| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Terugblik op Asmara
L.K.H. van Beek
‘Alláah, ya'am,’ riep mijn Jordaanse vriend Zuhair uit. Hij was zojuist gearriveerd. Nadat ik jarenlang niets van hem had gehoord, was hij volkomen onverwacht opgedoken. Verheugd en ontroerd had ik hem bij de arm genomen en het huis binnengeleid. Maar nu, op de drempel van de zitkamer, stond hij verbluft te staren naar het schilderij van een bejaarde Arabier.
‘Waar heb je dat vandaan, mijn vriend?’
‘O, dat is een heel verhaal; dat kan ik je vanavond wel vertellen.’
‘Nee, ik wil het nu weten.’
‘Maar vanwaar die haast?’
‘Dat is mijn oom,’ riep hij uit, ‘mijn favoriete oom uit Koeweit, de oudste broer van mijn vader. Hij heeft ons talloze malen geholpen; hij was onze beschermer en toeverlaat. Hoe ben jij aan zijn portret gekomen?’
‘Dat heb ik in Asmara gevonden,’ zei ik, onderwijl voor ons beiden een whiskysoda makend. ‘Dat moet geweest zijn in zevenenvijftig. Ik werkte nog aan de universiteit van Chartoem. Jij was ziek weggevlucht uit die hitte. Wel, na een jaar ben ik ook afgeknapt. In april kreeg ik van de dokter het advies enige weken met vakantie te gaan. Maar waarheen? Verscheidene oudgedienden noemden Asmara. Dat moest ik gezien hebben, een eldorado in de harde wereld van oostelijk Afrika. Een waar vakantieoord, tweeduizend meter hoog in de bergen, door de Italianen tot bloei gebracht. Uitgeputte Europeanen reisden daarheen om in een vertrouwde sfeer op te knappen. Een paradijs op aarde. Ik wed dat het nog steeds zo beschreven staat in reisgidsen en encyclopedieën.
Terstond begon ik mijn reis voor te bereiden. Heen wilde ik over land gaan, want - zo had men mij op het hart gedrukt - ik mocht die indrukwekkende tocht niet missen; per trein door de woestijn naar Kassala en vandaar per bus stijgend door een onvoorstelbaar woest berglandschap naar het plateau van Eritrea. Van die treinreis van enkele dagen herinner ik mij vooral de hitte. En wij waren toch wel wat gewend in Chartoem, waar het kwik zelden onder de
| |
| |
veertig kwam. Gelukkig stonden er kleine ventilatoren in de coupés; als je die recht op jezelf richtte, kreeg je een kortstondige illusie van afkoeling, totdat het te veel werd en je toch maar weer de hitte verkoos. Eerst reden we een eind naar het noorden, naar Atbara waar de werkplaatsen van Sudan Railways zijn gevestigd. Daarna richting Port Soedan en tenslotte naar Kassala. Hier en daar moest de trein op een ander spoor gezet worden. Dan kon je rondlopen en zien hoe de passagiers in de vierde klas reisden. Hele families bivakkeerden op platte goederenwagens zonder beschermende rand. Zij slachtten er de onderweg gekochte kippen en braadden ze op ter plaatse gestookte vuurtjes.’
‘Werden ze er dan niet afgeveegd door de wind?’ vroeg Zuhair.
‘Welnee, die trein reed zo'n dertig kilometer per uur. Hij stopte bij allerlei kleine nederzettingen om mensen in en uit te laten. Er werd dan van alles te koop aangeboden; ik heb zelfs ergens een watermeloen kunnen kopen. Enfin, je begrijpt wel dat ik na zo'n duizend kilometers en een paar slapeloze nachten geradbraakt aankwam in Kassala. Goed voor de gezondheid, ja, zeg dat wel.
