De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Kalamás en Acheron
| |
[pagina 136]
| |
sleten tussen hun vingers de vettige speelkaarten en verlinkten elkaar ongenadig bij de autoriteiten, alsof al het gif van die tijd in hen was neergedruppeld. Eén druppel, één schijnbaar onschuldig woord van hen was genoeg om je te verlammen met het idee dat het niet toevallig gezegd was: ‘Ledigheid is des duivels oorkussen, meesters.’ Want hun taal hadden ze wel geleerd. Daarginds kon ik, al naar gelang mijn stemming en het uur van de dag, in het gras gaan liggen, onder de eeuwenoude walnotenboom van de monniken, en de hiaten in mijn kennis wegwerken door steeds weer een van mijn vier-vijf pedagogiekboeken te herlezen, of ik kon door de vervallen kloostercellen dwalen waar wilde vijgen en brandnetels waren opgeschoten. 's Morgens zat ik meestal bij het Twijgje, een eik in de pas achter het klooster met banken van kaalgehakte boomstammen eraan vastgetimmerd, waarin ontelbare namen door elkaar heen gekerfd stonden die allang niet meer te lezen waren. Daar kwamen tijdens de bezetting de mannen bij elkaar, dat wil zeggen de oudere, met Patronenpope als middelpunt. Dat was niet zijn echte naam maar zo kende iedereen hem, zelfs de bisschop van Dryinoúpoli, die van tijd tot tijd aan dorpsgenoten die om trouwpapieren kwamen de boodschap meegaf: ‘En dan moet je tegen die Patronenpope zeggen dat hij het mij te veel op het Ten offer gevallen en de tsámiko-dans heeft gegooid. Wat denkt hij wel op z'n ouwe dag? Dat hij Papa-Fléssas is soms?Ga naar voetnoot* En op een keer liet hij hem in verband met de kerkbezittingen bij zich komen en sprak hem vermanend toe, dat het niet juist was dat hij, een pope - waarop deze zich naar de balkondeuren omdraaide en naar de verzetsstrijders wees die op de markt verzameld waren: ‘Zie je die lui daar, met hun geweren? Voor het volkstribunaal zal ik je slepen.’ En de bisschop bracht het gesprek weer op de kloosterlanderijen. Daar bij het Twijgje dus kwamen de mannen bij elkaar en keken naar het oosten uit over de golvende heuvels, waar de onzen en de edes elkaar beschoten. De mortieren dreunden, rookpluimen stegen her en der op en de machinegeweren ratelden tot ginder aan de Kalamás. Altijd kwam daar wel een dorpsgenoot, van de reservetroepen, vandaan om andere kleren en brood te halen en de volgende morgen weer terug te gaan. Die bracht dan ook het nieuws - dingen waar je hoofd van ging duizelen: dat we erger dan Duitsers waren gewor- | |
[pagina 137]
| |
den, dat ze krijgsgevangenen hun eigen graf lieten graven... Ze noemden geen man en paard, maar wij dachten natuurlijk meteen aan de ánderen en gingen die nog meer haten. Maar ik herinner me nog hoe Patronenpope een van hen, die zojuist meer dood dan levend was aangekomen, achter de kerk apart nam en uithoorde: ‘Wat vertel je me nou? De edes weer, hè? Die van Gákias zeker.’ ‘Hoezo Gákias, pope, en hoezo de edes? Die van ons zijn het. Je mag hopen dat je nooit zoiets met eigen ogen hoeft te zien.’ ‘Die van ons?’ Toen zagen ze mij en veranderden van onderwerp. Ik deed alsof ik niets had gehoord en veertig jaar nu al heb ik er met niemand over gesproken. Maar wel bekeek ik sinds die dag de heuvels die daar in het oosten tot aan de Kalamás golfden met andere ogen. Dat waas daar was geen rook uit mortieren, geen ochtendnevel, maar, hoe zal ik het zeggen, damp uit de onderwereld. In een oud schoolboek kwam ik ook een gedicht van Lord Byron tegen, dat niet helemaal meer klopte.
