De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Gewenning aan nicotine
| |
[pagina 152]
| |
ons het bloed in de aderen stollen. De weduwe Spírena, van wie nu alleen nog de echo van haar stem over is, had tegen mijn moeder gezegd: ‘Dat zijn zielen die vervloekingen uitspreken. Je went er wel aan.’ De toren was gebouwd door een of andere nazaat van Zachariás Barbitsiótis. Een plaatselijke overlevering had van alles over hem te vertellen. Deze zoon of kleinzoon van de Kleft uit de tijd van vóór de Vrijheidsoorlog ging op een dag op de top van de heuvel van Yátrissa staan, spreidde zijn armen uit en riep al het gebied dat hij zo omvatte uit tot het zijne. Het schijnt dat de mensen onder hem heel wat afgeleden hebben. En verder schijnt het dat hij, behalve de wreedheid van zijn geslacht, ook nog andere, persoonlijke neigingen in zijn aderen meevoerde. De moeders die iedere keer hun met bloed bevlekte dochters kwamen ophalen, stonden op een afstand ineengedoken te wachten en mompelden: ‘Laat nu de uilen spreken.’ Maar hardop had niemand van hen het ooit gezegd. Aan de rand van het landgoed, waar de bodem minder vruchtbaar was, lagen ook andere, kleinere kavels bouwland. De eigenaars daarvan beschouwden wij als onze buren. De eerste tijd werkten we met de hele familie tot we er bij neervielen. Vader hakte een forse cypres om die achter de toren stond, haalde de ene schuur helemaal leeg, verving de balken, legde er vloeren in en maakte er twee kamers van. Van de andere schuur maakte hij een stal. De pachters die van de nabijgelegen dorpen van de Taígetos naar het dal kwamen om het landgoed te bewerken, waren vol bewondering voor zijn bekwaamheid. Het waren mensen die een fatalistische band met hun grond hadden. Had het geregend, dan oogstten ze; zo niet, dan haalden ze de buikriem aan. De betrekking tot hun heer was gebaseerd op het principe ‘de helft van de helft’. Elk jaar waren ze een kwart van hun oogst, hoe die ook uitviel, al bij voorbaat kwijt. Sommigen van hen trachtten, met de overgeërfde sluwheid van de vrijgelatene, mijn vader voor hun karretje te spannen. Keihard ontgoochelde hij hen. Hij zag nooit iets door de vingers, zelfs niet in hun moeilijkste ogenblikken. Stelen was schande. En hij geloofde in hard werken. Ik zie hem voor me - zijn lichaam, de bewegingen van zijn handen, bij al wat hij maar ondernam. Nu vraag ik me wel eens af welke droom hij najoeg. Hij was niet alleen onbarmhartig voor zichzelf, maar ook voor ons. Er was geen school in de buurt en we moesten van hem naar Sparta lópen. | |
[pagina 153]
| |
Vier kilometer elke dag, twee maal daags, zomer en winter. En Martha was toen eigenlijk nog een kleuter, in de eerste klas van de lagere school. De dokter kwam zijn landgoed vaak inspecteren. Gewoonlijk kwam hij met een heel gezelschap. Voorop hijzelf met zijn vrouw in een oude, open auto en daarachter twee vederlichte, in frivole kleuren geschilderde rijtuigjes. De wielen rood, de houten spijlen in goudkleur. Iedere keer dat deze stoet arriveerde vrolijkte het landgoed op. De pachters liepen te hoop om hun heren te verwelkomen. Uit de rijtuigjes sprongen eerst de mannen - onder wie ook mijn oom - om de jonge dames te helpen met uitstappen. Mooie dagen, in mijn geheugen gegrift door de geur van die vrouwen. Als het heel warm was liepen ze gezamenlijk, discreet paarsgewijs, naar de rivier om te gaan zwemmen. Terwijl mijn moeder het eten klaarmaakte - gewoonlijk tamme eend - zette mijn vader van onze beddeplanken een grote tafel op in de schaduw van de noteboom bij het waterreservoir. Zonder het toen te beseffen vormden wij het schilderachtig decor van die idylle. Van al de mensen uit die tijd zijn me alleen