De autobus bleek een krakkemikkig geval, stoffig en jaren oud. Ik durfde mijn koffer niet in het bagagerek te plaatsen uit vrees dat hij korte tijd later op mijn hoofd zou belanden. Ik zette hem naast de bank en liet mij achterdochtig neer op de versleten zitting. De chauffeur, een tanige Soedanees in hagelwit gewaad, wachtte geruime tijd alvorens te vertrekken. Uiteindelijk gaf hij de hoop op meer passagiers op en startte. Ik was de enige Europeaan. Er waren nog twee anderen westers gekleed; zij leken mij Syriërs. De overigen waren getulbande Arabieren en een paar gesluierde vrouwen. Schuddend en schokkend volgden wij de wielsporen in het zand naar het gebergte dat zich in de verte aftekende. Dezelfde hand die de bergen oprichtte, had grote rotsblokken uitgestrooid over de woestijn. Wij begonnen te stijgen en reden weldra langs richels zonder bescherming die zulke duizelingwekkende afgronden toonden dat ik mijn ogen sloot en niet meer durfde te kijken. Ik moet in slaap gevallen zijn. Ik werd wakker terwijl we nog steeds stegen, want mijn oren zaten geheel dicht. Het akelige uitzicht was verdwenen; we reden door een soort ravijn met aan weerszijden grillig afgebrokkelde kale wanden. Mijn plechtanker in deze voorwereldlijke woestenij was de chauffeur. Kalm onder zijn tulband de omgeving verkennend stuurde hij zijn gevaarte bekwaam naar steeds grotere hoogte.
| |
| |
Ik keek dromerig naar voren. Opeens, zag ik dat goed? Er stonden twee Arabieren langs de weg die kennelijk mee wilden. Woonden er zelfs hier dan mensen? De chauffeur liet hen instappen. Het waren dunne uitgedroogde mannetjes van middelbare leeftijd; smalle benige gezichten met stoppelbaarden. Zij sleepten een armoedige bundel met zich mee en gingen achter de bestuurder zitten. Wij reden verder door steeds nieuwe kloven. Wij naderden een scherpe bocht rondom een uitstekende rots. Voorzichtig kropen wij erlangs en geraakten in een nauwe kloof. Meteen werd er zo sterk geremd dat ik tegen de stoel voor mij aanvloog. Ik richtte mij verontwaardigd op, maar dook direct terug. Voor in de bus stonden de twee laatst ingestapte Arabieren met geweren gericht op de bestuurder en op ons. Buiten stonden andere gewapende mannen rondom. Wij moesten allen uitstappen en ons in een rij opstellen tegen de rotswand. Ik was erg bang, dat wil ik niet ontkennen. Zij legden alle koffers op de weg en begonnen die te doorzoeken. Ik had een envelop met geld tussen mijn kleren gelegd. Dat veroorzaakte verheugde opwinding. Daarna werden onze persoonlijke bezittingen bekeken. Mijn horloge namen ze mij af. In mijn portefeuille vonden zij nog een paar bankbiljetten. Zij bekeken mijn reischeques en gaven die na heftige onderlinge discussie terug. De bestuurder kreeg een hele tirade te horen en opeens waren ze weg, spoorloos verdwenen. Hij wenkte ons; wij konden in de bus plaats nemen. Hij mocht pas na een half uur de reis vervolgen. Sommige passagiers waren danig van streek. Zelf begon ik te trillen alsof ik koorts had, maar zodra we weer reden werd dat beter. Tenslotte bereikten we Tessenei. Bij een legerpost deden wij ons beklag tegenover een onverschillige functionaris. Wie weet deelde hij in de buit.
Wij zaten nu op een hoogvlakte met afgeronde heuvels. Het landschap leek dor en droog. Ik moet geslapen hebben, want plotseling zag ik straten en gebouwen, en zowaar een plein van asfalt met een standbeeld in het midden en onbeschaduwde trottoirs langs het wit oprijzende hotel met de Italiaanse naam waar ik had gereserveerd. Het zag er voornaam uit, twee verdiepingen hoog en zo breed dat het halve plein erdoor werd omzoomd. Mijn koffers werden naar binnen gedragen. De man van de receptie verbaasde zich over mijn naïviteit. Iedereen wist toch dat het wemelde van de rovers langs de grens.
| |
| |
Het was al laat in de middag. Mijn kamer lag boven een grote tuin aan de achterzijde. Tegen de snel dalende zon zag je overal groen tussen de huizen. Duizenden vogeltjes zongen fanatiek om het licht nog even vast te houden. De temperatuur viel mij tegen. Buiten had nog de hitte gehangen van een lange tropendag. Mijn kamer was allerminst koel. Ik knapte op van een lauw bad en kleedde mij voor het diner. Terwijl ik mijn das strikte, weerklonk ergens een gong. Het was zeven uur, pikdonker buiten. Ik daalde de statige trap af. Vol verwachting vroeg ik mij af wat voor mensen ik in de eetzaal zou aantreffen. Tot mijn verbazing zat er maar één andere gast.
