De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Mijn grootmoeder Athene
| |
[pagina 145]
| |
Mijn overgrootvader verloochende de kolen van zijn vader en begon een café, daar waar de Pireós- en de Kolokynthoússtraat elkaar kruisen, tegenover het kindertehuis. Zijn vrouw kwam van Andros, maar al hun kinderen - de oudste ervan was mijn grootmoeder - werden geboren in Athene, dat intussen groter geworden was, het had veel van die statige gebouwen in neoklassieke stijl en tachtigduizend inwoners. Deze kinderen gingen, als ze wat verder van hun huis, dat ook aan een zijstraat van de Kolokynthoús lag, wilden spelen, naar de Kerameikosbegraafplaats, die nog uit de Oudheid stamde. ‘Ik was de oudste en heb al mijn broertjes en zusjes grootgebracht. Dus iedere keer als de jongens waren verdwenen, stuurde mijn moeder zaliger mij erop uit om te kijken of ze misschien op de Kerameikos aan het spelen waren. Eerlijk gezegd wist ik toen nog niet dat het een oude begraafplaats was, maar al had ik het geweten dan was ik nog niet bang geweest. Wat heb je van de doden te vrezen? God hoede je voor de lévenden...’ Ik kan me haar niet voorstellen als klein meisje van elf, twaalf jaar op zoek naar haar broertjes, die ik overigens nooit gekend heb. Ik stel me haar echter voor zoals ik haar ken van de oudste foto die er van haar is: een meisje al, dat in de lente wilde bloemen plukt bij de grafstèle van Hegeso, met wie ze een verbijsterende gelijkenis vertoonde. Toen ze trouwde, zo vertelde ze mij, dacht ze zich, door van buurt te veranderen, van de tirannieke bemoeizucht van haar moeder te bevrijden. Ze betrok dus een huis dat vijfhonderd meter hogerop lag bij het Theseion. ‘Zie je dit huis? Hier ben ik gaan wonen toen ik met je grootvader trouwde. Vaak als ik er voorbij kwam heb ik overwogen om aan te bellen en het nog eens van binnen te bekijken, maar wat heeft het voor zin? Afijn, hier is die bevallige moeder van jou geboren. Toen we weggingen zal ze zeven of acht jaar geweest zijn...’ Toen we weggingen betekende: toen we naar Thessaloníki gingen - waar ik, een tiental jaren later, werd geboren. Maar deze ballingschap duurde niet lang. In het begin van de jaren dertig keerde wat nog van de familie over was terug naar Athene - waarvan het inwonertal nu het miljoen naderde - nadat intussen door sterfgevallen en echtscheidingen de ‘vreemde lichamen’ waren uitgestoten: dat waren voor haar mijn grootvader uit Siátista en mijn vader uit Thessaloníki. Het eerste huis dat we betrokken stond natuurlijk in de oude vertrouwde buurt van mijn grootmoeder, hoek Kolokynthoús- en Leo- | |
[pagina 146]
| |
nídoustraat - daar vlakbij woonden de meesten van haar neefjes en nichtjes en andere familie. Zo heb ik, voor we naar een andere, betere buurt verhuisden omdat deze intussen vol rode lampjes was geraakt, nog iets kunnen proeven van de sfeer uit de familiemythologie. Weliswaar heb ik nooit op de Kerameikosbegraafplaats gespeeld - daar was trouwens intussen een muur omheen gezet -, maar in die buurt ben ik wel voor het eerst gaan rondschuimen, ik klom dan achter op de tram naar Votanikós, die langs onze school in de Megálou Alexándrou kwam, en stapte eraf bij het weeshuis van Chatzikóstas, twee stappen van de Kerameikos vandaan. Ik bezocht ook vaak met mijn grootmoeder de groentetuinen waar de familie ontsproten was en daar proefde ik voor het eerst ‘atzoúria’, van die wrange wilde meloenen die er nu niet