namen bijgebleven. Bachaviólos. Beinikólas, met z'n twee Zwitserse koeien. Mijn leeftijdgenoot Louis - Louis hoe ook weer? De familie Katsánis. Damianós Kotsarélos: pachters en buren. Ambelía uit Sparta: een vooroorlogse provinciaalse ‘miss’, de latere minnares van de Italiaanse garnizoenscommandant. SámalisGa naar voetnoot*: eveneens uit Sparta. Uit armoede zijn bijnaam logenstraffend verkocht hij ons in de pauze sesamkoekjes uitsluitend vervaardigd met siroop van johannesbrood. Meneer Tákis: de baas. Anna-Mary Vlandé: de dochter van onze godsdienstleraar, door haar vader tegen de regels in meegenomen naar onze jongensklas. Eerste klas, achtklassige lagere school, 1942. Haar vriendin Sofía Pikroú: mijn enige, heimelijke tienerliefde. Op slaperige momenten tekende ik mijn schriften vol zeilschepen met haar naam erop. Nu, als ik soms niet kan slapen, pijnig ik mijn hersens om de gezichten te reconstrueren, maar het lukt niet. De zomer van '43 was grimmig. Karavás was een soort niemandsland geworden. 's Nachts daalden afdelingen elas-reservisten uit de bergen af, verzamelden voedsel of staken soms een huis van ‘reactionairen’ in brand. Overdag trokken patrouilles van de veiligheidsbataljons erop uit om te plunderen. Op 15 augustus, in de nacht vóór | |
[pagina 154]
| |
Maria Hemelvaart, deden de partizanen vanuit een gewaagde hinderlaag, achter de Análipsi - een executieplaats aan de rand van de stad - een aanval op een legercommando dat daar een aantal gijzelaars heenvoerde en maakten het hele commando af. De Duitsers waren razend. Door middel van proclamaties maakten ze bekend dat voor het hele district een spertijd werd ingesteld van acht tot acht. Voor ons in de neutrale zone hadden die beperkingen nooit gegolden. Vier dagen later werd door speciale eenheden ‘jagers’ bij het aanbreken van de dag een geruisloze raid in onze streek uitgevoerd. Ze dreven alle mannen die zich ‘buiten hun woning’ ophielden bijeen en voerden hen met zich mee, terwijl ze hun expeditie voortzetten in de richting van het gebied waar de Eurótas ontspringt. Het nieuws ging als een lopend vuurtje rond. Het waren al onze buren en twee pachters die de nacht bij hun moestuinen waren overgebleven. Vader was door toeval de dans ontsprongen. Hij zat helemaal achter in de tweede schuur, die hij tot stal had omgebouwd, te worstelen om een everzwijn te castreren en door het gebrul van het dier had hij niet eens gemerkt dat er Duitsers voorbij waren gekomen. Tegen negenen liepen zes huilende vrouwen op onze binnenplaats te hoop. Ik weet niet of bij de keuze van deze plek onbewust de aanwezigheid van een man een rol had gespeeld. Vader probeerde ze tevergeefs te kalmeren. Even later arriveerde ook een aantal pachters die intussen uit hun dorpen waren afgedaald. Een van hen kreeg de geest om te roepen: ‘Bekken dicht.’ Hierdoor verrast verstomden de vrouwen. Die boer met z'n brede schouders en een beetje x-benen wist van liegen, zeker omdat dergelijke herinneringen hem in het bloed zaten. Hij ging naast mijn vader staan en keek de vrouwen met een strenge blik aan. ‘Jullie mannen zijn meegenomen om als gids te dienen,’ zei hij. ‘Vóór zonsondergang hebben jullie ze terug.’ Zijn woorden waren naar hun hart gesproken. Er klonk een diepe zucht, alsof er een brok in de keel losschoot. Maar de vrouwen gingen niet weg. Ze bleven daar bij elkaar en wachtten in spanning de gebeurtenissen af. Er werden ook een paar vrolijke opmerkingen gemaakt. ‘De mijne was naar buiten gegaan om z'n behoefte te doen. Zó, met z'n broek nog naar beneden, hebben ze 'm opgepakt.’ Doch naarmate de zon hoger kwam te staan, verminderde de plotselinge euforie. 's Middags zaten de vrouwen zwijgend in de schaduw van de toren. Mijn moeder bracht ze water, brood en tomaten. Ze raak- | |