‘Ja, meneer, donderdagavond is het altijd erg rustig,’ vertelde de ober.
Nadat ik mijn keuze had gemaakt, ging ik wachten op het verschijnen van de gerechten. In de verte zat mijn lotgenoot, een gezet heer van middelbare leeftijd met een snorretje en een goudomrande bril. Hij werd met Dottore aangesproken. Van hem leerde ik dat je een bord spaghetti zonder onderbreking in een keer naar binnen moet werken. Het was een fascinerend schouwspel. Hij bracht een sliert in zijn mond en slurpte, laag voorovergebogen, het vervolg naar binnen, steeds scheppend en sturend met zijn lepel om een continue stroom te waarborgen. Intussen zat ik maar te wachten. Als je alleen reist, mis je de mogelijkheid om ervaringen uit te wisselen. Ter compensatie hoop je dan anderen te kunnen observeren; je vermoedt intrigerende relaties, je legt verbanden, je droomt van door het lot bestemde ontmoetingen. Uit de verhalen van de oudgedienden had ik een beeld opgebouwd van families met opgroeiende kinderen in een wereld zoals ik mij die herinnerde van vakanties aan zee. In mijn verbeelding waren er jonge meisjes die ik ten dans vroeg en waarmee ik luchtige gesprekken voerde op een romantisch verlichte veranda.
Ik schrok doordat de ober een kom soep voor mij neerzette.
‘Was u in slaap gevallen, meneer?’
‘Nee, ik zat zomaar wat te peinzen.’
Ik at zo traag als een mens op zijn eentje dat kan klaarspelen en zat daarna wederom te wachten op het volgende gerecht. De eetzaal bleef stil en verlaten. Misschien waren de meisjes hier net zo onbereikbaar als in Chartoem. Als je er daar al een zag, dan was dat in een passerende auto. De dochters van Europeanen werden naar kostscholen in het vaderland gezonden. Vrouwen die onbewaakt op
| |
| |
straat liepen, dat waren lichtekooien, die kon je ongestraft lastig vallen. Enfin, ik zou de volgende morgen wel zien hoe het er hier in de stad toeging.
Terwijl de ober het hoofdgerecht opdiende, loerde ik tersluiks naar il dottore die, zonder ooit in mijn richting te kijken, verbazingwekkende hoeveelheden spijzen naar binnen spoelde met stromen rode wijn. Ik bestelde eveneens zo'n kannetje in de hoop dat het mij zou opvrolijken. Het eten smaakte heel behoorlijk; er was geen reden tot zelfbeklag. Na het dessert rekende ik meteen af. Tjonge, ik schrok van het bedrag.
Uit de eetzaal komend bleef ik verbluft staan. In de lounge stond een televisietoestel en er werd iets vertoond. Een jaar tevoren had ik dat in Nederland voor het eerst gezien, bij kennissen, samen met een hele club belangstellenden op rijtjes achter elkaar in de verduisterde kamer. Hoe konden ze al zover zijn in deze uithoek van Afrika? Ik vroeg opheldering bij de receptie. Er bleek een Amerikaanse basis in de buurt te liggen met een eigen televisiezender die men hier kon opvangen. Nieuwsgierig ging ik zitten kijken, maar het gebodene viel mij danig tegen. Het kon de stilte allerminst vullen. Behalve een taxichauffeur die de receptionist aanklampte, was er geen sterveling te bespeuren. O ja, il dottore verliet het pand, overigens zonder mij op te merken. In arren moede vertrok ik maar naar mijn kamer. Ik telde nogmaals mijn geld. Dat viel dik tegen; veel te weinig zelfs voor een week. Daaraan moest morgen eerst iets gedaan worden. Ik schreef een brief aan mijn ouders en ging vroeg naar bed. Ik moet vrijwel direct in slaap gevallen zijn.
