De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Essay | |
[pagina 53]
| |
Krullen uit de werkplaats IV
| |
[pagina 54]
| |
Met mijn honorarium van f 450, - op de bibs en de ransel op de schouders reisde ik per duim, ditmaal over Brindisi, voor de tweede keer naar Griekenland, een vaderland van de ziel lang eer ik er ooit een voet had gezet. Veel goedheid ontmoette ik op die tocht. Ik reisde wat eilanden af en bleef lange tijd hangen op Mykonos, waar ik goed gezelschap vond. Daar was de Amerikaan met de gouden handen. Voor Yehudi Menuhin verbouwde hij daar een huis dat helemaal de Spartaanse levenstrant van de grote strijker ademde; matrassen die voor een fakir ontworpen leken, een karige functionaliteit die Wittgenstein zou hebben aangesproken. Daar was de andere Amerikaan, die de positie van ambassadeur of iets van vergelijkbare importantie in Peking had bekleed, een periode als een nachtmerrie voor hem, en die, na een niet minder nachtmerrieachtig huwelijk, nu met zijn tweede vrouw gouden nadagen doormaakte. Hij probeerde korte metten te maken met mijn rozige verwachtingen aangaande de dooi in de Sovjetunie. Ik vond mijn topdiplomaat wel erg bitter, maar mijn instinct zei me de argumenten in onze gesprekken niet op de spits te drijven. Ik had hem een keer zien huilen (en dat zie je een man niet vaak doen) toen een herinnering aan zijn Pekingse tijd hem blijkbaar te machtig was geworden. Hoe zijn vrouw hem toen bijstond. Dat was geen toewijding meer, dat was pure wijding. Zo veel liefde. Die herinnering werd niet meer onder woorden gebracht en dat hoefde voor mij ook niet meer. Zwijgen was hier taal genoeg. Wat hielden die mensen van mij, wat hield ik van die mensen. (...) Toen wij elkaar zes weken later aan de kade ten afscheid omhelsden, vloeiden er andermaal tranen, nu bij alle drie. Daarvoor noch daarna heb ik ooit zo afscheid genomen. Ik had in die tijd iets dat goedheid leek aan te trekken. Mijn geld was allengs opgeraakt. Niet zo echter mijn lust om te blijven. Iosíf, de toen wereldberoemde snijder en pantaloneur van Mykonos, wiens vrouw ik nogal eens hielp bij de verkoop van haar breisels, haaksels en weefsels - nooit stonden haar handen en mond stil - bood me een leegstaand zoveelste huisje van hem aan, als ik maar niet wegging, sneed mij schielijk een paar fraaie broeken en behield me zo nog enige tijd voor de commercie. Met spijt liet ik de laatste huur en een afscheidsbriefje achter in de kamer die ik tot dan toe had bewoond bij de sympathieke schommel Maria, die zich in het seizoen terugtrok in een hut aan een andere kant van het eiland en eens in de week mijn spulletjes waste en streek, waarvoor ze obsti- | |
[pagina 55]
| |
naat betaling weigerde. Toen ik haar een week later in het stadje tegenkwam verweet ze me onder tranen mijn vertrek als een daad van ontrouw. Mijn verweer dat mijn geld immers op was, maakte de zaak alleen maar erger en ik kon haar verdriet en toorn alleen maar doen luwen door haar plechtig te beloven mijn kleren als voorheen ter reiniging bij haar achter te laten. Ik zocht en vond een andere gegadigde voor de kamer, die me daarvoor nog wel steeds dankbaar zal zijn. Het was een jonge Amerikaan die geloof ik voor het eerst van zijn leven tegen onbetaalde vriendelijkheid opliep en daarop reageerde met een voorbijgaande periode van stotteren. Feesten, dollen, bijkomen, overal bij horen. Vrachtvaarders en vissers die er plezier in hadden om me mee te nemen op hun tochten. Marko voor en Marko na, het leek wel of de wereld om mij draaide. Dat moest wel spaak lopen. Weldra zou de wereld letterlijk om me gaan draaien. Dat alles ligt vast in mijn herinnering in een gloed van blauw en goud en slaat af en toe van zijn trossen los als een boot van zijn trossen door de niet aflatende wind die meltémi heet. Het ogenblik kwam dat die gloed me te veel moest worden. Op een middag verliet ik het ene blauwe element voor het andere en liep over het strand door een spervuur van door de wind opgedreven scherp zand naar mijn vaste strandtent, waar de meeste baders zich allang in de luwte hadden teruggetrokken tegen de verzengende hitte en wind. De verblindend witte muur van het simpele etablissement begon opeens te draaien. De rechthoek steigerde op tot een cirkel van laaiend wit die me naar zijn middelpunt zoog, waar ik ophield te bestaan. Mijn eerste indrukken van het hiernamaals hadden daarna niet gunstiger kunnen zijn: de sterke koppen van twee jonge kerels. Ik moest in één intens moment van het ene paradijs naar het andere zijn overgegaan. Die mooie gezichten op mij gericht alsof een verloren zoon of broer moest worden ingehaald. Wel verbaasde het me dat er in Elysium ook al Amerikaans werd gesproken. Het imperialisme stond voor niets, want de laatste woorden die ik voor mijn overgang had gehoord en gesproken waren toch Grieks geweest. Mijn hand lag in een knuist waarvan de kracht langzaam in mijn lijf leek over te gaan. Het had de eeuwigheid mogen duren. Nooit meer slapen, dit moment voor altijd bestendigen, roerloos als de lelie op het watervlak. Maar de gezichten vervaagden als onder de rimpelingen in water. Ik zonk weer weg om teruggehaald te worden door een bijtende straal die zich een weg naar mijn in- | |
[pagina 56]
| |
gewanden brandde. Ditmaal keek ik in de klare ogen van een oude vrouw, in wie ik mijn oude lerares Nederlands dacht te herkennen. Maar die zou nooit een cognacglas in de hand hebben gehad. Later begreep ik dat zij helemaal in die hitte naar het stadje moet zijn gelopen om dat glas cognac te bemachtigen en weer terug. Ik moest dus een aardig tijdje onder de oppervlakte van het bestaan hebben gelegen. Het bleek gelukkig geen zonnesteek en na een klein uurtje kon ik tussen mijn jonge Amerikanen in op wankele benen mee op pad, de gelukkigste arrestant ooit zo opgebracht. Zij brachten me naar hun eigen, dichtbij gelegen hotelkamer. Een paar uur gelukkige slaap deden hun werk en die avond at ik alweer op de kade met mijn nieuwverworven vrienden. Er is een soort ‘young American male’ dat ik altijd een beetje benijd heb. Mooi, sportief, praktisch én serieus, open en zich bewust van hun bevoorrechte positie en vanuit die positie niet te beroerd om met grote inzet iets te ondernemen voor de underdog, terwijl ze moeiteloos hadden kunnen teren op de verworvenheden van hun komaf. Deze kerels waren met een gouden lepel in de mond geboren, dat zag je meteen aan hun zekere optreden. Al gauw waren we in maatschappelijke debatten gewikkeld. Zij bleken jonge sociologen met een brede achtergrond van economische en filosofische scholing en een al ruime praktische ervaring, ondanks de vijfentwintig jaren waarop ik ze schatte. Daarbij spraken ze als mensen. Wat had ik tegen al die knowhow te plaatsen dan wat hardnekkige overtuigingen en idealen, mijn afkeer van de industriële wegwerpmaatschappij, op welk laatste punt wij elkaar trouwens snel konden naderen. Voor de rest hadden ze makkelijk spel met me. Ze braken al mijn vermeende argumenten tot de grond af. Zíj́ waren heel goed belezen in Marx, mij was dat nooit gelukt. Ik had alleen een vaag socialistisch ethos, dat ik overigens niet van huis uit meehad. Zij hadden de poten uit de mouwen gestoken in de stedelijke probleemgebieden in eigen land. Zij bleken goed op de hoogte van de economische verhoudingen in de Sovjetunie en rekenden mij haarfijn voor over welke obstakels volgens hen de hervormingsdriftige Nikita Chroesjtsjov een keer de nek zou breken. En ik had niets anders bij de hand dan steeds weer diezelfde literaire ‘dooi’ waarvan het smeltwater in 1958 eigenlijk al onherstelbaar vervuild was door de hetze tegen Pasternak, die in dat jaar de nooit geconsumeer- | |
[pagina 57]
| |
de Nobelprijs had gekregen. Die jonge kerels hadden me voortdurend in de tang en ze hadden me daarin kunnen laten spartelen als een vernederde dwaas. Het had geen zin ze de feilen van hun eigen maatschappij onder de neus te wrijven, want die kenden ze uit de praktijk, die verdoezelden ze niet en vooral - ze probeerden er wat aan te doen en dat in het volledige besef van hun beperkte armslag. Bovendien hadden ze zelf een tijdje lichtelijk gemarxiseerd en konden zich dus best in me verplaatsen. Daar het jammer genoeg de laatste dag van hun verblijf op Mykonos was, nodigden ze me op de valreep uit om de debatten voort te zetten tijdens een bezoek aan een landbouwproject buiten Thessaloniki, waar zij werkten. Dit voor het geval mijn terugreis naar Amsterdam mij door die contreien zou voeren. Ik beloofde maar al te graag die kans niet te zullen missen.