[pagina 155]
| |
ten het met geen vinger aan. De ferme redenering van de boer werd door de eigen logica steeds verder ondergraven. Twee uur later klonk er een stem: ‘Daar komen ze.’ De vrouwen sprongen overeind. Om de westhoek van ons huis kwam Bachaviólos aangehold. Met de hak van de bevloeiing als een scepter in zijn hand geklemd, z'n broekspijpen tot de knieën opgestroopt, wees hij in de richting vanwaar hij gekomen was. Tussen de rivier en de toren, op een afstand van tegen de tweehonderdvijftig meter, liep in de lengterichting door de hele vlakte een diepe sloot van waaruit de grond werd bevloeid. De linkerwal, al jaren door dieren en mensen platgetreden, was langzamerhand tot een pad geworden. In hun grijsgroene uniformen stilletjes in een dicht aaneengesloten rij voortstappend, telkens even aan het oog onttrokken door het al even grijsgroene gebladerte, keerden de Duitsers over dat pad terug. Toen ook de laatste van de stoet was verdwenen, duurde het stilzwijgen dat terwijl ze voorbijkwamen heerste, nog even voort. Zolang als nodig was om de hoop te doen vervliegen dat de opgepakte buren en pachters misschien achterop waren geraakt en nog zouden volgen. Een stemgeluid dat begon als een weeklacht ging al gauw over in een schel gekrijs en maakte, abrupt afgebroken, een einde aan dat onnatuurlijke nietsdoen. ‘Zwij-ij-nen!’ De vrouw van Vláchos Karmíris, mager, zwarte wenkbrauwen, blootsvoets, hield plotseling haar mond stijf dicht en keek de anderen verbijsterd aan. Toen ontstond er een vreemde roerigheid. Deze vrouwen, die vanaf de vroege morgen het onheil in zich hadden opgezogen, stootten het, nu het zich geopenbaard had, van zich af. Ze keken elkaar aan, pakten elkaar vast, schudden verdwaasd hun hoofd. De weduwe Spírena en mijn moeder mengden zich onder hen en probeerden ze te kalmeren. Zwijgend volgden wij, mijn broers en zusje en Michális en Spíros, de wat oudere tweeling van de weduwe Spírena, dit verdriet dat maar niet wilde losbarsten. Het ging ons niet direct aan, maar het bracht ons wel van ons stuk. Deze weeklacht hield niet rechtstreeks verband met de dood, was vóór alles erotisch. En vagelijk, instinctmatig, voelden we dat aan. Vader ging, in het volle besef dat hij niets doen kon, op een boomstronk staan en probeerde iets te zeggen. ‘Vrouwen...’ Een paar vrouwen werden stil, ze trokken ook de anderen mee | |
[pagina 156]
| |
en ze hingen aan zijn lippen. Er volgde een moment van verlegenheid. Mijn vader kon niets bedenken om te zeggen. Toen vulde plotsklaps een andere stem, in staccato, bijna ijzig, de leegte. ‘Wat doen we hier eigenlijk?’ Angelína, van Beinikólas, een vrouw van in de veertig met een reusachtig achterwerk, ging tegenover de andere vrouwen staan. Ze keek hen streng aan, draaide zich zonder verder nog iets te zeggen om en wilde weglopen. Bachaviólos sprong op om haar tegen te houden. ‘Waar ga je naar toe, mens?’ Hij ging vóór haar staan en probeerde haar er heftig van te overtuigen dat hun mannen waarschijnlijk ergens waren blijven rondhangen. Dat die nog wel zouden komen en dat ze op hen moest wachten. Angelína, als een berin op haar achterpoten, beukte terwijl hij haar tegenhield met haar vuisten op zijn schouders en zei steeds maar: ‘Nee. Nee. Nee.’ Daarna begon ze te schokken en op een komische manier wild te gillen. Ze richtte haar blik ten hemel en trok met haar nagels haar wangen naar beneden. Daarna keek ze naar de aarde, tilde haar rokken op en krabde haar bovenbenen open. De andere vrouwen stonden verbijsterd toe te kijken. De weduwe Spírena stormde op haar af en greep haar bij de polsen. Tenslotte gaf Angelína, in het net van armen gevangen, zich over. Hangend aan de oksels wierp ze haar hoofd naar voren en terwijl Spírena en Bachaviólos haar voortsleepten, bleef ze maar brullen met een dof geluid dat diep uit haar boezem kwam. Ze zetten haar neer op de boomstronk waarop mijn vader tevoren had gestaan en mijn moeder ging vlug water voor haar halen. Michális draaide zich naar ons om en zei toen als bij ingeving: ‘Kom op, we gaan.’ Hij sprong weg van de muur waar hij tegenaan stond en wij volgden hem. We wisten niet wat hij precies van plan was, maar het leek een besluit van ons samen. We namen het pad dat rechts van de toren liep. Even verderop kwam dit uit op de kleine verharde straatweg die Sparta verbond met de noordelijke dorpen van de Taígetos. Martha, die niet goed wist wat ze moest, kwam achter ons aan. Ze hield een eigengemaakte pop stevig in haar armen geklemd. Die had Yórgos voor haar gemaakt van een groen stuk riet. Ik bleef staan en zei haar dat ze terug moest gaan. Martha voelde zich in de steek gelaten en begon te huilen. Ik liet haar achter en holde om de an- | |
[pagina 157]
| |
deren in te halen. Niemand had enig idee waar we heen gingen. We kwamen op de provinciale weg. De zon stond al laag aan de hemel, maar het bleef drukkend warm. Zo liepen we een tijdje doelloos voort. De verlatenheid van de omgeving, de broze stilte, verontrustten ons ergens diep. Maar tegelijkertijd roerde zich, al even diep in ons, een geweldig gevoel van vrijheid. We bereikten de grote bocht. De weg die daar steil boven de rivier liep, keek uit op Vordónia. Links van ons, op de top van een lage heuvel, stond de hut van Boutsikákis, een stokoude man die daar helemaal op zijn eentje woonde en een tiental schapen hoedde. Hij had ook nog een dekbok, een enorm beest, dat elk jaar in augustus de hele maand buiten vastgebonden stond onder een afdak van wijnranken. Buren van ons die hun geiten wilden laten dekken stuurden die naar hem en ze betaalden altijd in natura. ‘Laten we bij hem aangaan,’ zei Michális en liep als eerste de heuvel op. De deur van de hut stond wagenwijd open. De bok, vastgebonden aan zijn paal, liet lachend zijn tanden zien en piste op zijn poten. Michális bleef in de deuropening van de hut staan en keek naar binnen. ‘Hij is er niet,’ zei hij. Tegen de muur stond een vaste, lage bank. Er lag een stapeltje droge maïsbladeren, symmetrisch gesneden ter grootte van sigarettepapier, met een oud versleten mes erop. Enkele andere waren door de wind her en der verspreid. Op een houten bordje een paar plukken tabak en daarnaast een vuurslag met een lont. Michális stond met zijn handen in zijn zak en keek om zich heen. ‘Hij zal wel ergens uithangen,’ zei hij. De bok verspreidde een doordringende bronstlucht, die ons de adem benam. Michális maakte op zijn gemak een rondje door de hut en kwam weer naar ons toe. Beneden, aan de andere kant, liepen de schapen van Boutsikákis vrij te grazen. Michális bukte, pakte een maïsblad, deed er tabak in, verdeelde die met z'n vinger en draaide er geroutineerd een sigaret van. Hij likte 'm dicht en gaf hem aan Vasílis. Toen hij er nog een draaide deed Spíros hem meteen na. Ze staken ze aan en de drie begonnen aan één stuk door te paffen. Eerst hielden ze de rook even in hun mond en dan lieten ze hem in wolkjes naar buiten komen. Later zei Vasílis iets tegen de tweeling. Hij wilde vast en zeker ons ook in het komplot betrekken | |
[pagina 158]
| |