Ziedaar de Kalamás, die donkere Acheron.
De dingen gingen door elkaar heen lopen, Acheron en Kalamás werden één. Maar in de tijd dat ik in m'n eentje door de kloosterweiden zwierf behoorde dat alles natuurlijk al tot het verleden. En de heuvels waren schoongewassen door de regen en lagen er stil bij, al even onschuldig als de bergen van de Mourgána en van Tepeléni. Alles was nu voorbij en ik een twijfelachtige getuige, zelfs over mijzelf nog onzeker - een gevoel dat ik toen in de verlatenheid en het nietsdoen voor het eerst onderging en dat me sindsdien bleef achtervolgen.
Op een dag kwam daar een ploegje van drie arbeiders om telefoonpalen in de grond te zetten. Ik sloot m'n boek en kwam langzaam dichterbij om te kijken hoe ze aan het werk waren. Een van hen, degene met een smerige pet met daarop drie T's en een kroontje, knoopte een praatje met me aan. Hij vroeg me wie ik was en ik zei het hem. ‘En weet je wie ík ben?’ vroeg hij. Ik wist het niet, maar hij verklaarde zich ook niet nader. En ik zette mij schrap in afwachting van de volgende vraag, die niet kon uitblijven: ‘En wat voor werk doe je?’ Hij leunde met zijn hand tegen de telefoonpaal en nam | |
[pagina 138]
| |
me nadenkend op. En terwijl de twee anderen hun gereedschap bij elkaar raapten, bleef hij een beetje achter en zei tegen me: ‘Luister. Kom naar Yánnina. Kom de volgende woensdag, morgen over een week, dan ben ik weer terug. Vraag naar me in de herberg van Kórakas. Meneer Kóstas moet je vragen. Mij kennen ze allemaal...’ En op hetzelfde ogenblik verwijderde hij zich, zonder dat ik verder nog iets kon vragen. Trouwens, als er één, twee jaren verstreken zijn en de Groot Verlof-brief van het leger begint te vergelen in je lege portefeuille, nog een cadeautje van Thodóra, een medestudente op de Zósimos-academie - gut ja, hoe zou het met haar gaan? - met het kaartje om altijd aan me te denken erin, al even vergeeld door je vingers, dan dus laat je je wel leiden door de noodzaak, zelfs als die je rechtstreeks naar de deur van je vijand voert - dus waarom niet naar die van Gákias. Hoewel ik, om eerlijk te zijn, niet kan zeggen dat ik daar nooit eerder aan gedacht had. Maar, hoe moet ik het zeggen, ik had het niet in me zoiets, ik was niet zo'n uitgekookte, dat zeiden ze vroeger al tegen mij en ook nu nog wel eens. Ik kwam ook uit zo'n streek die je, als je haar alleen maar noemde, al verdacht maakte. Maar ontkennen kon ik het natuurlijk niet, want niemand kiest de plaats waar hij geboren wordt, zoals ook niemand z'n vader of moeder kiest. Ik probeerde het alleen steeds zo voorzichtig mogelijk te zeggen, zonder te provoceren. En dan kwam de tweede vraag: ‘Van deze kant van de Kalamás of van de andere?’ ‘Van de andere.’ En ik boog het hoofd. Dan viel er meteen een stilte, die ons scheidde zoals de Kalamás indertijd de edes en de elas scheidde. Dat was voor mij al reden genoeg om niet bij Gákias te durven aankloppen - een naam die van mond tot mond ging, maar op een manier waaruit tegelijk vertrouwelijkheid en vrees sprak, dat wil zeggen zijn voornaam, zijn roepnaam Gákis of Gákias, zoals ze eerder ‘Spýros van Yánnina’ zeiden als ze het over de bisschop hadden, en in vroeger tijden, stel ik me zo voor, ‘Ali-pasja’ of ‘Skanderbey’.