Dus: Er was eens. Er was eens een Amerikaanse zendeling die met zijn vrouw door een sekte uit de Nieuwe Wereld was uitgezonden naar de Oude om daar het Evangelie uit te dragen. Vele jaren droegen zij uit, maar het uitgedragene droeg maar geen vrucht op de stenige bodem van Noord-Griekenland en Bulgarije. Toch rijpte er iets: hun inzicht dat die te beprediken mensen al een kerk hadden en onder de gruwelijkste armoede en achterlijkheid zuchtten. Vooral onder de landbouw, die sedert de tijd dat de Heiland, wiens rijk niet van deze wereld is, op aarde toefde niet meer geëvolueerd was. Zou een menswaardiger bestaan de ontvankelijkheid voor de Goede Boodschap misschien bevorderen? Van Marx had onze zendeling waarschijnlijk nooit gehoord en van hem was in die negorijen ook nog geen enkele concurrentie te duchten. Zijn huisideoloog heette Common Sense. De echtelieden reisden terug naar hun opdrachtgevers en ontvouwden voor hen hun plan. zij vroegen een lening van enkele honderden dollars om een project ter verbetering van de landbouw met eenvoudige middelen op te zetten. Het antwoord was: No, want njet was toen nog geen internationaal bekend antwoord. Wel konden ze een paar honderd extra-bijbels krijgen in wat voor taal ze maar wilden, maar de knip bleef gesloten. Het geld kregen ze van een minder messianistische instantie los. Daarmee schaften ze zich een woestenij buiten Saloniki aan, de oude stede vanwaaruit de ‘slaven- | |
[pagina 58]
| |
apostelen’ Kyrillos en Methodios, door een slavische moeder en een Griekse vader tweetalig opgevoed, de bekering van de Balkanslaven hadden ondernomen aan de hand van het door hen in de taal dier Slaven overgezette Nieuwe Testament. Die taal is daardoor bewaard gebleven, het Oud-Kerkslavisch, dat iedere serieuze slavist nog altijd een beetje moet kennen. Zo ook ik, mijn geringe bijbelkennis dank ik aan die twee heiligen. Om de aankoop van genoemde woestenij werden onze nieuwbakken agronomen ha(r)telijk uitgelachen. Maar zij wisten wat ze deden en hun onverstoorbare verweer luidde altijd: Als wij slagen op goede landbouwgrond bewijzen we niets, want er is bijna alleen maar slechte. Met enkele getrouwen maakten ze hun grond zo goed en kwaad als het ging vrij van stenen, met een deel waarvan zij een woonhuis, stallen annex een klein schoolcomplex neerzetten. Daar gingen zij landbouw bedrijven met de bedoeling, uitgaande van de allerbeperkste mogelijkheden, die ook de armsten der armsten ter beschikking stonden, nieuwe technieken te ontwikkelen. De geestelijke verzorging van de langzaam in tal en last toenemende leerlingen lieten zij wijselijk over aan de Orthodoxe kerk, die daar een bedehuis plantte. Daarop bleek zegen te rusten. De kerk bleef gespaard toen niet lang na de voltooiing woonhuis, stallen en school afbrandden. Zij zetten een nieuw en groter complex neer. Hun pupillen droegen het op The American Farm School geleerde wijd en zijd uit. Velen hunner werden binnen hun eigen dorpsgemeenschap buiten de gebruikelijke procedures van omkoping en vriendjespolitiek tot burgemeester gekozen op grond van hun praktische en administratieve kwaliteiten, waartoe een betere kennis van de eigen taal en een niet te versmaden mondje Engels ook bijdroegen. De Amerikanikí Yeorgikí Scholí is wat de bedrijfsvoering betreft al sinds jaar en dag self-suporting. Alleen een deel van de kosten van onderwijs is afhankelijk van giften van particulieren. De uitgebreide terreinen van de stichting zijn van een uitzonderlijke landschappelijke schoonheid bij optimaal rendement. Zij bewaarheiden het pre-ëvangelische woord dat de woestijn zal bloeien gelijk een roos. Zo was het althans een kwarteeuw geleden. Uit de Athens News vernam ik in het begin van dit jaar dat de huidige directeur van de instelling de hoogste Griekse onderscheiding had gekregen. Dat is | |
[pagina 59]
| |
mooi in een land dat soms lijkt te drijven op anti-amerikanisme als een sjeikdom op olie. Good old Farm School, still going strong, mooi zo. Zouden ze het daar leuk vinden dat iemand na die kwarteeuw hen nog met dankbaarheid gedenkt? Ik zal ze een exemplaar van dit nummer sturen. Benieuwd of ze zullen speuren naar een Nederlander die ze kan vertellen waar het om gaat: een andere Nederlander die daar de misschien tien meest vervoerende en gelukkige dagen van zijn leven in bijna volstrekte eenzaamheid heeft doorgebracht. | |
229 maart 1987 Speelt de duvel ermee? In het achterhuis trek ik blindelings een boek uit de kast. In mijn handen hoor ik de Kavafis-vertalingen in het Frans van Ange Vlachos te hebben, waarin ik een detail wil naslaan. Maar wat ik in mijn handen houd blijkt een dummy, zo'n leeg reismodel van een op stapel staand boek waarmee uitgevers de boer opgaan. Ik sla het open en stuit op de volgende tekst:
Saloniki 1891-1963 (villa hortense)
Toen gif van schisma nog het bloed niet had verdorven
en van mijn lelijk huis door sluipende klematis
de zinloze versiering werd verzoet;
toen sterven werd aanvaard
met tranen
in den Heere
- mijn vader reeds geboren
uit verdrukten -
toen wandelde mijn slecht geweten wiegend
en rottingzwaaiend aan limpide kust
of las Rostand
met bruinfluwelen ogen.
Een vissersjongen voor drie stuivers
vulde
bed en gemoed
(moest hij niet onder dienst?).
| |
[pagina 60]
| |
Er wordt zo'n huis gesloopt.
Een geur stort in, een eeuw.
Ik zie het aan met mijn gezond geweten
en door... - was dat niet: floers?
Was dat niet: wenen?
Saloniki, 14 juni 1963
Dat herken ik. Die tekst heb ik in 1965 nog eens overgetikt en gevoegd bij een collectie jeugdwerk dat aan vernietigingsdrift ontsnapte bij een grootscheepse papieropruiming. Wat bewoog me tot het schrijven híervan? Dat heeft veel van een onbewuste poging om me van die maatschappelijk angehauchte poëzie die ik juist uit het Russisch vertaald had los te schrijven en blijkbaar aansluiting te zoeken bij de ‘decadente’ sfeer van het fin de siècle. Zwei Seelen schlagen, ach, in meiner Brust. Met een schok registreer ik dat dit het eerste gedicht is waarin sprake is van mijn vader, met wie ik nooit veel aanrakingspunten heb gehad, maar wiens bescherming ik nooit zo sterk heb gevoeld als na zijn dood. Ik zie dat halfgesloopte huis met die van zijn steunpunt losgerukte klematis, hulpeloos van het al half weggebroken dak neerhangend, weer voor me. Voel de spijt om dat oude huis, geen schoonheid inderdaad, maar heilig in vergelijking met wat er zeker weer voor in de plaats zou komen. Mijn vader kwam in zulke huizen als werkman, tuinier. Ik was er als kind te gast. Hoe verwerkte hij zo'n tegenstelling? Die tweedeling in dat geweten, nee, dat was zijn werk niet, hij is me nooit ergens hard om gevallen; die moet uit mezelf komen, die hypertrofie. Wat is dat karakteristiek voor míj́:
Laat het niet sterven.
Hij gaf mij de sleutel.
Een vrijgemaakt huis (...)
