De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 122]
| |
Dodenzang
| |
[pagina 123]
| |
onuitwisbaar bevlekte gang die bij het doorgangshuis begint, zich ook op klaarlichte dag, achter bussen en vrachtwagens langs, dicht langs de muren voortsleept en tenslotte via de Ayíou Konstandínou op Omónia aan gaat, even op - vergiftigde - adem komend bij het grote Theater. Grote stad, oneindige smarten. Ik was dodelijk vermoeid, weer een doorwaakte nacht te midden der geslachtelijke uitwasemingen die met de stoom van de verwarming onder de banken mee leek op te stijgen in de wagen, terwijl het een gekrioel was van geschikte wezens, die naar bekend de voorkeur geven aan de trein en steeds opnieuw langskomen, opzij kijken, defileren, met zachte duwtjes, duistere blikken, zachte halfafgemaakte woorden en allerlei uitnodigingen, en terwijl je slechts hier en daar gedecideerde, in hun eenzaamheid opgesloten figuren zag, wie het er werkelijk louter om te doen was zich te verplaatsen. De provincie wakkert de driften aan maar geneest ze niet. De trein is een groot feest. En drie: door liefdesgloed bezield duwen ook de hardste handen met zachtheid. Toen ik even pauzeerde voor het Nationaal Theater, waar De aankondiging aan Maria ging, een stuk van de door openbaring tot geloof gekomen Paul Claudel, schoten de woorden Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord mij te binnen en op dat ogenblik gingen mijn ogen open en lichtte aan de overkant het uithangbord op van een logement, nederig van aanzien - toen nog wel - en met een naam ontleend aan onze gezegende provincie. Wat steil is dit Athene toch, dacht ik toen ik overstak. Als ik nu onder de tram kom, raakt mijn koffer weg in het bagagedepot. En drie: de dood heeft, in de tijd gerekend, meer verband met de conceptie dan met de geboorte. Ik ging, naar het woord mijns Heren, meteen naar binnen, maar toen ik aan de gang de ellendige staat van het hotel aflas, iets als een volkslogement en dan Grieks-provinciaal, fluisterde ik, in plaats van een kamer, nauw hoorbaar een bed, dan kon ik overdag wat slapen en mijn ogen open zien te krijgen en vond ik 's avonds wel wat beters. Ik werd naar een kamer - een salon moest het eens zijn geweest - met vier bedden gebracht en kreeg daarvan het slechtste, nog onopgemaakte toegewezen, waaruit ik concludeerde dat de overige drie bezet waren, de anderen zouden wel de stad in zijn voor hun besognes en wie weet waar ze omhingen, maar als goede provincialen zouden ook zij wel voor hun middagdutje terugkeren. En ik viel als een blok in slaap. Ze zullen komen. Toen ik die namiddag tamelijk uitgerust ontwaakte, zag ik dat het ook weer niet zo'n belabberde | |
[pagina 124]
| |
kamer was als mijn overspannen zenuwen het mij hadden doen voorkomen, en bovendien zag ik twee bedden verderop een sterk vermagerde, tamelijk lelijke jongen liggen zodat ik aanvankelijk meende in een ziekenhuis te zijn beland, ‘hoe heet je,’ vroeg ik hem en Lucas klonk het met een vreemd accent uit de verte, ‘en hoe heet jij,’ vroeg ik aan de ander, die bij de tussendeur lag en om wie heen alles straalde, wat mij trouwens uit mijn dwaling omtrent ziekenhuizen of armenasielen bracht, ik Petrus! was zijn antwoord. Dat doet ergens aan denken, zei ik bij mezelf en voegde er, zonder enige opzet tot liegen, Mattheus aan toe over mijn eigen persoon. Dat was op dat ogenblik mijn naam. En in de loop van het gesprek, dat steeds geanimeerder werd, vernam ik dat die schriele jongen van Griekse herkomst was, ergens uit het Middellandse-Zeebekken natuurlijk, hij leed hier honger en gebrek en verkocht zijn bloed aan het Rode Kruis, onder zijn overhemd stopte hij kranten want Pasen was koud en regenachtig dat jaar, het leek wel Kerst. De