De volgende morgen zag de wereld er vrolijker uit. De zon straalde door de gordijnen heen. Ik stond op en maakte mij klaar voor het ontbijt. Ditmaal zat ik op mijn eentje in een kleinere zaal. Na het ontbijt besprak ik mijn financiële problemen met de receptionist. Hij belde diverse banken voor mij, maar niemand was bereid krediet te geven. Het bleek evenmin mogelijk op korte termijn geld over te maken van mijn rekening in Chartoem. Er zat niets anders op dan mijn vakantie aanzienlijk te bekorten. Nu de teerling was geworpen, moest ik er het beste van zien te maken en direct proberen iets van de stad te zien.
Opgewekt daalde ik de trappen af. Het plein lag kaal en verlaten voor mij. Daar konden ze best wat geboomte gebruiken, want de zon werd al heet. Ik stond op het brede trottoir mij af te vragen
| |
| |
van wie het standbeeld was. Op dat moment rees uit de schaduw daarvan een gedaante op, in vodden gehuld, die op een been met hulp van een kruk uitermate snel op mij af hinkte. Hij drong zich tegen mij aan en siste met een scherpe fluisterstem hele tirades in mijn oor. Tegelijkertijd doken er vier, vijf en nog meer soortgelijke verminkten op die mij met zijn allen toespraken als een hees en dreigend koor uit een andere wereld. Handen werden voor mij opgehouden; het monotone spreekkoor liet geen moment af. Wat moest ik doen? Ik had slechts een paar muntjes op zak. Die deden hen niet verdwijnen, integendeel, anderen voegden zich bij de meute, op onnaspeurbare wijze opdoemend uit hoeken en gaten. Snel bewoog ik mij in de richting van de verbindingsstraat naar het centrum, daarbij gehinderd door enkele baardige griezels die mij de pas afsneden. De bende was nu aangegroeid tot wel dertig verworpenen, schimmen van oude oorlogen, spoken voor wie er geen rust meer was. Er waren er zonder benen die gezeten op een laag wagentje zich bliksemsnel voortbewogen door met de handen te steppen op het asfalt. Er waren er zonder armen en met vreselijk misvormde gezichten. Opeens werd het mij te veel. Ik sprong opzij uit de omsingeling en zette het op een lopen, terug naar het hotel, achtervolgd door schelle kreten en ratelende krukken. Buiten adem en badend in het zweet vloog ik de trap op, naar mijn kamer, waar ik geruime tijd nodig had om weer wat tot rust te komen. Na een poos dacht ik, dit wordt niks, ik moet hier zo gauw mogelijk weg. Ik ging direct naar de receptie om inlichtingen te vragen. Ik had geluk, de volgende dag vertrok 's middags een vliegtuig van Ethiopian Airlines naar Cairo via Chartoem. Men gaf mij de raad de stad te bekijken per taxi. Dat leek mij een uitstekend idee. Ik maakte een afspraak voor de volgende ochtend om negen uur. Gerustgesteld haalde ik een boek om in de lounge wat te lezen. De rest van de morgen gebeurde er niets. Die grandioze ruimte
was voor mij alleen.
Na de lunch en een korte siësta besloot ik nogmaals een poging te wagen om in de stad door te dringen. Als ik terstond een zeer hoog tempo aanlegde, zouden de bedelaars mij niet kunnen insluiten, wellicht kon ik ze zelfs voor blijven. Haastig daalde ik de trappen af naar het plein en spoedde mij naar de verbindingsstraat. Er klonk hees geroep van diverse zijden en weldra hinkten verscheidene scharminkels om mij heen. Ondanks het hoge tempo slaagden zij erin hun hoofden vlak bij het mijne te houden, zodat hun snelle gefluister re- | |
| |
gelrecht in mijn oren drong. Naarmate ik vorderde, groeide de macabere horde, maar ik hield vol. Ik bereikte de Haile Selassie Laan, een brede allee met allure. Hier zag je tenminste bedrijvigheid van taxi's en bestelwagens, fietsen en snelle wagentjes door paarden getrokken. De palmen langs de weg boden wat schaduw. Grote huizen in Italiaanse stijl lagen sierlijk en wit glanzend tussen het groen. Helaas, de schone schijn bleek bedrieglijk. Nadere beschouwing leerde dat zij verveloos waren, met gebroken ramen en vervallen balkons, blijkbaar niet meer bewoond. Het waren restanten van een voorbij verleden en ik liep daarlangs achtervolgd door de troosteloze slachtoffers van het geweld dat de bewoners van deze riante villa's had verjaagd. Geleidelijk veranderde het straatbeeld doordat er meer winkels kwamen, maar welvarend zagen zij er niet uit. Een blok verder bereikte ik een pleintje. Ik was eindelijk alleen. De bedelaars hadden de moed opgegeven; misschien had ik hun areaal verlaten. Of hadden zij in mij een soort collega herkend? Eigenlijk was ik immers ook een bedelaar, op zoek naar menselijke warmte en affectie.