meer zijn. Op zondag ging ik altijd naar dezelfde kerk waar ook mijn grootmoeder als klein meisje heen ging - de kerk van het kindertehuis. Een aantal malen heb ik in de tuin van het Theseion gespeeld, waar ook mijn moeder gespeeld had toen ze klein was. In het huis aan de Leonídoustraat kreeg ik het meest gedenkwaardige pak slaag van mijn leven, toen ze van de meester hoorde dat ik altijd achter aan de tram ging hangen. Ik maakte met grootmoeder wandelingen over de hellingen van de Akropolis, zonder - zoals het echte Atheners betaamt - ooit naar boven te klimmen. Mijn eerste carnaval, in '35, zag ik in de Psyrríwijk en mijn eerste vlieger liet ik op vanaf de Filopápposheuvel, maar mijn vliegertouw raakte verstrikt in dat van een andere jongen, zijn vlieger kwam weer los en zweefde fier verder, de mijne stortte neer en scheurde aan flarden... Daarna verhuisden we zoals gezegd naar een betere buurt, bij de Lykavittós, aan de kleinburgerlijke kant van de Ippokrátousstraat. En zo ging ik wanneer ik spijbelde - en ik spijbelde nogal eens, vooral wanneer ik 's avonds mijn wiskundesommen niet had gemaakt - naar de steengroeven van Lykavittós om te voetballen en in de kleine grotten daar verborg ik mijn eerste onschuldige, en even later niet meer zo heel onschuldige, jeugdliefdes. Rondom de voet van de Lykavittós bracht ik mijn moeilijke puberteits- en adolescentiejaren door, die helaas samenvielen met de vier jaren van oorlog en Duitse bezetting; en hier tenslotte, tussen deze twee rotsen, de Akropolis en de Lykavittós, werd ik man, als ik zou durven beweren dat ik ooit man geworden ben. Later ben ik daar weliswaar vandaan gegaan. Ik heb zo'n tien jaar lang over de halve wereld rond- | |
[pagina 147]
| |
gezworven, ook ik heb mijn Cyclopen en Lotofagen gekend, maar ik ben teruggekeerd, en ik woon niet in een van die nieuwe wijken zonder traditie en geschiedenis, van de moderne metropool van eerst twee en nu drie miljoen inwoners, maar opnieuw aan de voet van de Lykavittósrots, ditmaal aan de kant van Dexamení, waar ik overigens zowel in mijn kinder- als in mijn puberteitsjaren gedurende korte perioden had gewoond. Hecht dus nooit te veel geloof aan identiteitsbewijzen. Ik ben Athener en dan nog wel een van de weinigen van de vijfde generatie. Gedurende meer dan veertig jaar heb ik veel, o zo veel dingen - ten kwade - zien veranderen. En het scheelt wel of je zoiets uit de boeken weet - ‘waar we nu lopen heeft Sokrates misschien wel eens gezeten samen met Phaedrus’ - of dat je uit de eerste hand kunt vertellen: ‘Ziet u die drukke boulevard daar, zwart van de auto's en de uitlaatgassen? Toen ik een kind was, was het een bedding, met nogal wat vuil, maar ook met een rustig stroompje dat de overgebleven platanen van water voorzag...’ Ik wil maar zeggen dat ik Athene zie in het perspectief van de tijd, zoals import van het platteland of een bezoeker uit het buitenland het niet kan zien, en in dit perspectief zie ik ook mezelf. Wanneer ik bijvoorbeeld naar de Filopápposheuvel ga, vooral in de lente, en mijn oog valt op zo'n ding dat de Engelsen french letters noemen en de Fransen capotes anglaises, dan raak ik, waar een ander geshockeerd zou zijn of zou walgen, alleen maar droevig gestemd: mijn God, zeg ik bij mezelf, wat heeft het leven mij veranderd - net als Athene! En dan te bedenken dat er een tijd was dat ik meende dat deze heuvel er alleen maar voor de kinderen was om er hun vliegers