Zo begint mijn cyclus Autumni speculumGa naar voetnoot*, een gedicht dat er destijds uit moest en dat ik voor een deel zelf nog steeds niet begrijp, maar waarvan ik nu opeens een belangrijk puzzelstuk in handen heb. Maar hoeveel lezers zullen absoluut geen moeite hebben gehad met mijn beeldtaal! Waarom zou een dichter, die tenslotte | |
[pagina 61]
| |
meestal ook maar gestuurd is, zijn eigen werk eigenlijk beter begrijpen dan de lezer aan de andere kant van het doorgeefluik? Hoeveel gedichten heb ik niet vernietigd, omdat ik op een gegeven moment niet meer de ontvankelijkheid had van hun moment van ontstaan en het dus niet meer ‘begreep’? Ach, het zal wel troep geweest zijn. Beter dom genoeg om iets slechts te schrijven, dan te dom om het ongedaan te maken. Ik blader terug. Geen twijfel aan, in mijn handen heb ik een dagboek uit de tijd waarover ik schrijf, begonnen op 11 april 1963 in Worms, of all places. Nogal summiere aantekeningen, maar genoeg om helderziend bij te worden. Op 14 april tussen Bologna en Rimini: ‘Eerste vlieg op reis tegen gekomen...’ Díe ontmoeting staat me niet meer voor de geest, maar de rest... De volgende dag blijk ik al op Kerkyra te zitten. ‘Wat levert dit Middellandse Zeegebied een ongelooflijk mooie mensen op. Het zal wel bij al dat goud en blauw horen, waarom zou men mooi zijn in de mist? Hoe is het mogelijk dat hier ooit christendom wortel heeft kunnen schieten. Uitroeien. Repaganiseren.’ Toe maar, kleine radicaal. Weer dat goud en blauw. Er schiet me een begin van een gedicht te binnen dat ik in 1965 op Hydra maakte:
En in zijn pijn is al dat goud en blauw.
Een eiland was daar -
Dan slaat de kou toe in het dagboek en zal er de eerste tien dagen niet meer uit verdwijnen. Kou, ziekte, pijn, waarschijnlijk ten gevolge van een ‘rotsmak’ die ik in Athene gemaakt blijk te hebben. ‘Zitten en liggen is een straf. Uiteraard niets kunnen doen. Na 11 dagen ben ik bovendien al de helft van mijn geld kwijt.’ Dat alles past absoluut niet in het vlekkeloze geluk dat uit die tijd in mijn geheugen ligt opgeslagen. Op 26 april blijkt het weer opeens resoluut omgeslagen te zijn. ‘Pijn is nog steeds alleroverheersend. Ben niet op 1/8 van mijn krachten, zou zo ook niet kunnen reizen. Na een eerste blackout (vermoeidheid) nu op Megáli Ammos (Het Grote Zand, of Strand) in elkaar gezakt.’ En dan komt de vermel- | |
[pagina 62]
| |
ding van mijn Amerikanen. Ik dacht dat zich dat alles veel later had afgespeeld, augustus of daaromtrent. Die wind kan dus geen meltémi geweest zijn. Een Lívas dus, een soort Sirocco? En vanwaar die uitputting? Hadden die vier maanden poëzie vertalen me dan zo uitgehold? Ik sla mijn vertalersdebuut op. Ongeveer vijftig bladzijden gedichten en een Verantwoording van elf bladzijden in vier maanden. Ja, dat is natuurlijk geen kattepis, vooral als je bedenkt dat ik stapels bundels en tijdschriften had moeten uitkammen. Wacht, hier is een aanwijzing in die Verantwoording: ‘Bovendien leverden veel teksten na dagen van hard werken een onbevredigend resultaat op, zodat ze terzijde gelegd moesten worden.’ Dat klopt, soms vind ik nog wel eens half afgemaakte verzen in de boeken die ik toen gebruikte, een paar rijmslagen om vast te houden, hier en daar een halve of anderhalve versregel. Zo is het nadien ook altijd gebleven. Wat je als poëzievertaler publiceert is natuurlijk altijd maar een deel van wat je hebt ondernomen. Die broeken die Josíf voor me sneed zullen wel een beloning zijn geweest voor lessen die ik hem blijkens een aantekening heb gegeven. Engelse lessen? Dat zal wel, want hij sprak heel behoorlijk Frans, hij had zijn stiel geleerd bij een Franse toptailleur. Dan een onderbreking van zes weken. Dat zal dan wel de gouden en blauwe periode zijn geweest die zo smetteloos in mijn geheugen verankerd ligt. Op 11 juni, twee dagen na mijn eenendertigste verjaardag, blijk ik weer in Athene te zitten. In de aantekening van die dag vind ik de oplossing van een raadsel dat me al jaren bezighoudt. In mijn exemplaar van Rae Dalvens Kavafis-vertaling (die met de inleiding van Auden) staat ‘Hydra, 1965, van Yiorgos Kassapidis’. Dat heb ik nooit kunnen rijmen met het feit dat ik in 1963 op de American Farm School Kavafis las en vertaalde met Rae Dalven ernaast. Dat jaartal 1965 kan geen verschrijving zijn, in 1963 kende ik Hydra, dat later mijn vaste stek zou worden, nog niet. De aantekening van 11 juni geeft opheldering: ‘X., die naar Zürich vliegt, deed me een lapje van 100 drachmen cadeau (om de bus naar Saloniki te nemen). Hoe ik Holland haal is me nu al een raadsel. Als we Joegoslavië maar eenmaal uit zijn is het kind gewassen, maar eer dát zo ver is... Toch wil ik mijn laatste duiten spenderen aan [op dat moment zal ik wel de bus ingestapt zijn, want de potloodaantekening gaat midden in de zin in ballpoint over en moet een paar dagen later in Saloniki zijn voort- | |
[pagina 63]
| |
gezet] het zij aan Kavafis, hetzij aan muziek of partituren. Het is dus Kavafis geworden. Ik kopiëer een aantal verzen die ik uit Joe's [?] exemplaar-Dalven heb overgenomen. [Die volgen inderdaad in het dagboek, 15 stuks.] Zien wat het Nederlands oplevert. Wist ik maar wat Blanken al vertaald heeft.’ En nu springt alles opeens weer in het gelid, in de grote opslag-centrale brein klikken de relais. Op de kade van Hydra zit Kassapidis en ik schuif bij zijn tafeltje aan om hem te complimenteren met de pas geopende tentoonstelling van zijn schitterende collages. Voor hem op tafel ligt dat blauwe boek van Dalven dat ik blij verrast herken en ik vertel hem het verhaal waarvan de lezer het eerste deel al kent. Hij schenkt mij het boek spontaan, als Griek heeft hij die vertaling niet nodig. | |
18-6-1963‘Mijn Amerikaan pikte me 's avonds in Saloniki op met een stationcar bij het Pullmanstation. Unfortunately moest hij de volgende morgen al vroeg op voor een reis naar Istanbul, maar gelukkig versliep hij zich, zodat hij me rond kon leiden over de Farm School en daarna per scooter mee kon nemen naar Saloniki, waar ik een fortuin verloor aan Kavafis, daarmee een schat winnend. Sindsdien hebben mijn dagen weer, als in Mykonos, in het teken van deze dichter gestaan. Had ik die tekst [d.i. het Griekse origineel] op Mykonos gehad, het zou er allemaal heel anders hebben uitgezien.’ Raadselachtige mededeling. Met de beste wil van de wereld kan ik me niet herinneren op Mykonos Kavafis te hebben gelezen. Dat was dansen, zwemmen, op mijn hoofd staan misschien, dronken zijn, meer nog van de zon dan van de drank, vrijages misschien, althans verliefdheden, maar Kavafis? Ni vu, ni connu, althans niet daar. Toch moet ik definitief gek van Kavafis geworden zijn op dát eiland, hoewel ik hem al kende in 1949, een verhaal apart. Blijkens mijn dagboek had ik op dat moment nog wat Zwitserse franken. Waarom juist Zwitserse franken? Die zal ik wel voor guldens hebben aangeschaft omdat Zwitserland een berucht moeilijk lifterstraject vormde en ik gewaarschuwd was dat het in die vitaminencultuur wel treinen zou gaan worden. Met dat geld moest ik dus Amsterdam zien te bereiken. Een deel van die franken besteedde ik echter aan een vierde druk van Kavafis, de laatste mooie Ikarosuitgave van dat type. De latere | |
[pagina 64]
| |
uitgaven in twee deeltjes hebben me nooit kunnen bekoren, al zijn die tekstkritisch natuurlijk veel beter. Dat boek heb ik nog steeds, twee jaar geleden door tussenkomst van een liefhebbende hand in zwart leder ingebonden. De prijs staat er nog in, honderd toenmalige drachmen. Dat was toen de tegenwaarde van vijf dollar of achttien gulden, een rib uit mijn lijf. Ik weet dat nog zo goed, omdat ik de dag na de aankoop in een ziekenhuis te Saloniki 300 cc bloed verkocht voor $10 om mijn financiën weer aan te zuiveren. Ik mag dus wel zeggen dat mijn Kavafis-aanschaf met bloed bezegeld is. Dat boek toen zo maar voor geld te mogen bekomen! Voor geld! Niet omdat het je toekomt, niet als beloning voor een braaf en oppassend, aan kunst en schoonheid gewijd leven, maar voor geld! Geld waarvoor je ook drank, huurmoordenaars kunt hebben of naar de hoeren gaan, daarvoor kocht je zomaar ook een hele wereld in een kaft en tussen twee schutbladen. Daar mocht best bloed tegenover staan. Of ik er toen zo over dácht weet ik niet, maar wel handelde ik ernaar. De entry van 18 juni 1963 vervolgt: ‘De kamer waarin ik aan K. heb zitten werken is volkomen wat ik nodig heb, een bed, kale witte wanden en geen verdere tralala.’ Wat een nuchtere notitie over een ambiance waarin ik de mooiste dagen van mijn leven heb doorgebracht... Elders in het dagboek vind ik een karige poging om die kamer op een andere manier vast te leggen:
De muren witgekalkt - geen stoornis aan die wanden.