Ik keek het plein rond. Ik kon mijn ogen niet geloven: een prachtige winkel, keurig onderhouden met wel vijf etalages. Ik stak over om poolshoogte te nemen. Zoiets moois had ik hier niet meer verwacht. Er lagen luxe artikelen van leder, koper en aardewerk uitgestald van een dermate verfijnde smaak dat ik geboeid alles stond te bekijken. Maar ja, zodra ik de prijzen vergeleek met mijn kleine reserve, viel dat steeds in mijn nadeel uit. Alvorens mijn wandeling te vervolgen gluurde ik nieuwsgierig de winkel in over het lage gordijn dat de etalage afscheidde. Daar ontwaarde ik een dame van Rubensiaanse vormen, ogen en een mooi gevormde mond, Juno in Asmara. Wat een aantrekkelijke vrouw. Ik schatte haar op zo'n jaar of zevenendertig. Ik kon mijn ogen niet van haar losmaken. Mijn eerste impuls was naar binnen te gaan. Ik had weliswaar weinig geld, maar kon althans inlichtingen vragen. Zij bleef echter in een eindeloos gesprek gewikkeld met een stevig heerschap van rond de vijfenveertig. Ik draalde, bestudeerde uitermate zorgvuldig een volgende etalage, werkte ze zo allemaal af en keerde terug naar de eerste. Onderwijl ebde mijn ondernemingslust weg. Die manspersoon kon best haar echtgenoot zijn. Mijn gedraai had wellicht reeds zijn argwaan opgewekt. In een handgemeen zou hij zeker korte metten met mij maken. Ik had daar nu al zo lang rondgehangen dat ik niet meer
| |
| |
naar binnen kon gaan zonder iets te kopen. En mocht ik haar uiteindelijk alleen treffen, kon ik haar uit geldgebrek niet eens uitnodigen om samen te dineren. Er zat weinig anders op dan terug te keren naar het hotel. Ik voelde de vermoeidheid van een lange en deels geforceerde mars door de stad; ik had nog kilometers te gaan. Ik stak weer over en kuierde terug. Ik bleef staan voor een boekwinkeltje dat ik op de heenweg niet had opgemerkt. Helaas, alle titels waren in het Italiaans. Ik moet iets gevoeld hebben, want opeens keek ik om. Daar stond zij, in de verte voor de winkeldeur, doodstil mij na te kijken. Ik staarde terug. Zij gaf geen enkel teken, ik evenmin. Met een gevoel van onmacht draaide ik mij tenslotte om en vervolgde mijn weg.
De rest van die verloren dag vertoefden mijn gedachten bij die zwoele vrouw. Waarom was zij naar buiten gekomen? Had zij het verlangen in mij gevoeld? Of had zij uit zorg voor haar veiligheid willen nagaan wat voor een individu zich zo verdacht langdurig had opgehouden bij haar winkelpand. Ik dineerde als enige in die enorme zaal. In de avond waagde ik mij niet op straat. Ik zat wederom te lezen in de stille lounge waarvan ik iedere versiering kende. Ik ging vroeg naar bed en werd geplaagd door allerlei nare dromen.