om te voorkomen dat we hem zouden verklikken. Spíros gaf zijn sigaret aan Yórgos, maar Yórgos weigerde. Spíros wilde zich op hem storten. ‘Laat hem toch,’ zei Vasílis. Michális ging voor mij staan, legde zijn hand op mijn schouder als waren wij gelijken en deed me voor wat ik moest doen. ‘Je moet met je ene hand op je buik drukken en een flinke trek nemen.’ Ik nam de sigaret aan en deed wat hij zei. Ineens voelde ik mijn keel branden en mijn ogen puilden uit mijn hoofd. Ik liet de sigaret op de grond vallen en stikkend van de hoest begon ik steeds maar spuug op te geven. De tweeling barstte in lachen uit en ging krijgertje spelen, ze sprongen als geiten in het rond. Vasílis liep hen achterna. Door mijn tranen heen zag ik dat ze beneden in de vallei waren aangekomen en opgewonden de schapen begonnen op te jagen. Yórgos kwam naar me toe om me te troosten. ‘Hulzen...’ hoorden we ze toen alle drie tegelijk roepen. Yórgos liet me onmiddellijk alleen. Hulzen waren in die tijd een surrogaat voor knikkers. Ze hadden een bepaalde speelwaarde. Volgens het gangbare systeem kon je tien ervan ruilen voor allerhande zaken. Ook ik vergat prompt mijn tranen. Maar vóór we de helling konden afstormen zagen we de drie die daar beneden rondkropen van schrik verstijven. Toen stonden ze langzaam op, deden een paar stappen terug, draaiden zich plotsklaps om en begonnen naar ons toe te rennen. Hijgend kwamen ze bij ons aan. ‘Daar liggen ze,’ zei Michális helemaal van streek. ‘Tussen de bramen.’ En ze sleurden ons mee in een wilde vlucht.
Mijn tweede sigaret rookte ik vijf jaar later. Na de bevrijding keerden we naar het dorp terug. We hadden het overleefd en vader wilde zijn oude ambacht weer ter hand nemen. Hij zei dat er na de verwoesting die de bezetting had aangericht wel weer werk zou komen. Persoonlijk geloof ik dat er ook een andere reden meespeelde. Hij kon niet aarden in de vlakte, hij was de opeenvolgende horizonten van onze bergen gewend. Intussen was Vasílis naar de universiteit gegaan. Yórgos, die ook naar de universiteit wilde en zich aan het voorbereiden was op het toelatingsexamen, was bij hem ingetrokken. Ik bleef thuis om het gymnasium in Tripoli af te maken. | |
[pagina 159]
| |
In januari '48 werd tijdelijk in het gebouw van onze school een peloton commandotroepen op doorreis gelegerd. Wij werden naar het meisjesgymnasium overgebracht. In dezelfde klassen en in dezelfde banken zaten bij toerbeurt 's morgens wij en 's middags de meisjes. Deze gemeenschappelijke huisvesting wakkerde onze provinciale puberale wellust hevig aan. Níkos D., die naast me in de bank zat, beweerde vaak dat hij een eigenaardige warmte vanuit het hout in zijn liesstreek voelde dringen, die zich knagend naar de nierstreek verspreidde! Op een ochtend, onder Frans, terwijl de lerares op het bord schreef: ‘Het karakter van Paul en Virginie nam van dag tot dag in deugdzaamheid toe’, stond iemand van de voorste rij op, draaide zich naar ons om en zwaaide met een meisjesonderbroek als was het een trofee. Die had hij in het kastje van zijn bank gevonden. Er ontstond een daverend tumult en omdat het onmogelijk was de hoofdschuldigen aan te wijzen, werd onze uitbarsting gestraft met een ‘bij loting aangewezen’ driedaagse schorsing voor vijf medeleerlingen. Níkos D. is nu radioloog. Al jaren getrouwd, maar kinderloos, met zijn eigen luxe-appartement in de Stratiotikoú Syndésmoustraat en een invloedrijk man bij Panathinaïkós. Die is wat je noemt ‘binnen’. Na het gymnasium scheidden zich onze wegen. Als we elkaar soms toevallig ontmoeten, wisselen we een paar woorden met elkaar en natuurlijk hebben we het altijd met gepaste nostalgie over die tijd. Destijds had Níkos een crisis doorgemaakt. Gedreven door dat knagende warmtegevoel waagde hij het er tenslotte op met zijn vulpen een boodschap op zijn bank te schrijven. ‘Schone onbekende, jij beheerst mijn dromen.’ Anoniem. De boodschap hadden we samen opgesteld, maar de aanhef ‘schone onbekende’ had hij er eigenmachtig aan toegevoegd. De volgende dag was er antwoord. ‘Dromen!...’ Meer niet. Maar met een uitroepteken en veel puntjes. Níkos was dolgelukkig. Koortsachtig volgden de boodschappen elkaar op, in dezelfde lyrische stijl. Al gauw veranderden ze in echte liefdesbrieven. Dat was een vooruitgang. Ze lieten ze in de toiletten achter, in een spleet boven de deur. Nog altijd anoniem. Ik drong er bij Níkos op aan zijn identiteit bekend te maken en dit ook van haar te verlangen. Tenslotte gaf hij toe en de volgende dag geschiedde de ramp. Zijn correspondente was een dik meisje met een bril. Een van die bollebozen die wij ‘uitsloofsters’ noemden. Níkos | |
[pagina 160]
| |
knapte af. In zijn liefdesbrieven had hij niet alleen zijn schoonheidsideaal geïnvesteerd. De investering was dieper en serieuzer. Ik probeerde hem te troosten. We maakten lange wandelingen. Ik trachtte hem voor iets anders te interesseren. Die winter ging de faam van de ‘Afrikaanse’ bij ons rond als de griep. De ‘Afrikaanse’ was de nieuwe ster in het bordeel van Kazamías. Níkos' hoofd stond er niet naar om naar me te luisteren. Slechts eenmaal werd zijn belangstelling gewekt, toen ik hem zei dat verscheidene huisvaders, tot zelfs uit Argos, samen een taxi huurden om haar te bezoeken. Hij keek me vol wantrouwen aan in de veronderstelling dat ik dingen deed die ik voor hem verborgen hield. ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Van Koularmánis.’ Koularmánis was een smeerlap die ons fietsen verhuurde. Begin februari kregen we het rooster voor de examens van dat semester. Daar ging het eerste uur mee heen en in de pauze moesten we ons op bevel van de rector op het voorplein opstellen. Dat bevreemdde ons lichtelijk. Het was een vaste gewoonte, en we namen aan dat dat ook nu zo zou gaan, dat we geen les meer zouden krijgen. De rector beklom onverstoorbaar het spreekgestoelte dat bij dergelijke gelegenheden werd gebruikt en leidde formeel de ‘nationale dichter’ zo en zo bij ons in. Naast hem stond een magere figuur met soldatenlaarzen en foulard. De conciërge van het gymnasium sleepte, iets verlaat, een paar stapels slechtgedrukte dichtbundeltjes van vier bladzijden aan en legde die op de grond naast de laarzen van die man. Na de voordracht konden wij ‘facultatief’ zijn gedichten kopen. Ik herinner me de koers uit die tijd niet meer, maar in ieder geval kwam de waarde van die dichtbundels overeen met die van onze ochtendbroodjes. Níkos gaf me bij wijze van seintje een schop en de dichter was nauwelijks met zijn voordracht begonnen of wij trokken ons voorzichtig terug naar het einde van onze rij. Vandaar glipten we gemakkelijk naar buiten. Het was een heldere dag, maar ondanks de stralende zon was het gemeen koud. We liepen langs het gerechtsgebouw en kwamen op het Aresplein. Het lag er verlaten bij op dat uur. Verlaten en immens groot. Aan het andere uiteinde duwde een straatveger langzaam zijn kar voor zich uit en voor ‘Ménalon’ stonden een paar kale tafeltjes. Níkos was het fiasco van zijn correspondentie nog niet te boven. We waren bij de ingang van het | |
[pagina 161]
| |
Grote Park blijven staan en hadden het over de liefde. Toen klonk het geluid van een auto en om de hoek van het ‘Serail’ verscheen een oude gammele kipwagen, zo een als aannemers hebben. Hij reed de trottoirband op, kwam midden op het plein aan, keerde ter plaatse 180o en stopte, met draaiende motor. Uit de cabine stapte een sergeant met patroontas en tommygun. De laadbak ging heel langzaam omhoog en toen hij op de juiste hoogte was aangekomen, zagen wij er lijken uitvallen. Wij waren de eersten die naderbij kwamen. Natuurlijk werd de kring al gauw groter. De