op te laten! Met het verstrijken der jaren voel ik mij zelfs, niet simpelweg Athener, maar een deel van Athene, een soort microscopisch klein, ambulant archeologisch monument. Wanneer ik soms met het vallen van de avond mijn dakterras opga om de bloemen water te geven - geraniums, jasmijn, basilicum en hibiscus - en dan de mensen uit de provincie en de toeristen, over de balustraden hangend van de Ayos Yorgos boven op de Lykavittós, over Athene uit zie kijken, heb ik het vreemde en misschien ietwat overmoedige gevoel dat ik, ook al weten ze het niet, zo'n ansichtkaart ben die ze kopen om naar de familie thuis te sturen. Ik heb in veel steden gewoond. Van sommige - Sidney, New York - heb ik veel gehouden en graag zou ik ze, al was het maar | |
[pagina 148]
| |
eens in de vijf jaar, voor korte tijd weerzien. Maar het leven dat mij nog rest zou ik bovenal hier in Athene willen slijten en hier zou ik, wanneer de tijd eenmaal daar is, willen sterven. En tenzij er iets onverwachts gebeurt zal het wel zo gaan - op een moment dat haar bevolking de vijf miljoen zal naderen, vijfeneenhalf tijdens de piek van het toeristenseizoen. Tegen die tijd, denk ik wel eens, zal er vrijwel niets meer van mijn Athene over zijn, van het Athene dat ik liefhad. Maar iets binnen in mij zegt dat ik misschien wel ongelijk heb. Want - tenzij er nu een grote kosmische verandering plaatsvindt -, de Lykavittós en de Filopápposheuvel zullen in elk geval nog lang, ik hoop voor altijd, blijven bestaan. Tegen die tijd zullen ze natuurlijk wel door een of andere smakeloze overheidsinstantie ‘in exploitatie gebracht’ zijn en met prikkeldraad omheind. Maar de kinderen en verliefde paartjes zullen altijd een manier vinden om een doorgang te maken net groot genoeg om naar binnen te glippen. Hoezeer de lucht ook vervuild raakt, de zachte Atheense herfst, de milde Atheense winter met zijn Alcyonische dagen, de bedwelmende lente en de verlammende zomer, die toch af en toe ook zijn avondbriesjes kent, zullen niet veel veranderen. Hoe smerig de Saronische Golf ook wordt, er zal hoop ik altijd wel ergens een schoon strand te vinden zijn. De mensen mogen dan intussen voor hun akkefietjes naar de maan reizen, maar de betovering van het maantje wanneer het vanachter de omtrekken van de Ymittós opduikt zal wel altijd dezelfde blijven. Het unieke licht van de Attische hemel zal al evenmin zomaar veranderen. In de hel die Athene naar men zegt over weinige jaren zal zijn, zal altijd als een paradijs het kloostertje van Kesarianí blijven bestaan. Van de oude en zo menselijke huisjes die we gekend hebben, zal er geen enkele meer over zijn. Maar in deze onesthetische flatgebouwen die in plaats daarvan oprijzen zullen nog lange tijd mensen wonen die, hoe verbasterd ook - maar zal dat soms de eerste keer zijn? - ongeveer dezelfde taal zullen spreken als ik, ongeveer net zo als ik zullen denken en voelen, jonge mannen en vrouwen, en zolang als er boeken zullen bestaan kan het niet anders of van die mensen zullen er altijd wel een paar mij blijven lezen. Er zijn er die beweren dat Athene al een hel is. Zij klagen over het onophoudelijke geratel van de drilboren en het geraas van de betonmolens, over de voortdurend opgebroken trottoirs, over het stof dat de dorheid van het boomloze Atheense landschap nóg onver- | |
[pagina 149]
| |