De kale vloer - een vleugje van lysol.
Een vierde druk Kavafis in mijn handen
en verder zon. Geen kamer ooit zo vol.
Dat komt er al wat dichter bij. Mij was in het toen leegstaande onderkomen voor interne pupillen, een niet fraai bouwsel uit het begin van de eeuw, een voor drie man bedoelde kamer toegewezen. Een paar ruwhouten tafels en stoelen, haken voor kleding aan de deur. Er zullen ook wel wat kasten gestaan hebben. Een pijnbosje onttrok het bouwsel grotendeels aan het gezicht. De harsgeur is nooit meer uit mijn neus weggetrokken. Ruik ik hars, dan hoor ik nog steeds de zware trek van de wind door die pijnen en als ik Kavafis in het Grieks herlees, dan is het steeds nog alsof ik zijn innerlijk ritme tegen dat niet aflatende, zwoegende zoeven in moet grijpen en vasthouden. Nog steeds | |
[pagina 65]
| |
18 juli 1963: ‘Kavafis vertalen is, door het [meestal] ontbreken van rijm [en een herkenbaar metrum] eensdeels makkelijker, eensdeels moeilijker voor mij dan Jevtoesjenko, die ik finaal vergeten heb. Ben bang dat het achteraf (bij hem) meer de technische opgave was die het hem me deed, dan de werkelijke getroffenheid. Een man als Kavafis is, helaas, kennelijk meer mijn stiel, al moet ik nog zien dat ik zijn niet-erotische gedichten zou kunnen of willen vertalen. Het is jammer dat ik niet weet wat Blanken al vertaald heeft. De Engelse vertaling van Rae Dalven die Joe me leende trok me zeer aan. Achteraf met het origineel in handen begreep ik dat zij van het rhythme [vrijwel] niets had overgebracht. Maar zelfs uit deze plain translations kwam K. me fascinerend tegemoet. Het blijkt dus mogelijk dat een dichter gewoon dingen zegt, gevoelens en begrippen hanteert, die het ook buiten de spell van woordorde en rhythme uitstekend doen.’ Hoe weinig blijk ik veranderd als ik dat lees. Nog altijd ben ik verknocht aan de strenge vorm, met metrum en rijm, nog altijd probeer ik daar in mijn eigen werk aan te ontsnappen. En dan is er in het dagboek tweemaal de vermelding van prof. G.H. Blanken, Kavafis' eerste Nederlandse vertaler, die al in 1934 een eerste Kavafis-editie in boekvorm uitbracht, een gestencild of gehectografeerd uitgaafje in eigen beheer, een jaar voordat de eerste Griekse uitgave verscheen. Dat was het boekje waarmee mijn eerste kennismaking met de dichter begon in 1949. Zelfs onder onze beroeps-neohellinisten in Nederland ken ik niemand die dat boekje ooit in handen heeft gehad, het lijkt wel van de aardbodem verzwonden, maar het ís gecatalogiseerd.Ga naar voetnoot* Voor Blanken had ik een heilig ontzag en dat heeft me er altijd van weerhouden contact met hem te zoeken, vanwege die merkwaardige bosse de respect die ik altijd nog meetors, maar ook omdat jagen op andermans terrein me tegenstaat, zelfs al zou ik wel eens de betere schutter kunnen zijn. In 1963 wist ik niet dat Blanken de complete Kavafis zou gaan vertalen, maar ik kon me voorstellen dat hij tegenover de erotische gedichten een zekere schroom zou kunnen koesteren. Uit mijn oude Kavafis-editie (Ikaros 1958) blijkt dat ik twaalf gedichten van hem moet hebben vertaald. Drie daarvan lagen voor publikatie in dit derde Hellas-nummer van dtr gereed. Door het boven water geko- | |
[pagina 66]
| |
men dagboek worden dat er nu vijf. Dat ik ze nooit eerder publiceerde en waarom ik mijn vertaalpogingen niet voortzette zal uit het bovenstaande wel duidelijk zijn. Kort na die kleine Kavafis-uitbarsting raakte ik in de ban van Majakovski. In 1965, ik had me inmiddels op Hydra gevestigd, ondernam ik nog een zwakke poging, totdat ik bevriend raakte met een Nederlandse neograeca, die over Kavafis ongeveer alles wist wat er toen te weten viel en de ene niet-Nederlandse vertaling na de andere afbrak, waarop ik mijn eigen probeersels maar wijselijk verzweeg, temeer omdat haar grote respect voor Blanken het mijne alleen maar kon vermeerderen, zo dat al mogelijk was. Zij maakte me duidelijk wat er allemaal niet mis kon gaan bij het vertalen van Kavafis en hoe bedrieglijk de schijnbare eenvoud van die gedichten is en wat er zich onder de oppervlakte afspeelt. Ik begreep toen dat ik me onbelemmerd door enige kennis van zaken tot die vertalingen had laten vervoeren en dat Kavafis in vertaling het meest gediend is door iedere vorm van herdichten de kop in te drukken. Hans Warren heeft me eens toevertrouwd dat Mario Molegraaf, met wie hij samen de tweede grote Kavafis-vertaling na die van Blanken uitbracht, ook bij hem iedere neiging tot herdichten steevast in de kiem gesmoord heeft. In het nawoord bij hun editie staan behartenswaardige zaken op dat punt. Toch zou ik best eens wat van die proeven tot herdichting van Warren willen zien. Bij mij was het kwaad evenwel al geschied. Ik herdichtte, als gezegd in vervoering, in een staat van vrijwel ononderbroken trance.