De volgende morgen reed een vriendelijke taxichauffeur, die naast Amhari alleen Italiaans sprak, mij de stad rond. Ik zag de markt, net zo een als in Chartoem. Ik zag de Haile Selassie-middelbare school, een keurig gebouw; het paleis van de gouverneur-generaal, de kathedraal die ik al op mijn wandeling had gezien, nog een kerk en een grote moskee. Het interessantst vond ik de nieuwbouw in de buitenwijken: ronde hutten in steen en beton. Verder had ik niets gemist, dat was tenminste een geruststelling.
Na de lunch en een slaapje pakte ik mijn koffers. Ik betaalde mijn hotelrekening en telde wat ik overhield. Gelukkig bracht een busje mij gratis naar het vliegveld, anders had ik moeten lopen, minstens vier kilometer onder de gloeiendhete zon.’
Ondanks mijn uitweidingen had mijn vriend Zuhair aandachtig zitten luisteren. Bij het laatste deel van mijn verhaal schenen zijn ogen donker en intens, zoals altijd wanneer er vrouwen in het spel kwamen.
‘Mijn goede vriend, jij zult er ook nooit iets van begrijpen; je had terug moeten gaan, die vrouw begeerde jou, dat was toch overduidelijk.’
| |
| |
‘Misschien heb je gelijk,’ zei ik, ‘maar er komt nog meer. Ik ben benieuwd of je dat ook kunt verklaren.
In een rij passagiers schuifelde ik naar de stewardess die moest noteren hoeveel geld iedereen bij zich had. Ik had alle tijd om haar te bekijken. Zij was helemaal geen zwoel type, veeleer fris en opgewekt, blond en aardig. Ik vermeldde mijn twee Ethiopische dollars en vijfenvijftig cent.
‘Andere geldsoorten?’ vroeg zij zakelijk.
‘Zes Soedanese piasters,’ antwoordde ik naar waarheid.
‘En verder?’ vroeg zij.
‘Verder niets,’ zei ik rustig.
Zij keek mij stomverbaasd aan en tegelijk schoten wij spontaan in de lach. Het vrolijkte mij op, maar zij vroeg bezorgd of ik mij wel kon redden. Ik legde uit dat ik in Chartoem werkte; dat er genoeg op mijn rekening stond om het te kunnen uitzingen tot het eind van de maand. Ik vertelde zonder haperen. Zelden of nooit had ik mij in het gezelschap van een aantrekkelijk meisje zo op mijn gemak gevoeld. Zij babbelde vertrouwelijk verder, totdat zij opeens besefte dat er nog meer passagiers stonden te wachten. Ik liep door, terwijl zij haar werk voortzette.
In het vliegtuig hadden de twee stewardessen het zeer druk. Zij draafden amechtig heen en weer om iedereen van eten en drinken te voorzien. Ik zat het aan te zien. Zo blond als de ene was, zo donker de andere. Nadat de restanten van het diner waren weggeruimd, werd het rustig. Ik zette mijn stoel wat gemakkelijker en gaf mij over aan overpeinzingen. Tot mijn verrassing en consternatie kwam zij op dat moment op de vrije plaats naast mij zitten. Ongedwongen vatte zij ons onderbroken gesprek weer op. Zij had aan mijn paspoort gezien dat ik uit Nederland kwam. Zij vroeg hoe ik in Chartoem terechtgekomen was en wat ik daar deed. Ik vertelde haar van mijn idealen en van de grimmige werkelijkheid.
‘Nee, spijt heb ik niet, want ik kan mij hier nuttig maken op velerlei manieren. In Holland was ik niets anders geweest dan een onbetekenend radertje tussen vele.’
Onderwijl probeerde ik een andere wending aan het gesprek te geven, zodat ik iets over haar te weten kon komen. Maar even onverwacht als zij was aangewipt, sprong zij alweer op omdat er opnieuw werk aan de winkel was. Ik zag haar nog eenmaal van nabij
| |
| |
terwijl ik, voortgestuwd door ongeduldige passagiers, het vliegtuig verliet. Beide stewardessen wensten mij glimlachend goeiedag en ik dankte hen voor de goede zorgen.
De eerstvolgende dagen verweet ik mijzelf heftig dat ik niet tenminste haar naam en adres had gevraagd. Ik had een afspraak kunnen maken, want zij passeerde waarschijnlijk geregeld op de vluchten naar Cairo. Wie weet, bleef zij af en toe over in Chartoem.