ander, die zo leek te stralen, was een voormalig onderofficier, door het leger en door zijn vrouw aan de kant gezet, uit Xanthi afkomstig en donker van teint, ik vroeg hem niet eens waarom hij ontslagen was want ik had geen zin in die legerverhalen en zag trouwens ook geen enkel vervolg, hij had het alleen maar over zijn vrouw, dat ze nymfomaan was gebleken of zoiets (waar halen ze die toch vandaan?), en terwijl hij haar wel vijfmaal per dag bevredigde - hij telde het, de kuisheid zelve, op zijn vingers na - stuurde zij hem op zekere dag de laan uit, ze had hem nog voor mietje uitgemaakt ook en hem de laan uitgestuurd, maar hij was een paar dagen geleden de trappen van haar hotel opgegaan, had haar deur geopend, haar met die ander bezig gezien, ‘kijk jij maar uit!’ tegen haar geroepen en hoonlachend de deur gesloten, de volgende keer zou hij getuigen meebrengen en dan had hij die echtscheiding in zijn zak, maar wat hij ook allemaal beweerde, je zag zo dat hij haar trouw gebleven was, Petrus verloochende zijn vrouw niet, hij hield nog van haar, zoals trouwens ook die vrouw van hem gehouden moest hebben, behalve dat ze nymfomaan was moest ze nog op een houtje bijten ook, want dat mooie groentje was niet in staat haar te onderhouden. Zo komen zij helaas, ‘in onze dagen, mijn beste mensen’, in de prostitutie terecht, en misschien zijn ook veel van die vrouwen die indertijd, ruziënd met kosters en popes, voor ons logement flaneerden en voor het Nationaal Theater, waar op het trottoir alleszins viriele jongens - nu | |
[pagina 125]
| |
wel vaders, of misschien grootvaders - op de uitkijk stonden en ons, als wij fier langsstapten, bedrukte papiertjes in handen duwden of visitekaartjes met adressen en telefoonnummers van vrouwen - vandaag echter was het Goede Vrijdag, als zij juist hun arbeid onderbreken en naar hun dorp gaan of naar hun eerbare huis, zoals ook op vijftien augustus met Maria Hemelvaart, roerend is dat toch, blijkbaar hebben ze toch heimwee naar de maagdelijkheid of herinneren zich die althans, ze hangen dan buiten op hun deur, naast hun zonder mankeren tweelettergrepige naam, het al tijden klaarliggende briefje dat door de geletterde klant in schoonschrift geschreven is: Na de Paasdagen weer -; misschien zijn veel van die vrouwen, wilde ik zeggen, op soortgelijke wijze aan lager wal geraakt, al is dat niet het enige en kan ik die maatschappijcritici niet aanhoren, de lust speelt ook een grote rol, iets onvoorstelbaars. Schoonheid is ondergang. En ook: mooie kinderen en de reinheid zelve... Weldra gingen de luidsprekers aan, arriveerden de militaire erewacht en kapel en was er geen denken meer aan dat ik nog van hotel zou veranderen - om in een of andere gribus te verkleumen zeker -, we zouden hier prachtig Epitáfios kunnen kijken en vast ook verhalen vertellen en 's avonds laat zou ook de ander komen die nog ontbrak, een straatfotograaf, die nu nog met zijn flitser en de hele santekraam de kerken in de stad afliep om de Epitáfii op de foto te zetten samen met de dames en meisjes die ze met hun o zo vrome handen in dichte bloemenpracht hadden opgetuigd. Tot de mirrebrengende vrouwen riep de engel die bij het graf stond: ‘Mirre past de stervelingen, doch Christus heeft zich vrij van bederf getoond.’ Maar toen de Epitáfios de kerk uitkwam sloeg hij eerst af, de buurten in met de benedenwoningen die zoals gezegd deze dag gesloten waren en met de wierrookkitten, en kregen wij hem amper te zien, trouwens in het begin is het altijd een ongeregelde meute voordat opstelling, toon en ritme gevonden zijn en de processie een geur van welriekende dood begint uit te geuren, wat bij de laatste statie zijn climax bereikt als allen hun rol te pakken hebben en tot in de puntjes vervullen, zozeer dat er daarna een vol jaar nodig is om weer te vervliegen. Hoe dan ook, we hoorden de eerste tonen van de processie zich verwijderen en dat was misschien het enige ogenblik dat wij iets voelden steken, omdat wij zo ver van de menigte en het gedrang vandaan bleven terwijl we daar toch bij hoorden en er ook, grijs stof onder onze voeten opwarrelend, achteraan had- | |
