De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Gezicht op Delft (schets)
| |
[pagina 132]
| |
dan zijg je neer en zeggen de anderen die is er geweest of hij is er niet zo best aan toe geloof ik of die z'n dagen zijn geteld of hij zwol elke ochtend op als een ballon en stootte kreten uit maar hij was niet te horen. Of hij bedelde bij de parken langs en op de pleinen van de stad en bij de kiosken, bij God, we zagen hem om een aalmoes vragen. maar is hij dan zo arm? Vanavond, dacht ik, zal ik mijn kanaries gif voeren en de vastgestelde copulatie afwijzen, om de twintigste versie van het Gezicht op Delft te schilderen. Op de plaat zullen de verre sterren van een andere melkweg vallen en de muziek die koortsachtig begint zal uitlopen op een gruwelijke moord: de moord op de heer N. Want mijn eindeloze gedachtengang, mijn buurman in de tram, Delft, het regenweer die middag in Den Haag - alles leidde naar één en dezelfde gebeurtenis: naar de moord. Was de nacht ijzig koud? Ja, ijzig koud waarschijnlijk. De heer N. sloot de grote, houten voordeur van zijn huis en draaide de sleutel twee keer om in het slot, daalde de lage stoep af, liep de tuin door en nadat hij het zware hek met Hades en Persephone achter zich had dichtgetrokken opende hij zijn paraplu en sloeg de kraag van zijn jas op, richtte zijn blik op een punt in de verte en verdween in de hevige regen. Heeft u ooit de schaduw gezien van een trein die door een kale, besneeuwde vlakte rijdt? O ja! Die schaduw schoot vaak door mijn herinnering, ofschoon het mij onmogelijk is de eerste keer vast te stellen dat ik haar in mijn leven heb opgemerkt. Mijn leven is op een keer om middernacht begonnen, toen van het Gezicht op Delft nog slechts de wolken waren overgebleven. De rest was als bij toverslag verdwenen. De heer N. was toen achttien jaar. Lang, fier, met stalen blik, geurend naar oranjebloesem, geurend naar poëzie en geliefd bij goden en mensen, zelf een jonge god, een aartsengel! Ik heb hem later leren kennen in het Bois de Boulogne terwijl hij met zorg de ogen van een lieftallige eekhoorn doorstak met een gouden speld die zijn moeder hem had geschonken. Door een open raam klonk het muzikale zinnetje van Vinteuil, dat wil zeggen iets tussen klimplanten, de kus van een vleermuis, bladergeruis en een bloeduitstorting in. Onze ogen (of onze blikken) kruisten elkaar en toen ik naderbij gekomen was stelde ik mij voor: ‘Weet u, ik ben een bewonderaar van u.’ We gingen op het bankje zitten, de dag liep op zijn eind, de huizen weken terug en de mensen verwijderden zich naar de randen of naar achteren, zoals bij het ophalen van het doek aan het slot van een voorstelling de acteurs achteruit wijken ten gunste van de hoofdrolspeler, de god | |
[pagina 133]
| |
van de avond, die op het voortoneel - waar al heel wat bloemen liggen, vooral roze, rode en witte - naar voren treedt en dan quasi bescheiden, quasi als een verlegen kind, als een schuwe, aan zulk een vergoddelijking niet gewende puber, heel langzaam voorover buigt, zich met een volmaakt ingestudeerde, diepe zucht ontroerd betoont, met zijn hand aan de borst dankzegt voor het oorverdovend applaus, waarbij hij zijn lippen laat trillen, zijn ogen half dichtknijpt, zijn benen sluit en zijn ene knie gracieus naar voren laat knikken, en die dan, een ogenblik weifelend of hij moet weggaan of blijven, tenslotte zijn bovenlichaam naar achteren buigt, het hoofd omhoogheft naar de galerijen, met onvoorstelbare zwier zijn golvende, donkerblonde, bezwete manen schudt en, bedwelmd door de elektrische spanning die van alle kanten op hem afkomt, zelfs van achter hem waar op zeker ogenblik ook de acteurs op het toneel voor hem zijn begonnen te klappen, het toneel verlaat terwijl hij kushanden werpt naar de coulissen. Ja, als u nog nooit de schaduw van een trein door een sneeuwwitte vlakte hebt zien schieten, als u nog nooit in een sneeuwstorm naar Den Haag bent geweest om in een groenige, slecht verlichte pijpela van het Mauritshuis het Gezicht op Delft te genieten, als u niet flauw bent gevallen bij het horen van een gevaarlijk woord, bij de onverhoedse aanraking van een onbeduidende maar karakteristieke tederheid, als u nooit gitaar hebt gespeeld voor een doofstomme nachtegaal, als u niet met uw ziel onverzadigbare dagen en onverzadigbare nachten hebt gevoed in afwachting van al was het maar een (desnoods) licht gebogen, zo niet sterk golvende beweging waaraan u (misschien) uw eigen klanken zou kunnen aanpassen, uw eigen lichaamshoudingen, of die van een stemming van het ogenblik, die (echter wel) op een of andere vervulling uit was, als u niet dagen en nachten op scherpe, gladde en ruwe rotsen heeft gezeten om de rimpels te tellen van de eeuwen, van de millennia, van de melkweg, van het heelal dat weerspiegelde in de plas van een drooggelegde oppervlakte vol zout, als u niet in de straatdeur van uw huis bent gaan staan om de vibraties van de trekvogels in te zuigen, dan is het u onmogelijk te begrijpen waarom ik besloten heb de twintigste versie van het Gezicht op Delft te schilderen. Wat de heer N. betreft, die heb ik meer dan twintig keer vermoord. Hij is een vampier die nooit zal verouderen. | |
[pagina 134]
| |
Een andere mogelijke afloop, dat wil zeggen vanaf ‘Ja, als u nog nooit...’ en verder. De ander sloeg een van zijn boeken open en droeg voor. Vervolgens zong hij. Vervolgens legde hij licht zijn hand op mijn schouder en zei: ‘Beste jongen, ik heb geen tijd. Ik kom erin om. Ik heb het zeer druk. Ik kan het niet aan. Ik vermag het niet. Ik heb honderden bezigheden, verplichtingen, reizen, dienaren, personeelsleden, secretarissen... U kunt mij echter wel schrijven. Met genoegen zal ik uw brieven lezen. Antwoord moet u echter nooit verwachten. Dat wij dit half uur te zamen zijn geweest berust op louter toeval. Ik wacht hier op een dame... Daar komt ze aan... Vergeeft u mij.’ Toen ik hem na jaren nog eens ontmoette vroeg ik hem: ‘Meneer N., wat is uw mening over Vermeer?’ |
|