vrachtwagen bleef met de laadbak omhoog staan en voor ons lag een kleine piramide van dode mannen. De enige vrouw die er bij was vormde voorovergelegen de top van de piramide. Haar rok was tot aan de billen omhooggeschoven en aan de buitenkant van de linkerdij was een gat te zien van een bajonetsteek. Ondanks de kille tekenen des doods op haar huid, nog versterkt door de winterzon, voelde ik een wilde prikkeling. De eerste commentaren hadden al geklonken. In een nachtelijke hinderlaag hadden commando's deze kleine eenheid ‘bandieten’ uitgeroeid. Een andere lezing was dat ze hen krijgsgevangen hadden genomen. Toen had iemand geprobeerd te ontsnappen en waren ze allemaal geëxecuteerd. De volgende dag zouden we geschiedenisexamen hebben. Ik sloot me in mijn kamer op en probeerde te leren. Vroeg in de middag kwam Níkos me halen. Hij kon z'n kop er ook niet bij houden. De geschiedenis, in de gedaante van een wellustige ronding van dode billen, hoonde ons vanaf de top van de piramide die we 's ochtends hadden gezien. We gingen de straat op en kwamen uiteindelijk in de buurt van het station terecht. Voorbij de spoorlijn, aan de oude asfaltweg naar Tegéa, lag het erkende bordeel van Kazamías. Het huis was ommuurd en hoewel het nog licht was brandde er een kaal peertje aan de voorkant. We bleven besluiteloos buiten staan. We durfden er niet voor uit te komen dat we niet het lef hadden om naar binnen te gaan. Tenslotte haalde de tweede deur, die op het erf uitkwam, ons uit de impasse. Hij ging plotseling open en in de deuropening verscheen voorovergebogen de nationale dichter met de foulard en de soldatenlaarzen. We sprongen schielijk naar links, sloegen langs de ommuring de hoek om en kwamen aan de achterkant terecht. We drukten ons te- | |
[pagina 162]
| |
gen de muur. Voor ons bevond zich een goot met groenig water. Honderden gebruikte condooms lagen daarin te rotten. Terwijl we wachtten tot de dichter zich verwijderd had, haalde Níkos twee sigaretten uit de zak van zijn colbertjasje tevoorschijn. Hij was op de dag van het fiasco met roken begonnen en omdat hij geen ‘belastend materiaal’ bij zich wilde hebben kocht hij ze los en steeds twee stuks tegelijk. Hij gaf mij de ene en deze keer weigerde ik niet. Ik stak hem aan, nam voorzichtig een trekje, hield de rook even binnen en liet hem daarna in wolkjes uit mijn mond komen.
Het eind van het verhaal is als volgt: Mijn vader stierf in mei '69 op tweeënzeventigjarige leeftijd. Hij bleef een taaie tot het eind van zijn leven - en hij geloofde tot zijn laatste snik in hard werken. In Karavás had hij sloten gegraven, bomen gekweekt, dieren gefokt. Voor anderen. Later kreeg hij last van zijn nieren en verkocht hij als kioskhouder een blauwe maandag kauwgom en kranten. Met de innige voldoening dat hij zijn integriteit had weten te bewaren, stierf hij. Hij was een dromer - beslist. In Karavás ben ik sindsdien niet meer geweest, nooit. Laatst hoorde ik dat het landgoed, opgedeeld in kleine stukken bouwgrond, met kaarten is verspeeld. Wat betreft die oom van mij van het begin van het verhaal, die leeft nog, in een uithoek aan zee ergens op de Peloponnesus. Zijn avontuurlijke neigingen zijn gesmoord in een huwelijk met een vrouw die een apotheek had geërfd. De enige apotheek waar nog de ouderwetse luchtjes hangen. Ik ga er wel eens langs om hem op te zoeken. Met suikerziekte, al jaren gestopt met roken en meer van die dingen. Een oud geworden leeuw. Zijn belangstelling voor literatuur is hij nog niet kwijt. Sinds zijn studententijd koopt hij zonder onderbreking de Néa Estía en laat deze onopengesneden in jaargangen inbinden. Ik hoop van harte dat hij net zo stokoud mag worden als dat tijdschrift. |
|