[pagina 126]
| |
den kunnen gaan, maar voor we daarover konden nadenken hadden we al voor het raam plaatsgenomen om de grandioze terugkeer van de Epitáfios in zijn uit steen gehouwen graf gade te slaan. En toen het verkeer lam kwam te liggen en de eerste jongetjes, die vooropgingen, om de hoek verschenen en de kaarsen op de hogere verdiepingen werden ontstoken, maakten ook wij, in het duister van de hotelkamer, ons op om het grootse schouwspel te genieten. Toen de processie voor ons langs kwam klonken de lofzangen op van het koor, schoolmeisjes met slordige, bij hun handschrift passende stemmen, marcherend in de quasi vermoeide pas van de soldaten, die met de onopvallende knik. Mooi en duister stapten de soldaten voort, met de bajonet op het geweer, een en al jeugd en van opwinding vervuld - nog van Zijn geseling zeker -, terwijl ze schuine blikken naar de trottoirs wierpen waar ze zo dikwijls hun lichaam en zaad hadden verkwanseld, en naast hen gingen in rijen de schoolmeisjes, in strakke zwartsatijnen rokken met witte kraag en een mand met rozeblaadjes tegen zich aangedrukt als om hun dartele borsten erop te leggen die ze ten offerande kwamen brengen aan Hem die gestorven was, ‘gewond als een pelikaan’, met z'n reusachtige neus, en nog verder naar binnen gingen de popes, in vol ornaat, terwijl ze, zij in het midden en de ‘groene baretten’ aan de buitenkant, onopvallende blauwe guirlandes vasthielden waaronder verstrooid de schoolmeisjes zongen - dingen die wie het in de liefde getroffen hebben natuurlijk ontgaan -, en daarachter kwam de stroom van mensen, met brandende kaarsen, allen bekenden en verwanten en de meesters die we in de loop van de jaren gehad hadden, in vervoering en wonderschoon, met hun hoofd dat als in trance was, enigszins naar achteren geneigd en opgaand in de zang ofschoon aan deze wereld ontzongen, en al dezen gingen als een stil golvende rivier en in een mengeling van geuren, van laarzen en kaki - winterkaki nog, in luchtjes gepekeld - en van delicate, uit steden der eenzaamheid gehaalde wierookharsen en vrouwenparfums en viooltjes en acacia's van het plein die in volle trossen bloeiden - en dan had je ook nog eens de onderofficier die je in je nek blies met zijn vurige adem, welke op zichzelf al sprak van de zielereinheid van zijn eigenaar, die gloeide en geurde over al zijn leden maar zonder enig besef van zijn stralende glans, en gelukkig maar want had hij die wel gehad dan waren we hem allang kwijt geweest en straalde hij nu in de Epitáfios, alleen, achter Christus, terwijl de | |
[pagina 127]
| |
schoolmeisjes, als ze hem zo alleen zagen en zijn geschiedenis vernamen, hem maar al te graag de gaven die zij op de rozeblaadjes lieten rusten zouden aanbieden om hem zijn verweesde wang daartegen te laten wrijven en hem eraan te laten zuigen, maar gelukkig hebben deze jongens een nederige ziel en willen zij zich dikwijls opsluiten, zoals zij zich in de hooischuur van hun dorp opsloten en urenlang speelden, of het bos ingingen tussen het kreupelhout. En alle leeftijdgenoten te zamen vereerden daar Pan met zijn gevolg van saters. Even erotisch als de nacht is de natuur. En ook, naar het woord van Gregorius de Theoloog: Zoet de spijkers, hoe pijnlijk ook. En terwijl al deze drukte in volle gang was hoorden wij voetstappen op de gang en sleutelgerammel in de deur van de naastgelegen kamer, en de sergeant-majoor loerde door de tussendeur waar zijn bed tegenaan stond en kondigde aan: ‘Een stelletje, dat wordt gluren!’ Onderwijl besteeg de Epitáfios de marmeren trappen van de koudste kerk van het land en verwijderden de mensen zich naar alle kanten, slechts een paar oude vrouwtjes volgden de stoet om te gaan waken bij de nu gestorven Christus onder zijn baldakijn, en het paartje begon zich uit te kleden, onze adem stokte en ons beving een diepe melancholie toen we door de kieren het schitterende lijf van de jongen zagen maar ook het verbijsterende van het meisje, met die prachtige borsten met een brede, diepblauwe halo, waarop zijn donkere kop met de ontzinde ogen was als van een in een strik geworgde merel. Vervolgens strekte hij zich uit op het grauwe hotellaken, dat meteen hel oplichtte, en met aandacht bestudeerden wij zijn lichaam met de verschillende krachtlijnen, zoals ook Christus op de Epitáfios geborduurd wordt - maar destijds waren alle mensen krachtig want ze verrichtten lichamelijke arbeid, en misschien had viriliteit, als iets algemeen gangbaars, wel niet die esthetische waarde, zoals evenmin vandaag de dag onder hen - en zij begon op haar knieën zijn borsten te kussen en, de lijn volgend die daarheen voerde, zijn tepels, terwijl wij fluisterend bespraken waar ze wel niet zou uitkomen, maar ze kwam nergens uit en bracht zelfs niet haar hand naar het welgeschapen deel, dat wij almaar onbewogen zagen blijven liggen. De grote verscheidenheid die de tepels vertonen had mij al van jongsaf geïntrigeerd, toen moeders ze in parken en wachtkamers te voorschijn haalden om hun kinderen te zogen, die ze vasthielden gelijk Maria haar Kind, en dan kon ik de kleuren zien van de halo, die kring rond de tepels, en ik moet be- | |
[pagina 128]
| |
kennen dat ik een voorkeur had voor van die blauwe of bruine en liefst een beetje korrelig als het ware, terwijl ik van die bleke, die wittige of rozige, eerlijk gezegd niets moest hebben. Desalniettemin kniel ik altijd in aanbidding neer voor de organen waaraan het leven ontspringt, als zij dat waardig zijn natuurlijk, wat nog maar zelden het geval is in onze dagen. En de jongen, met zijn fraai verdeelde, vitale glanzende beharing, begon met gesloten ogen zachtjes te huilen en verborg zijn gezicht, en zij ging boven op hem liggen en bedolf hem onder haar haar en zoende hem en wij hoorden almaar ‘wat is er toch, wat is er toch?’ Toen ze het vragen moe was nestelde ze zich zonder verdere pogingen in zijn oksel. Op dat ogenblik weerlichtte het in de kamer en ik liet mij op bed neervallen, de fotograaf was van zijn ronde teruggekeerd en wilde ons met zijn flitser betrappen, ‘ik zal jullie in je onderbroek op de foto zetten,’ zei hij zonder vreemd op te kijken van mijn onbekende gezicht, maar hij kwam mij ook bekend voor, een stevige, energieke kerel en niet zo'n erotisch type als die uit Xanthi, aan de blonde kant zelfs, een en al bedrijvigheid, vermoeide benen, een gehard lichaam, met ongetwijfeld vuile zweetsokken van het sjouwen. Dat moet Michael wezen, dacht ik heimelijk. Allen komen hier vanavond bijeen om bij de Meester te waken. En prompt schrok ik van mezelf. De dingen zijn niet zoals we denken dat ze zijn. Iets is er altijd dat onze schreden leidt. En drie: hij die gelooft, leeft in de wereld van het ongeziene. En we trokken ons terug van de kieren in de tussendeur. Alleen de onderofficier bleef als het ware op wacht staan, terwijl om Christus heen, in de kerk, geen soldaten waren achtergebleven, alleen vrouwen, vooral oudjes die al aan het verstenen waren en een persoonlijk belang in de dood stelden, en een geduchtere wacht bestaat er niet. Te midden van de kaarsen, die de kerk