Kavafis is een subliem ironicus. Wat tegenwoordig voor ironie doorgaat is helaas een nogal verwaterd ‘procédé’ geworden, vaak niet veel meer dan met de ene hand iets terugnemen dat je met de andere lijkt te hebben gegeven. Dan is het niet meer een wezenskernmerk dat uit de diepste lagen komt, maar een opgelegde foef, een valkuiltje waar je zonder schrammetje weer uit wegwandelt. Ook Chodasévitsj is zo'n echte ironicus, die zijn wezenskenmerk op je overdraagt, net als Kavafis, maar bij deze heren kom je er pas achter als ze je allang te pakken hebben. Behalve een ironicus is Kavafis ook een revolutionair, sterker nog: zijn revolutie maskeert hij door zijn ironie, waarvan zijn vaak als bevreemdend ervaren taalgebruik een van de sterkste pijlers is. Ik begin steeds minder te geloven in Seferis' uitlating dat Kavafis een | |
[pagina 67]
| |
van de drie grote Griekse dichters is die ‘geen Grieks kende(n)’. Hij begon te schrijven toen het volksgrieks eigenlijk het pleit gewonnen had in de literatuur en al leefde hij niet binnen het Griekse staatsverband maar in Alexandrië, toch moet hij die omwenteling via de literatuur hebben kunnen volgen. Het ligt voor de hand dat het demotische Grieks gewoon nog niet de verfijning had ontwikkeld om draagster van zo'n diepliggende ironie te zijn. Ook Roídhis, de auteur van De pausin Johanna, die het demotische Grieks wel degelijk zag als de eigenlijke erfgename van het klassieke, moet voor een dergelijke barrière gestaan hebben als ironicus (zij het van een wat minder subtiele ironie dan Kavafis), toen hij aan de onversneden puristentaal vasthield. Wie een inzicht in deze materie wil krijgen doet er goed aan het Postscriptum bij de Russische uitgave van Lolita (1965) van die andere idonicus bij uitstek, Vladimir Nabókov, maar eens op te slaan in het Zomernummer 1982 van De Tweede Ronde. Daarin brengt hij de kloof tussen Engels en Russisch ter sprake en die lijkt me niet veel dieper dan die tussen demotisch en puristisch Grieks. Het revolutionaire van Kavafis is dat hij de poëtica van classicisme en romantiek grondig afbrak en er een ‘vrij’ vers voor substitueerde, waarvoor hij tegelijkertijd een linguïstische pijler naar het verleden sloeg door die ‘verouderde’ taalelementen in zijn taal te integreren. Wie wil weten hoe zijn vers er mogelijk had uit kunnen zien als hij dat niet had gedaan kan terecht bij een wat simpeler poëtische geest. Dichtbij het metrostation Monastiraki in Athene heeft de sympathieke schoenmaker Stávros Melissinós zijn bescheiden nering. Menig lezer en lezeres van dit proza zal, net als de schrijver ervan, zich wel eens een paar van zijn voortreffelijke sandalen onder hebben laten binden. Het moet onze Stavros hebben verdroten dat Kavafis' versvoeten zo vaak op linguïstische kothurnen strompelen, waardoor de schoonheid ervan de gemene man dreigt te ontgaan. Aan deze wat ijzige toestand moest iets worden verholpen en zo geschiedde het dat Stavros die verzen op sandalen overzette. Hij herschreef Kavafis, voorzag hem van duidelijke rijmen en metrieken en presenteerde zijn gecorrigeerde Kavafis den popelenden volke keurig ingebonden als Kavafiká A-B, die hij naast zijn schoeisel slijt in zijn geurig eenmansbedrijfje. Iedere Kavaphicus die van dat werkstuk heeft gehoord, bezit het uiteraard. Wat lopen die verzen | |
[pagina 68]
| |
goed op hun metrische sandalen, zo goed dat ze je ontlopen. Ook Stavros schuwt de puristische elementen niet, maar ze lijken in zijn prosodische room te drijven als torren in de honing in plaats van zich er onomkeerbaar mee te vermengen tot juist die bitterzoete wrangte die Kavafis' vers zo doet smachten naar altijd meer. Stavros schiep een ironievrije Kavafis, zoals de negentiende eeuw de Madonna van de Zoete Heupstand en de Kwijnende Christus van de Gladde Trekken. Melissinos levert boeiende lectuur. Je krijgt vaak de indruk dat hij de rijmen die Kavafis heeft gemaskeerd door ze in de versregels te verstoppen weer ‘op hun plaats heeft gezet’. Er zijn gevallen waar Kavafis een synoniem lijkt te hebben gekozen voor een woord dat anders een rijm zou hebben opgeleverd en dat door Melissinos weer is teruggehaald. Je krijgt de indruk dat hij soms in Kavafis' als proza ervaren vrije vers de rudimenten van een bepaald metrum heeft herkend en dat ‘in ere heeft hersteld’. Kortom, alles wat Kavafis bewust lijkt achterwege te hebben gelaten om zijn vers uit de poëtische sleur te halen, heeft hij er weer binnengehaald en daarmee heeft Melissinos een bijdrage geleverd aan de bestudering van Kavafis' verstechniek. In Kavafis' jeugdwerk is rijm eerder regel dan uitzondering. Het is zelden verrassend. Interessant wordt het rijm in enkele vroege gedichten die Kavafis heeft opgenomen in de ‘codex’, de 154 door hem als zijn eigenlijke werk ‘erkende’ gedichten. In Muren (1896) en Bede (1898) maakt hij consequent gebruik van homofone rijmen, woorden die exact hetzelfde klinken, maar anders gespeld worden: aidó/téichè/ /edó/týchè/ /éichon/(pros)éxo/ /èchon/éxo. (Schaamte/muren/ /hier/lot/ /had ik/lette ik op/ /geluid/buiten.) Dit rijmgebruik maakt deze verzen principiëel onvertaalbaar wat de vorm betreft. Deze techniek heeft Majakovski, die Kavafis niet gekend kan hebben, later tot ongekende brille uitgewerkt. Daarvan heb ik in Griekse Majakovski-vertalingen maar bitter weinig teruggevonden, zoals de fraaie rijmslag (epan)ástasi/ás ta, sy (re)volutie/laat maar zitten) in Ritsos' vertaling van Luidkeels (Me óli mou tin foní). Voor Kavafis was deze techniek blijkbaar een doodlopende weg. Majakovski maakte er de hoeksteen van zijn versvernieuwing van. In de Griekse poëzie kun je na Kavafis nauwelijks nog met rijm aankomen, in de Russische teert men nog altijd op de blijkbaar haast onuitputtelijke reserves die Majakovski op rijmterrein heeft aangeboord. Maar het | |
[pagina 69]
| |
blijft fascinerend dat twee zo maximaal verschillende dichters formeel althans één raakpunt hebben. Eén ding wist ik toen heel zeker: ik wilde zo dicht mogelijk aansluiten bij wat ik toen ervoer als het ‘rhythme’ van Kavafis en bepalend daarvoor was voor mij de regellengte. Nu is het met ritme een vreemde zaak, die de meeste mensen nog altijd met metrum verwarren, waardoor ze met ‘vrije’ verzen vaak geen raad weten. Ook was me allang opgevallen dat diezelfde mensen er geen flauwe notie van hadden dat juist in sterk metrische poëzie het ritme vaak dwars tegen de metriek ingaat en het vers daardoor zijn spankracht krijgt. Verder wilde ik niets afdoen aan het onwrikbare feit dat Kavafis een ‘tweetalig’ dichter is, d.w.z. dat hij binnen zijn Grieks die twee nogal radicaal in grammatica, syntaxis en woordenschat afwijkende taaltypen tracht te laten harmoniëren. Dat kan in het Nederlands alleen maar een beetje worden opgevangen door oudere taallagen aan te boren en je er niets van aan te trekken of die elementen er bij je tijdgenoten in gaan of niet. ‘If you are up to date today, how dismally out of date you will look to-morrow!’ lees ik in mijn nieuwe Grote van Dale als motto bij de inleiding. Die uitspraak van ene Logan Pearsall Smith (wat kun je zo'n common name mooi aankleden...) dateert van 1931 en drukt mijn diepste overtuiging uit. Het demotische Grieks blijft onveranderlijk putten uit de puristentaal, ook nadat die terecht als officiële taal na 1974 aan de kant is gezet. Als echter een dichter uit die taal put, dan moet er wat aan de hand zijn. Warren en Molegraaf hebben een keuze als de mijne welbewust verworpen en daar is ook eigenlijk veel voor te zeggen, omdat onze taal zo'n strikte tweedeling helemaal niet kent. Ik kende in 1963 voldoende Grieks om die verschillende taalelementen te onderscheiden en had net voldoende ervaring als poëzievertaler opgedaan om te weten dat je voor een bepaalde dichter karakteristieke procédés niet altijd koste wat kost daar moet aanwenden waar die dichter dat zelf doet, maar daar waar het nieuwe vers in wording (de vertaling dus) er gerede aanleiding toe biedt. Hoofdzaak is die procédés voortdurend indachtig te blijven. Een voorbeeld. In mijn dagboek vind ik het zoek gewaande gedicht Hun begin uit 1921 terug, uit een tijd dus waarin Kavafis al vrij spaarzaam is met elementen uit de puristen-taal: | |
[pagina 70]
| |
Vervulling van hun wetteloos genot
is afgedaan. Zij rezen van de sponde
en zonder spreken kleden zij zich haastig aan.