Zo trok ik, die woensdag in alle vroegte, mijn kaki broek aan, die ik aan een ruil had overgehouden op de dag voor mijn afzwaaien. De reserve tweede luitenant die over de kleding ging was een vriend van mij - wat heet vriend? Hij liet me op zijn kantoor komen en dan hielp ik hem met het opstellen van zijn rapporten; blijkbaar voel- | |
[pagina 139]
| |
de hij zich daardoor verplicht, zonder het evenwel te laten merken. Ikzelf had hem tot dan toe nooit om iets gevraagd, om hem niet het idee te geven dat ik, als gewoon soldaat, hem zou willen vernederen. Alleen deze gunst vroeg ik hem nu, deze ruil, om tenminste een behoorlijke broek te hebben en ook eens uit te kunnen gaan als ieder ander nu ik zou afzwaaien. ‘Deze is voor officieren,’ zei hij. ‘Maar hou je van de domme en mocht de sergeant erover vallen, zeg dan dat je hem van mij hebt gekregen.’ Sindsdien bewaarde ik de broek aan een houten kleerhanger, met een plastic zak eromheen, samen met een groen, zijden hemd gemaakt uit een parachute. Dat heb ik echt van hem gekregen, toen ik de dienst al had overgedragen en afscheid van hem ging nemen. Ik geloof dat ik bij het weggaan vochtige ogen had en over mijn benen struikelde. Ik trok ook mijn laarzen aan, zorgde dat ik er piekfijn uitzag en leek meer op een commando klaar voor inspectie dan op een werkloze onderwijzer. Ik liep naar de weg om op de bus te wachten. Ondanks het zelfvertrouwen dat mijn fiere kleding me gaf en ondanks het optimisme dat de heldere ochtend uitstraalde, voelde ik diep in mijn hart een kriebeling die zich door heel mijn lichaam, tot in mijn vingertoppen, verspreidde. De hele reis door, met de ontelbare haltes, waar telkens dorpelingen in- en uitstapten met hun tassen met brood en kaas waar de bus naar ging ruiken, zat iedereen te kotsen en pijnigde ik mijn hersens met veronderstellingen over meneer Kóstas, een persoon die uiteindelijk minder mysterieus bleek te zijn dan ik aanvankelijk had gedacht. Zelf probeerde hij natuurlijk, toen ik hem tenslotte in de herberg van Kórakas ontmoette, nadat ik eindeloze uren in het cafeetje had gewacht en iedere keer dat de kelner mijn richting uitkwam even op straat was gaan kijken, zelf dus probeerde hij zijn geheimzinnigheid te bewaren. Hij toonde zich niet in het minst verrast toen hij me zag en groette me amper, zodat ik eerst geloofde dat ik me ook ditmaal vergist had en zelfs zijn gezicht niet had weten te onthouden. Hij echter zei, zonder verdere uitleg: ‘We gaan,’ en begaf zich naar de uitgang. Ik wist niet hoe ik moest beginnen, maar tenslotte vatte ik, terwijl we naast elkaar voortliepen, moed en vroeg hem: ‘Waar gaan we heen?’ ‘Kom maar mee,’ zei hij kortaf en veelbetekenend, op een manier die niet veel keuze overliet. Toen bracht ik al mijn voorkomendheid en discretie in stelling en vroeg hem: | |
[pagina 140]
| |
‘Maar, waar kent u mij van?’ Hij keek opzij en wierp mij zo'n hooghartige en tegelijk stompzinnige blik toe, dat ik ineens besefte dat hij het zelf ook niet wist. En ik bedacht hoe beklagenswaardig ik wel niet geweest moest zijn toen hij mij daar naast die telefoonpaal ondervroeg, dat zelfs zo'n sukkel erdoor geroerd was. Maar ik volgde hem, er zat niets anders op, en zo werd ik zonder dat er verder nog een woord viel naar het Kantoor van Gákias geleid, voormalig kapitein van Zérvas en daarna jarenlang minister. Meneer Kóstas gebaarde mij bij de ingang te wachten, liep zelf achter enkele tafels met klerken langs en boog zich naar het oor van een figuur met een zwarte snor. Deze keek vertoornd, althans zo leek het, naar hem op en boog zich weer over zijn papieren. Meneer Kóstas kwam naar mij toe. ‘Wacht hier maar tot ze je roepen,’ zei hij en ging weg. Ik wachtte tot laat in de middag, tot de kantoren leegliepen en de man met de snor zijn paperassen bij elkaar raapte. Toen keek hij op en zag me. ‘Waar wacht je op?’ vroeg hij. Ik vertelde hem waarvoor ik kwam. ‘Kom morgen maar langs,’ zei hij. ‘We gaan dicht.’ En zo begon ik de deur plat te lopen bij Gákias, soms kwam ik er één, soms wel twee of drie keer per week en dat maanden achtereen, totdat er uiteindelijk geen mens meer was die mij nog niet had gezien en nog niet van mijn geval had gehoord. Enkel aan de figuur die altijd over zijn papieren gebogen zat moest ik steeds alles weer van voren af aan vertellen, in het bijzijn van al die anderen die ook hun beurt zaten af te wachten, totdat hij, als ik aan het eind van mijn verhaal gekomen was, zei: ‘O ja, jij bent het,’ en eraan toevoegde: ‘De minister... dezer dagen... komt u volgende week nog eens langs.’ ‘Maandag?’ vroeg ik. ‘Maandag, dinsdag... komt u volgende week een keer, wanneer het u uitkomt.’ En zo zaten we alweer midden in de herfst, in de maand november, de scholen waren allang weer begonnen en ik had mij erbij neergelegd en mijn tochten naar Yánnina verminderd, die me iedere keer op een nieuwe vernedering te staan kwamen en me financieel hadden geruïneerd. Toen kreeg ik onverwacht een bericht in een verzegelde envelop met de naam van de minister in de linkerbovenhoek, die een dorpsgenoot voor me had meegebracht uit Yánnina. Hij liet me naar het café komen en op het moment dat hij mij de envelop | |
[pagina 141]
| |
overhandigde, keek menig paar van de ouzo rooddoorlopen ogen op en zag mij met giftige blik aan.
Zo kwam ik in het brongebied van de Acheron terecht, in Láka-Soúli, waar hoge en minder hoge pieten mij een plaatsje hadden bezorgd om ook mij m'n brood te laten verdienen, al was het dan ‘in tijdelijke dienst’. En daar mocht ik ‘trots’ op zijn, stond in het briefje van de minister, want ik zou mijn diensten aanbieden aan deze heroïsche streek, waar Generaal Napoléon Zérvas enz. enz. Maar mijn geluk kon blijkbaar niet op, want het huis van de burgemeester, waar ik zou verblijven, was het Hoofdkwartier zelf geweest, zoals deze mij vertelde toen ik nog maar nauwelijks de drempel had overschreden, geradbraakt door de tocht op de kar met de eindeloze bochten en hellingen terwijl het regenwater over mijn voorhoofd gutste - de bus had me zo'n half uur buiten het dorp afgezet. De burgemeester was een robuuste kerel, lang en fors, met een grijze krulsnor. Hij nam mijn colbertje aan en hing het over een stoel bij het vuur te drogen, terwijl zijn vrouw met het dienblad met de raki kwam aanlopen. ‘Er hébben hier al wat mensen zitten opdrogen, meester,’ zei hij. ‘De hele natte boel van Láka. Daar waar jij nu zit, bij de haard, zat Zérvas altijd. En die had me een paar billen, godallemachtig, aan twee krukjes had-ie nog niet genoeg. Zérvas daar en Gákias ertegenover.’ En later, toen hij met de petroleumlamp in de hand de krakende houten trap opliep en mij voorging naar mijn kamer: ‘Toe maar, kerel! Nog in het bed van de Generaal slapen ook. Pracht en praal!’ zei hij. Ik was zo versuft van de reis dat alles mij een vreemd sprookje toescheen. Toen ik echter de volgende ochtend wakker werd en de kamer rondkeek, zag ik niets meer van de grandeur waarover hij het had gehad. Een tafel in het midden met twee stoelen, een dekenkist tussen de twee ramen en boven mij de hanebalken, zonder plafond. Alleen zag ik, toen ik opstond, boven het hoofdeinde een grote foto van Zérvas hangen, die met zwarte kepi en baard. Ik ging naar de wastafel op de overloop en waste me. Daarna liep ik naar het raam en keek naar de mist, die van de aan het zicht onttrokken Olýtsika neerdaalde, over de Variádes-pas heen golfde en zich uitspreidde over de donkere vallei met de troebele rivier, de Acheron. | |
