Toen, na die twee dagen en die nacht, maakte het paard de doorgang vrij - een gat groot genoeg voor een man om door te kruipen, dus zeker groot genoeg voor de kleine Wiel. Hij kwam als eerste te voorschijn. Toen het paard Wiel naar buiten zag komen stortte het neer. Wiel ging zitten en nam het hoofd van het paard op zijn schoot. Zo zaten zij daar een uur, twee uren lang, en al die tijd keken zij naar elkaar. Geen van de omstanders durfde een woord te zeggen, niemand peinsde erover Wiel weg te dragen. Later zou blijken dat de jongen een been gebroken had onder het instortend gesteente en het gewicht van het paardehoofd op zijn dijen moet hem verschrikkelijk pijn gedaan hebben, maar hij zei niets. Hij staarde in de ogen van het paard, het paard staarde terug en na een uur, twee uur misschien, stierf het dier van uitputting.’ De kastelein zweeg geruime tijd, alsof hij stilte in acht nam voor het paard. ‘Eenmaal boven,’ vervolgde hij zijn verhaal, ‘bleek dat niet alleen het been van Wiel gebroken was, maar ook zijn geest. De ogen van het paard, mompelde hij op zijn ziekbed, de ogen van het paard... Hij herhaalde het tientallen, honderden malen en verder kon nie- | |
[pagina 25]
| |
mand iets uit hem krijgen. De mensen dachten dat hij ijlde van de wondkoorts. Het been van Wiel genas niet goed; hij bleef kreupel en daardoor ongeschikt voor het werk in de mijn. Maar zijn verstand trok later iets bij. Hij vertelde dat hij in de ogen van het stervende paard weilanden had gezien. De weilanden waarin het paard had rondgedraafd toen het nog jong was - weilanden vol mals en sappig gras, de weilanden waarvan het al die jaren in de mijn was blijven dromen. Toen hij zich weer een beetje voortbewegen kon, ging Wiel weer regelmatig met de mijnwerkers naar beneden. Niet om te werken, maar om te tekenen. Hij schetste de paarden zoals ze daar zwoegden voor hun zware karren vol steenkool. Alleen de paarden tekende hij; niets van de omgeving, niets van de mijn. Daarna nam hij de paarden mee naar boven en liet ze los in de weilanden. Niet in de werkelijkheid natuurlijk, maar op zijn linnen. Aan de hand van de schetsen die hij had gemaakt schilderde hij de paarden en liet ze los in de weilanden die hij om hen heen schilderde - weilanden vol mals en sappig gras, de weilanden waar ze al die jaren in de mijn van waren blijven dromen. Voor Wiel maakte echt of geschilderd geen verschil - dat was zijn gekte. Hij wist zeker dat hij de paarden bevrijdde uit de mijn. En daarom,’ besloot de kastelein, ‘zijn de schilderijen rond. Omdat Wiel de bevrijding van de paarden voor het eerst zag in de ogen van zijn stervende vriend; in de ogen van het paard dat hem bevrijd had...’ ‘En daarom staan die paarden er zo gek op,’ begreep het meisje. ‘Omdat hij ze tekende terwijl ze hun karren voorttrokken. Alleen, de karren zie je niet.’ De kastelein staarde naar buiten. Het noodweer was opgehouden, het motterde nog wat na. Er vielen al blauwe gaten in het wolkendek, af en toe gleed er zelfs zonlicht langs de huizen aan de overkant. Het meisje herhaalde in gedachten het verhaal dat de kastelein haar verteld had. Ze wilde zich het woord voor woord inprenten, om het later zelf te kunnen vertellen. Ze wist zeker dat haar moeder het een prachtig verhaal zou vinden. ‘Kom,’ zei de kastelein, ‘ik leer je biljarten.’ |
|