Bij die sponde moest ik toch wel even met de ogen knipperen, want wat daar in het Grieks staat komt wel het dichtst bij matras. Maar verder lezend en vergelijkend met het origineel begrijp ik opeens weer wat me toen bezield moet hebben met die sponde. In de zevende regel staat: in wat soort bed zij kort te voren vielen. En voor dat bed staat bij Kavafis weer het zeer puristische klíni(n), ons bekend uit kliniek. Na een kwarteeuw komt de vertaalmolen opnieuw op gang. Als ik er gewoon van maak van de matras verrezen, gekomen? En die sponde naar regel zeven overbrengen? Nee, het mechaniek loopt vast, ik laat het gedicht zo. De klankeenheid is goed afgewogen, het ritme, de innerlijke ademhaling van het vers staat dicht bij het Grieks, de regels zijn precies op lengte.Ga naar voetnoot* Juist dat ritme heb ik destijds ‘uitgeprobeerd’ op de aardige meid die op de administratie van de Farm School werkte. Ik mocht af en toe een schrijfmachine van haar gebruiken. Zij las mij het gedicht in haar taal voor en liet me dan mijn vertaling een paar maal voorlezen, waarbij ze de ogen sloot. Dan moest ik nog eens het Grieks reciteren en als ze dan vond dat de flow van het voor haar natuurlijk onbegrijpelijke Nederlands dicht genoeg bij die van het Grieks stond, gaf zij haar ‘fiat’ en de machine vrij. Ik bezit nog één doorslag van zo'n tiksel, waarop zij op mijn verzoek het origineel overtypte, omdat ik zo graag eens wilde zien hoe ze het klaar zou spelen al die lastige accentjes (tónoi) op de juiste lettergreep te krijgen. Ze staan er inderdaad allemaal correct. Alleen heeft ze een paar keer een verkeerde s aan het eind van een woord getypt, die anders is dan een s aan het begin of midden in een woord, zoals dat ook bij ons in het verleden was. Gek, dat dat mij nu zo kan ontroeren. Ontroeren doen me ook die oude vertalingen. Ik weet dat ik Kavafis nooit meer zo zou kunnen vertalen, daarvoor zijn er nu te veel barrières door mezelf en anderen tussen hem en mij opgetrokken. Maar dat mijn ontroering van toen nog zo door die regels heen schijnt moet toch te danken zijn aan de onbevangenheid waarmee ik toen nog tegenover de meester kon staan, en die ik nooit meer terug zal krijgen. Of is die schijn maar schijn, niets anders dan de | |
[pagina 71]
| |
glans van een stukje dierbaar verleden, die er op afschijnt? Alsnog publiceren of niet? Ik stuur ze op naar Hero Hokwerda en hij trekt me over de streep. Hij wijst me op enkele details die scherper zouden kunnen en geeft wat aanwijzingen die me in de goede richting helpen. Het erkennen van je meerdere is ook een beginsel der wijsheid.
Ik blader verder in mijn dagboek. Wat verzen waarvan ik geen idee had dat ik ze ooit schreef. Dit bijvoorbeeld: ... En kende
Te zeer in de wereld getrokken,
slaaf van menige mening
en oneigen begeerte,
bestond hij van lening,
wat schade berokkent.
Maar hij trok lering
uit een smal ledikant.
Hij wist dat 's anderdaags
de werkelijkheid overstag
zou gaan aan de hartstochtvlaag.
Doch de vlag
werd verzet.
Dit bed.
Het dier
dat, bevreesd
van gestreeld te zijn, zich onthield,
toog uit
en geneest
aan een andere huid.
Dat was op Mykonos, 4 juni 1963. Onreconstrueerbaar verleden. En om daarvan af te koelen: | |
[pagina 72]
| |
Op hoe onzegbaar droeve wijs
brak in de tuin muziek de stilte.
Een vleug van zee steeg fris en zilt
uit oesters op een schotel ijs.
Wel, wel, dat hoeft niet over, dat staat er in één keer. Maar er staat dan ook bij dat het van Anna Achmatova is. Waarom heb ik dat nooit afgemaakt? Te moeilijk? Ik bereik het einde van mijn dagboek: ‘Mijn Amerikaan is nog niet terug, hij zou gisteren al gekomen zijn. Als hij morgen nog niet binnen is, ga ik 20 juni op stap. Ik zie er nogal tegenop, met mijn 29 Zwitserse franken (...) Maar wie thuis moet komen komt er ook. Morgen hoop ik mijn artikel over de Farm School af te krijgen (...) en dan... en route. Eindelijk wil ik ook wel eens mijn eerste werkstuk in boekvorm in ogenschouw nemen.’ Midden in de volgende zin loopt het dagboek letterlijk af, de ballpoint was zo te zien leeg. Het relaas van mijn terugreis moet maar op een andere gelegenheid wachten. Ook die was weer zó'n aaneenschakeling van menselijke goedheid dat ik me wel mag afvragen waarom ik later zo'n verschrikkelijke izegrim ben geworden. Dat artikel over de Farm School moet een goeie journalist maar eens schrijven voor Nederland en koloniën. | |
3In de late herfst van 1985 uit Hydra naar Amsterdam teruggekeerd zag ik overal affiches van One World Poetry die het optreden van zes Griekse dichters aankondigden. Zes namen waarvan ik er twee of drie wel vagelijk kende, maar daar hield het dan ook mee op. Mijn interesse was natuurlijk direct gewekt en werd bepaald levendig toen ik las dat de presentatie van die dichters in handen was van Marko Fondse. Zoiets treft je natuurlijk als jezelf Marko Fondse heet en van je gezond niet weet. Inderdaad, de organisatoren van One World Poetry hadden me bij die manifestatie willen betrekken, maar ik had het een beetje afgehouden, omdat ik net herstellende was van een zware ziekte. Ik begreep dat ik niet meer terug kon en me bliksemsnel moest gaan oriënteren, wat me al heel makkelijk werd gemaakt, omdat onder leiding van dr. Arnold van Gemert van de afdeling Nieuwgrieks van de Universiteit van Amsterdam inmiddels een re- | |
[pagina 73]
| |
presentatieve bloemlezing uit die zes dichters was samengesteld door een keur van toegewijde vertalers en vertaalsters. Die bloemlezing zou onder de titel Mozaïek van een volk uitkomen bij Het Griekse eiland, de Griekse boek- en platenwinkel van Henk van der Does in de Amsterdamse Jordaan. Het boekje was nog niet klaar, maar Henk kon me alvast de losse katernen geven. Zesennegentig bladzijden poëzie en informatie over de dichters. Dat moest allemaal een keer in de Amsterdamse Melkweg en een keer in een literair café in Groningen door mij over het voetlicht gebracht en aan elkaar gepraat worden. Ga er maar aanstaan. In mijn nood bedong ik dat Jean Pierre Rawie, tenslotte een Groninger, half om half met mij de vertalingen zou voordragen. Hij zei ja en de organisatoren zeiden ja. We hebben er blijkbaar iets moois van gemaakt, want vijfhonderd mensen hebben de manifestatie muisstil uitgezeten en die liep uit tot een ware marathon. Manólis Anagnostákis, Násos Vayenás, Aléxandros Isaris, Ektor Kaknavátos, Jenny Mastoráki en de Cyprioot Kyriákos Charalambídis, er ontbrak maar één dichter om die waaier alle kleuren van de regenboog te geven. Voor mij was het een sprong in het duister, die achteraf het hoogtepunt van de hele o.w.p.-manifestatie bleek te zijn geworden. Ik heb er twee hechte vriendschappen aan overgehouden. Násos Vayenás was me beschreven als nogal stand-offish en tijdens onze ontmoetingen in Amsterdam en Groningen was ons contact inderdaad niet meer dan hoffelijk, zoals dat gaat als je iemand ontmoet in een gezelschap van zes levendige Griekse literatoren die elkaar natuurlijk ook niet iedere dag zien en dus de gelegenheid te baat nemen eens duchtig bij te kwetteren. Zij beheersten als alle Grieken die wonderbaarlijke heerlijke kunst van het paréa maken (káno paréa), een gezelschap vormen. Zet een willekeurig stel, elkaar totaal vreemde Grieken bij elkaar en tien tegen een dat zich een gemeenschap vormt van mensen die door de innigste banden des bloeds en de diepste interessen saamgeklonken lijken en daaraan achteraf toch geen enkele aanspraak op elkaar ontlenen. Parea verplicht tot niets, maar maakt niet de indruk van iets vrijblijvends. Het is een vorm van gedeeld vrij zijn. Wat je bij Vayenas aanvankelijk ervaart als afstandelijkheid lijkt me de houding van een man die zijn terrein wil schoon houden. Hij is er de persoon niet naar om het onvervreemdbaar zijne zo maar over de toog te gooien als pasmunt voor Jan en alleman. Witt- | |
[pagina 74]
| |