met een waas hadden gevuld, konden wij zo'n beetje het baldakijn onderscheiden, zoals je 's nachts in het huis aan de overkant, waar bij een dode gewaakt wordt, in het halfduister de baar kunt zien staan achter tulen gordijnen, als doorschijnende nachtjapons, en het baldakijn ónder de bloemen, wat als verkwikking voldoende was voor ons, die allen uit de provincie kwamen, met allerliefst families en met herinneringen die een leven lang om bomen en tuinen blijven draaien maar die we nu als gordijnen weg wilden trekken om ons te verenigen met de beelden van de hoofdstad, zoals de ziel van een jongen als er vanuit zijn kruis een duizeling opstijgt hunkert en hij zich | |
[pagina 129]
| |
verbeeldt dat hij dichter is of filosoof. Intussen waren de aan- en uitflitsende lichtreclames gedoofd en was het nog donkerder geworden in de kamer, en de twee anderen, Lucas en Michael, begonnen licht te snurken terwijl ik, luisterend naar het kreunen van de matras, mij slapende hield, alsof ik me voor een tweede nacht in de trein bevond, en probeerde mijn huis hierheen te halen, hoe het daar op dat uur was en wat ze aan het doen waren, maar alles was hier zo anders, zo edel en uitzonderlijk, dat de dingen hier niet meer pasten, dat die toestand van opperste verveling, miljoenen gelijke uren die verstreken waren, hier ondenkbaar was. En ik zag de onderofficier zich stilaan uitkleden, met de waardigheid van iemand die zich uitkleedt om naar bed te gaan terwijl van zinnelijkheid puilende ogen hem gulzig opnemen, en hoe hij rechtop op zijn bed ging staan en, toen zijn oog op een nog hogere kier viel, boven op mij trad om erbij te kunnen, en hoe hij, met zijn reusachtige roede recht overeind, baadde in de flakkerende weerschijn en als een schildwacht met automatisch geweer waakte over het naakte paartje, dat in slaap was gevallen. Soms scheen het me zelfs toe dat ik aan het uiteinde een vlam ontwaarde, zoals met een gedraaide vlam aan de punt ook die van de saters staat afgebeeld op vazen uit de Oudheid, toen ze nog in het goddelijke, ongeschapen licht geloofden en hun thyrsusstaven eraan ontstaken, op dezelfde wijze als wij vroeger onze kaarsen in de nacht van de Opstanding. In de vroege ochtend echter, op het uur dat in de kerk de toespelingen op de Opstanding in aantal toenemen en teder-ongeduldige klachten opklinken - toon ons, toon ons naar U voorzegd hebt, Christus, de Opstanding - werden wij gewekt door de schokken van de onderofficier die, een en al straling, als een jonge, onoverwinnelijke zon, ook ons opriep de opstanding te aanschouwen van het paartje, dat in de meest lenige vervlechtingen lag te kronkelen op het springveren bed. En de goede onderofficier glansde nu alsof hij zijn persoonlijke overwinning had, iets dat hijzelf teweeg had gebracht, terwijl die ander uit het buitenland uitgeput als hij was amper bewoog en de fotograaf iets flauws mompelend zich op zijn andere zij draaide. Trouwens, zoals Marcus al zegt, in de hemel huwen zij niet, en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen GodsGa naar voetnoot*. En ook: de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en | |
[pagina 130]
| |
zij werden als doden. En tot slot: welk verschil is er tussen het Rode en het Houten Kruis? En slechts de onderofficier en ik hebben de schitterende blijdschap gekend en gelijk de mirrebrengsters als eersten de Opstanding aanschouwd, wat we overigens verdiend hadden want we hadden de hele nacht koortsachtig doorwaakt, rein en onbevlekt, en later zijn we ook nog in de kerk geweest om de Epitáfios te aanbidden en onze kussen te drukken op de lijnen hier en daar op zijn borst en naar beneden op zijn buik. Kieren om te loeren naar wat zich afspeelt in de naastgelegen kamer. |
|