[pagina 142]
| |
De bergen van Soúli gingen in de wolken verloren. Het was koud en het motregende nog steeds. Toen kwam de burgemeester binnen met koffie en twee glazen raki: ‘Wat sta je daar te staren, meester? Niets dan rotsen en uitgedroogde aarde. Kom, laten we koffie drinken. Het is nog vroeg.’ We gingen tegenover elkaar aan tafel zitten en hij kwam meteen terzake: ‘Dat is waar ook, meester, gisteren waren we over van alles en nog wat aan de praat geraakt en heb ik je niet eens gevraagd waar je vandaan komt.’ Het werd even stil, ik keek naar de foto tegenover mij en zag ook Zérvas mij schuins aankijken. ‘Van de dorpen van de Kalamás,’ zei ik. ‘Van deze kant of van de andere?’ ‘Van de andere.’ ‘Allejezus, jongen toch!’ zei hij en boog zich naar het dienblad. Hij nam het ene glas raki en zette het voor mij neer. ‘Kom, op onze gezondheid,’ zei hij. ‘En op een goede winter.’ ‘Een goede winter,’ zei ik ook en liet onwillekeurig mijn blik door de kale kamer dwalen, van de tochtende ramen naar het dak dat boven mij gaapte zonder plafond. Nu al bibberde ik over al mijn leden van de kou. Hoe moest het dan wel niet als het écht winter werd? De burgemeester trok het kopje koffie naar zich toe en slurpte luidruchtig. Daarna boog hij zich over de tafel en zei op vertrouwelijke toon: ‘Ik zal je eens wat zeggen. Wat onze ogen hebben gezien laat zich niet vergeten. We waren nog erger dan de Duitsers. Stel je voor, krijgsgevangenen hun eigen graf laten graven!’ Het duizelde mij. In mijn hoofd werden de jaren tot een onontwarbare kluwen. Ik sloeg mijn ogen neer. ‘Die van ons?’ fluisterde ik. ‘Die van ons. De edes,’ zei de burgemeester. ‘In al die tien jaren heb ik het aan niemand verteld.’ Ik kwam weer tot mezelf. Moge het hem goed gaan als hij nog leeft. Hoe was ik die winter anders doorgekomen?
Sindsdien zijn er nog eens dertig jaren verstreken. Al die tijd zat ik met de vraag hoe je in godsnaam moet praten, hoe je anderen kunt | |
[pagina 143]
| |
laten begrijpen wat je bedoelt, want, ja goed, je spreekt wel zo'n beetje dezelfde taal als zij, maar toch denkt iedereen iets anders bij wat er gezegd wordt. Als je het over de Acheron hebt, denken zij dat het over Pluto en Persephone gaat en over de narcis die ze op een lentedag plukte in de weide des doods. En meer van die fabeltjes waarmee ze in hun kinderjaren overvoerd zijn - heet het dan. Zij denken dus dat je tot doel van je - ene en enige - leven gesteld hebt hen terug in de schoolbanken te zetten en ze weer aan de kop te zeuren, schoolmeester die je bent. En je begint maar helemaal niet over de Acheron. Tegenwoordig rijden de toeristen daar, ergens in de vlakte van Fanári, het vroegere Acherousiameer, overheen met de bus Korfoe-Athene en laten, verveeld en dommelend in de middaghitte, met ogen die zich aan naaktstranden en andere baaien van het eiland tegoed hebben gedaan, hun blik gaan over de kloof waar de mythische rivier der doden ontspringt. Je ziet het. Jij hebt het over de achterkant, de onzichtbare kant. Je zou kunnen zeggen: de achterkant van de dood. |
|