genstein schijnt vaak last gehad te hebben van het ongemakkelijke besef dat anderen herhaaldelijk goede sier zouden kunnen maken met wat hij zich in gesprekken liet ontvallen in plaats van het zelf te boekstaven, wat neerkomt op verlies van een eerstgeboorterecht. Ik denk dat Vayenas dat instinct voor het eerstgeboorterecht wel in sterke mate heeft. Heb je zijn vertrouwen, dan uit hij zich zonder voorbehoud, wetend dat je niet in zijn rechten zult treden. Als hij voelt dat je aan de hand van zijn teksten (zijn geboekstaafde eerstgeboorterecht) met hem meedenkt en meevoelt, dan geeft hij je ook inzicht in de achtergronden daarvan. Mijn instinct vertelt me op mijn beurt dat ik zijn autobiografische informatie bij zijn lange gedicht Biografie, hoe gul ook verschaft, niet aan de grote klok moet hangen. Het is zíjn werkmateriaal en hij zal er zeker wel eens gebruik van maken. Voor mij was het voldoende dat hij op zijn beurt weer met mij, zijn vertaler, meedacht, al de associatieketens die zijn werk in mij opriepen aandachtig volgde en ze zorgvuldig zuiverde van elementen die beslist buiten de horizon van zijn gedicht vielen. Het was de eerste keer dat ik een dichter kon betrekken bij de vertaling van zijn werk en dat was een verheffende ervaring. Ik legde hem alle alternatieve vertalingen van moeilijke passages voor en verduidelijkte hem langs welke wegen ik daar was aangeland. Tot mijn verrassing ried hij me soms aan een variant te kiezen die het verst van zijn formulering afweek. Biografie is een zeer naakte tekst, die je als het ware dwingt hem te bekleden met associaties. Neem de slotregels van 14: ‘Een gek met vingerstompjes lacht heel hard.// Verderop in de straat spelen twee blindelui het volkslied.’ Voor de eerste staat letterlijk: ‘Een gek met afgesneden vingers...’ Mijn associatiemolen wiekte op volle toeren. Twee blindelui spelen het volkslied. Dat volkslied is een deel van Dionýsios Solomós Hymne aan de Vrijheid (18..) en begint met de regels ‘Ik ken je aan het scherp (de snede) van het geduchte zwaard’. Was er een verborgen relatie tussen dat afgesneden van die vingerstompjes en de snede uit de Nationale Hymne? Ik vertelde Nasos welk dwingend beeld zijn regels in mij opriepen. In het zuiden loop ik altijd met twee gescheiden budgetten op zak, een klein voor bedelaars en muzikanten, een groter voor egoïstisch gebruik, precies zo verdeeld dat je je nog net goed en toch niet buurmans gek kunt voelen. Met dat dubbele dagbudget liep ik op zekere | |
[pagina 75]
| |
dag in Athene van Omónia (Eendrachtsplein) één van die brede boulevards op die als stralen van een ster van dat plein uitgaan. Tegen een winkelpui stonden twee blinde mannen te zingen, zich begeleidend op een soort platte mandoline. Met blind is te weinig gezegd, het was veel gruwelijker. Die zangers hadden helemaal geen ogen meer, ze waren uitgestoken. Slachtoffers van een wraakactie in de Tweede Wereldoorlog, misschien dus mensen die aan de verkeerde kant hadden gestaan, fascisten dus? Slachtoffers van een wraakactie tijdens de daarop gevolgde broederkrijg, dus communisten, of door communisten te grazen genomen gewone democraten? Wat kon het me verdommen. Ik spendeerde het kleine budget in éen keer in hun geldbakje en wist niet hoe snel ik een goed heenkomen moest zoeken, voor dat soort zaken ben ik niet gemaakt. Ziende blind moet ik daarna in een rondje hebben gelopen, want een kwartier of zo later stond ik weer, oog in oog, nee, hier val je op je kanis over een cliché. Ik offerde nu ook mijn ego-budget. Misschien hadden die kerels wel een heel huizenblok bij elkaar gespeeld, rijker dan de beroemdste beroepsmusicus. Ik zou die dag toch geen hap meer door de strot kunnen krijgen, dat maakte het offer wel zo licht. Het gebeurt wel vaker dat je je een boetedoening oplegt voor iets waaraan je geen enkele schuld draagt, behalve dan dat je als medewolf tot de menselijke soort behoort. Déze grondig verdrongen beelden riepen die twee regels van Vayenas bij me op en dus ook de vraag: hoorden die twee mannen misschien tot het vaste straatbeeld van Athene en kon de dichter hén op het oog hebben met die associatie afgesneden/snede (komména/kópsi)? Dat bleek niet het geval, maar misschien heeft het in Vayenas de overtuiging versterkt dat ik althans ook onder de oppervlakte van zijn tekst probeerde te lezen. Ik legde Nasos nogmaals uit hoe moeilijk het mij viel een rijmloze en ametrische poëzietekst te vertalen. Daarover had ik hem al geschreven naar aanleiding van het eerste gedicht dat ik van hem vertaalde, een opzettelijk krakkemikkig sonnet op gegeven rijmen. Rijm en metrum dwingen de dichter-vertaler natuurlijk tot de uiterste inventiviteit binnen de uiterste beperkingen. Afhankelijk van zijn vakbekwaamheid kan hij althans de esthetische bevrediging van de perfecte vorm schenken en dat moet je ook niet uitpoetsen. Juist die bevrediging kun je bij een vertaling van een vrij vers wel gedag zeggen, zo'n vers dus dat niet ‘luistert naar de wetten’ maar zijn ei- | |
[pagina 76]
| |
gen wetten stelt. Ik geef dat sonnet hier, het zegt heel veel over de persoon Vayenas.
De rerum natura (con rime obbligate)
aan Yorgos Daniíl
Daar de Geschiedenis altijd met bloed geschreven is
en vergt dat er in bloedbaden gezwommen
dient en daar de waarheid een gegeven is
dat enkel wordt geraakt door bommen,
doen wij maar beter het te stellen met wat overschoot.
De kleinste leugen is de allerbeste.
En als de kam ooit op een haarklit stoot
dan rest er
niet veel meer dan de kam te breken. (Later lijmen
we die wel weer. Meestal staat er wel een pot
met kleefstof klaar
bij iemand, diep in zijn vergeten zielsnis.) 't Best beleid is
te handelen naar de voorschriften van 't lot.
Met een scheutje optimisme hier en daar.
Die kam en die haarklit zijn ongeveer de pendanten van het Nederlandse puntje en het paaltje, maar je zou als verteder wel krankzinnig moeten zijn om die er voor te substitueren! Het incomplete rijm in de eerste regel van het sextet is dat van het origineel en versterkt voor mij alleen maar de ironie van deze quasi-Spielerei. Hoe goed Vayenas met zijn vertaler mee kan denken bleek me nadat ik hem mijn versie van een ander rijmend gedicht uit zijn laatste bundel Dooltocht van een niet-reiziger (1986) toegestuurd had.
Monologue interieure van Yeorgos Chortatsis
De bomen trokken allen naar het bos op
En delen zo in groter eenheid mee.
De bossen trekken ook weer naar het bos op.
De stier van Minos naar Pasíphaë.
| |
[pagina 77]
| |
Waar de schepping scheef gaat breit de wetenschap haar recht.
Bij penalties lossen de cracks het schot.
De boeg is altijd spitser dan de achterplecht.
De liefde dan het lot.
De vierde regel was voor mijn doel te kort en die bracht ik op lengte door de toevoeging van Minos, een oplossing die me op de klank was ingegeven door Racines onsterfelijke regel La fille de Minos et de Pasiphaé. Hij belde me meteen uit Kreta op. Niet alleen had hij Racines aandeel herkend, maar hij bezwoer me tevens verder van die regel af te blijven om de genade van die inval niet te verspelen. Zo kan de vorm je dus een oplossing afdwingen. Maar als die strenge maatstaf komt te vervallen? Ik moest en zou de prozaïsche Biografie vertalen. Nummer 14 van de cyclus, al eerder vertaald door Courtine Wit in Mozaïek van een volk, was zo'n gedicht dat bij een mens inslaat als een bliksem. Ik aan het werk. Maar de eerste regel berokkende me al meteen een jaar uitstel. Sfírixe páli ánixi. Floot weer lente. Daar is de lente weer met zijn gefluit? Dat dwingt je natuurlijk direct het begin van Gorters Mei op. Vayenas, die ik daar over schreef, hielp me meteen op het juiste been. Ik moest maar aan een fabrieksfluit denken. Daar gaat de fluit voor het seizoen weer, weer een lente, weer de oude tredmolen? Eigenlijk was de oplossing al aangedragen in het sextet van ‘Sonnet’, het laatste van de zes korte gedichten die in de bundel Biografie aan het lange titelgedicht voorafgaan:
Met in de hand
de zwarte
aktentas
komt
de lente
weer.