Het hield mij nog bezig toen Sa'ied langs kwam, een goede kennis, gemengd Grieks-Egyptisch met een humoristisch gezicht, borstelig snorretje onder de neus, bril, en meestal opgetrokken wenkbrauwen. Hij wilde gewoonlijk geld lenen dat ik nooit terugzag, maar hij compenseerde dat met gezellige en interessante gesprekken. Zelf een vaardig verteller, stelde hij tevens belang in andermans ervaringen. Deze keer luisterde hij benieuwd naar mijn verhaal over het vakantieparadijs Asmara.
‘En,’ vroeg hij met een fijn glimlachje, ‘heb je nog leuke meisjes ontmoet?’
Na enige aarzeling besloot ik hem over de stewardess te vertellen, hetgeen hij met toenemende belangstelling aanhoorde.
‘Zou je het contact met haar willen voortzetten?’ vroeg hij ernstig. ‘Weet je, ik heb een goede vriend die op het bureau van Ethiopian Airlines zit.’
Ik dacht na, per slot had ik niets te verliezen. Het kon geen kwaad. Sa'ied noteerde het nummer van de vlucht, de tijd van vertrek, de datum en het signalement. Ik verwachtte er niet te veel van. Vermoedelijk zou ik hem pas na een paar maanden weer zien en dan was hij het voorval allang vergeten.
Er gingen enkele weken voorbij. De herinnering aan die vluchtige ontmoeting begon te vervagen.
Ik was echt verrast toen Sa'ied spoedig daarna binnenstapte. ‘Ik heb nieuws voor je.’
Dat moest over het meisje in het vliegtuig gaan; mijn hart begon onaangenaam snel te kloppen. Sa'ied vertelde omstandig hoe hij het spoor gevolgd had.
‘Uit onze nasporingen is iets dermate merkwaardigs te voorschijn gekomen,’ zei hij, mij nadenkend opnemend, ‘dat ik eerst wil onderzoeken, of het wel hetzelfde meisje betreft.’
Hij noemde een aantal karakteristieke kenmerken. Ik kon slechts beamen dat die overeenstemden met mijn herinneringen.
| |
| |
‘Wel, het was haar laatste vlucht. Zij was op weg naar haar huwelijk. Een paar dagen later is zij in Cairo getrouwd.’
Zuhair uitte een Arabische krachtterm.
‘Dat kan toch niet; er moet een vergissing in het spel geweest zijn.’
‘Nee, wij hebben alle gegevens uitvoerig gecontroleerd.’
‘Maar hoe kan zij zo lief gedaan hebben tegen jou. Was zij manziek?’
‘Nee, zo'n type was ze niet. Sa'ied en ik hebben er lang over gefilosofeerd. Misschien voelde zij zich zo gelukkig, dat zij iedereen daarin wilde laten delen.’
Zuhair keek mij twijfelend aan en schudde het hoofd.
‘Onbegrijpelijk,’ zei hij. ‘Vrouwen, laten we er maar over zwijgen. Maar, mijn vriend, nu heb ik nog steeds niet gehoord hoe je aan dat schilderij bent gekomen.’
‘Dat hing in de lounge van het hotel. Ik vond het zo treffend geschilderd; het was alsof die man, jouw oom, mij in mijn eenzaamheid troostend aankeek. Ik mocht het van de eigenaar kopen.’
Ik nam het van de wand.
‘Alsjeblieft oude wapenbroeder, het is van jou.’
Hij protesteerde heftig, zoals gebruikelijk en passend in zulke gevallen, maar ik hield vol, want ik wist dat ik hem er een groot plezier mee bezorgde.
‘Asmara, dat is verleden tijd. Ik heb het gezien. Ik hoef er nooit meer heen te gaan. Wel denk ik er de laatste tijd vaak aan, vooral nu er wederom een meedogenloze oorlog woedt. Zonder twijfel worden er dagelijks nieuwe verminkten ingelijfd bij de groepen van weleer. Voor hen is er geen greintje hoop, want wie zal hen helpen. Waarschijnlijk was ik de laatste toerist die een paar schamele centen wierp in dat woekerend woud van wanhopig uitgestrekte handen.’
|
|