draaglijker maakt, over de kwalijke gewoonte van huisvrouwen hun vloerkleden over het balkon uit te kloppen, over de steengroeve die als een kanker de Ymittósheuvel wegvreet, over het vreemde feit dat zij die de bossen platbranden om er bouwpercelen van te maken ongestraft blijven, over het onduldbare verkeersprobleem en de bekeuringen die ze krijgen voor het fout parkeren voor hun huis, en over nog zo veel meer. De oorspronkelijke Atheners gaan tekeer tegen die uit de provincie, die zich als sprinkhanen op de stad hebben gestort, en met z'n allen gaan zij tekeer tegen de toeristen - nóg een, veel ergere plaag. Voor dat alles zouden rechtvaardigingen genoeg te bedenken zijn - rationaliseren is trouwens een kunst die de moderne Grieken in onvoorstelbare mate hebben vervolmaakt, hoe hadden ze anders moeten overleven? - om te kunnen zeggen: waarom gaan jullie zo tekeer? Liever het stof van Attika dan de as van de atoombom, liever een onrechtvaardige bekeuring voor fout parkeren dan een aanklacht wegens tegennatuurlijke ontucht, liever toerisme dan nazisme - mits ze niet samengaan natuurlijk... Ik zeg niets. Ik zit ineengedoken op mijn terras als een uil van Athene en ik zie de mensen en de jaren - eeuwen had ik bijna gezegd - voorbijgaan. Soms vlieg ik, om er eens uit te zijn, naar de top van de Ymittós. Vanaf daarboven lijkt Athene nog zoals het destijds was... Een andere keer verander ik in een sater of een nimf - zo schrijft de geest van de plaats het voor. Ik ga de Filopápposheuvel op en hoor glimlachend de altijd dwaze maar ook ontroerende gesprekken van de paartjes aan. Misschien is die jongen, denk ik dan, wel de zoon van dat jongetje dat mijn vlieger neerhaalde zonder dat die van hem viel. Of ik laat de Plaka aan de toeristen en loop door de nauwe, halfdonkere straatjes van Psyrrí met de aangrijpende namen - Hebestraat, Kalaischrosstraat - en ik beleef weer, op mijn eigen manier, de carnavalsfeesten uit mijn kinderjaren.
Twee, drie keer heb ik mij de laatste tijd, 's avonds laat, door mijn auto naar Ayos Yannis Rendís laten meevoeren. Tussen de fabrieken, die vervuilde stoom uitbraken, en de arbeidersflats liggen nog enkele groentetuinen. Ik ben niet uitgestapt. Niet omdat ik bang was dat er voor mijn ogen een slang uit de kolen zou opduiken. Ik ben niet bang voor slangen. Wat heb je van die beesten te vrezen? God hoede je voor de ménsen... Op de terugweg kom je langs de Kera- | |
[pagina 150]
| |
meikosbegraafplaats en een keer kon ik de verleiding niet weerstaan, liet mijn auto bij de lelijke, moderne christelijke kerk achter en liep naar het hekwerk, richtte mijn ogen strak op het punt waar ik de grafstèle van Hegeso wist en plotseling, ik zweer het, zag ik mijn grootmoeder zaliger mij springlevend aankijken met een tedere strengheid alsof ze zei: ‘Afijn... nog mooi dat je niet beroerder bent,’ en daarna verdwijnen. Dankzij haar ben ik Athener, wat de identiteitsbewijzen ook beweren. Dankzij haar heb ik Athene lief. Sommigen zeggen dat het, zoals het eraan toe is, de lelijkste hoofdstad van de wereld is. Ik weet het niet en het kan me ook niet schelen. Mooi of lelijk, voor mij is het de enige. Het is de stad waarin mijn grootmoeder is geboren, heeft geleefd en tenslotte is gestorven. Ik moet er natuurlijk wel bij zeggen dat zij in een aantal opzichten - precies als Athene - een monster was en mij in mijn kinder- en later in mijn puberteitsjaren het leven behoorlijk zuur heeft gemaakt, maar, kan ik het helpen, het is de enige vrouw in mijn leven die ik heb liefgehad. |
|