De lente staat weer paraat; een ambtenaar, een handelsreiziger met zijn monsterkoffertje? Plicht voor alles. Een Engelse vertaler ving dat prachtig op met Spring clocks in again, het beeld van de prikkaart en de controleklok in een bedrijf. Ik hield me toch maar liever aan de suggestie van die fabrieksfluit die aangeeft dat het weer werken | |
[pagina 78]
| |
geblazen is. Het is weer lente geblazen. Er wordt voor de tweede helft van de wedstrijd gefloten. Het is weer lente gefloten. Niet meer aankomen, het heeft een jaar gekost. Het slotgedicht was zo mogelijk nog enerverender. In het begin wordt er rijkelijk geallitereerd, dat moet opzet zijn: Patrída. Prodoméni patrída. Piós na to písteve. Na káthome tóra nagrapho patriotiká piímata. Geen nood, al die p's laten zich pijnloos omzetten tot v's, al pruttelen die natuurlijk niet zo tegen. De moeilijkheid zit hem in dat prodoméni patrída, verraden vaderland. De patriottische Griek staat maar al te gauw klaar om zijn vaderland verraden te zien, maar dan door het buitenland. (De buitenlandse Griek Kavafis kon zich daar vrolijk over maken.) Ik meende echter op grond van andere teksten van hem, te ruiken dat Vayenas hier de Grieken zélf op het oog had. Als dat zo was, dan moest ik vertalen met versjacherd. Ik besloot hem niet rechtstreeks met die vraag te benaderen en koos een omweg, via Makryjánnis. Aan deze analfabete volksjongen die het in de Griekse onafhankelijkheidsoorlog tot generaal schopte en in een haast onleesbaar schrift van eigen vinding zijn Gedenkschriften in onvervalste volkstaal schreef, heeft dtr in het zomernummer 1983 ruime aandacht besteed. Alleen al daarvoor zou ik dit tijdschrift hebben helpen grondvesten. Het Vaderland is bij Makryjannis een heilige, zo niet mystieke zaak, het brandpunt waarin ieders streven als evenzovele individuele lichtstralen moet convergeren, zodat het het lichtende middelpunt van de natie wordt, dat vervolgens weer op het hele volk terugstraalt. Voor dat ideële vaderland heeft hij zijn leven op het spel gezet, het vaderland dat er voor allen zou zijn, niet voor de zakkenvullers die zich al snel ten koste van het halfverbloede volk zouden meester maken van de epanástasi (de opstand, of revolutie). Tégen de versjachering van die gemeenschappelijke strijd heeft hij vervolgens even hard front gemaakt als vóor die revolutie zelf en aan die tweede strijd is hij onderdoor gegaan. Mijn benadering via Makryjannis bleek een schot in de roos. Vayenas' toch al levendige ogen begonnen nu werkelijk te fonkelen. Hij sprak met grote warmte over de onfortuinlijke strateeg, wat niet verwonderlijk is bij de Seferis-adept die hij ook is. Geen twijfel mogelijk, ik zat tegenover een patriot die waarschijnlijk alleen door mede-Grieken gewond kan worden, want wat heeft de huidige Griek, behalve van zijn Turkse erfvijand, nou helemaal van de wereld te | |
[pagina 79]
| |
duchten? De hele wereld druipt van liefde voor Griekenland, is het niet voor het oude, dan toch zeker voor het nieuwe. Zonder een woord van protest laat de toerist zich door dit gastvrije volk uitbenen, tot er voor de honden geen botje meer overschiet. Alles vindt de toerist prachtig. Neem het eten. Vroeger had je die karige keuken, maar de geur van een geroosterd lamskoteletje, rijkelijk bestrooid met oregano, verplaatste je naar het paradijs, terwijl nu de meest minderwaardige stanken van de wereldkeuken je tegemoet dampen. Zelfs de jet set, die in eigen land de hele tent bij mekaar zou schreeuwen als hij zulk voer kreeg opgedist, nuttigt verzaligd de draf die men hem voor vet geld voorzet en komt loftuitingen te kort om, vooral maar de welwillendheid van de bedienende beulsknechten niet te verspelen. Bezoekt hij een museum of andere bezienswaardigheid, dan wordt hem aan de ingang op dreigende toon gevraagd of-ie Griek is. Zo niet, open de knip! En voor goed geld mag hij zich vervolgens vermeien in horden schoolkoters die hem het uitzicht op het gebodene ontnemen en die er gratis in moeten om hun portie culturele erfenis tot zich te nemen. Het zijn dezelfde kinderen die hun gratis voor niks cadeau gekregen schoolboeken aan het eind van het schooljaar in het openbaar versnipperen of verbranden. Tegenwoordig beantwoord ik de vraag of ik Griek ben gewoon met een feilloos ingestudeerd en volks geïntoneerd né amé (jawel) en loop door. Breek me de bek niet open... In deze geest raas ik nog een hele tijd tegen Vayenas aan. Ik lucht mijn woede over de (nu enigszins tot staan gebrachte) vernietiging van de negentiende-eeuwse architectuurmonumenten en de stads-en-landsverloedering en wat al niet. Wat zal hij er op antwoorden? Eenzelfde woede spreekt toch ook uit zijn eigen werk. Nee, over dat versjacheren hoeven we verder niet te discussiëren. Toch blijf ik me ervan bewust dat mijn problemen met Griekenland die van een luxekind uit een luxeland zijn, in vergelijking met wat een doorsnee-Griek in deze eeuw heeft doorgemaakt. De dwingeland in me wil gewoon zijn ideale Hellas terug en geen alledaagse tragedies. Dat heeft Vayenas allang gepeild, ik zie dat aan het zweempje ironie in zijn ogen. Zestien jaar ouder dan hij, voel ik me af en toe toch bij hem in de schoolbank zitten. We bereiken het indrukwekkende slot van Biografie. Die doden die op roltrappen als uit de Hades naar boven komen. Wie, die ooit in | |
[pagina 80]
| |
Athene geweest is, herkent niet het onderaardse metrostation Omónia, waaruit je in vier richtingen opstijgt naar een hel van glas en beton? Woord voor woord hebben we de vertaling doorgenomen. Aan het slot wachten nog een paar harde noten om te kraken: ‘In tranen klimmen zij (de doden) de straatverlichting in. Schroeven de lampen los.// Hele lappen Glorie bungelen in het donker.’ Wat gebeurt daar? Xevidónoum tis lámbes. Dat werkwoord kan uitschroeven en losschroeven betekenen. In dat laatste geval blijven die lampen hangen en is alleen de stroomtoevoer verbroken. Over dat detail heb ik heel wat Grieken al de kop gek gezeurd, want het is van belang voor de slotregel. De twee Engelse vertalingen maken me geen cent wijzer wat die slotregel betreft. Letterlijk staat daar meghála kommatia dhóxas, grote stukken roem en daarvoor lees ik massive slabs en big pieces of glory en dat zegt me niet veel, vooral als ze ook nog eens zweven in het donker, float. Voor mijn gevoel zetten die meghála kommátia het beeld van die lampen voort en dan moet ík kiezen voor losschroeven. Via big lumps kom ik op hele lappen. Ik leg Nasos uit dat als het in een gevecht hard toegegaan is er in het Nederlands de lappen bij kunnen hangen. Hij maakt dat Griekse gebaar met een hoofd, éen keer schuins naar beneden dat een gesproken ja uitspaart. Dan is de vertaling afgesloten. Eén ding blijft me dwars zitten, dat woord dhóxa. Roem, eer, glorie, het raakt allemaal de essentie niet, het zijn etiketten. Dhóxa is iets dat iemand of iets eigen is, dat van binnen uit straalt. Voor de Griek is het een zeer geladen woord, dat misschien nog het best door Grootheid wordt benaderd. Het houdt alles in wat de mens boven zijn tekort uittilt. De enige poëzietekst waarin de Dhóxa gepersonifiëerd wordt, althans voor zo ver mij bekend, is dan ook Grieks, van Solomós. Waarom bleef ik toch zo hardnekkig op die slotregels turen? Waarom maakte ik het me zo moeilijk en bleef ik maar zoeken naar iets dat de dichter er misschien niet eens ingelegd had? Het was een vage reminiscentie aan een ander gedicht, die maar niet wilde doorbreken. Dat is nu gebeurd. Het zijn de regels van Van Randwijk:
Een volk dat voor tirannen zwicht,
zal meer dan lijf en goed verliezen.
Dan dooft het licht.
|