| |
| |
| |
Schedels
L.H. Wiener
Op de begraafdag van mijn vader, enkele uren na de plechtigheid, vond ik, ergens langs de E40, op het asfalt van de uitvoegstrook, een Belgiese valk. Hij lag op zijn zij en zo goed als alles was gebroken; maar niet zijn kop, die was nog heel. Zo hoog gevlogen, zo majestueus gejaagd, staat nu zijn schedel al dertien jaar op mijn bureau. Niemand mag hem aanraken, dat is verboden. De werkster niet en mijn aanstaande ex-vriendin niet. Alleen ík mag het en ik doe het ook, zij het sporadies; voor de mazzel en uit ontzag. Het v-vormige botje van zijn onderkaak ligt los onder het schedeldak met de twee kraters van oogkassen en de grauwe haak van zijn snavel. Ooit heb ik hem met een voorzetlens van zeer nabij gefotografeerd en het diapositief laten uitvergroten tot een formaat van 60 × 40 cm. De schedel op die foto weegt zeker tien kilo en schrikt de mensen af. Mij ook.
Op de begraafdag van mijn moeder, op 21 januari 1987, vind ik niets.
Een hele Temesta en een halve Whyte & Mackay en je vindt niets meer. Ik weet nog dat er een soort van broer aanwezig was, in gezelschap van een vrouw en twee kinderen en mijn aanstaande was er ook en Jaap Z., die nu nooit meer van mijn moeder kan verliezen met schaken en er waren een heleboel bomen en een gat in de grond. Behoorlijk diep; bijna zó diep dat je mijn vader kon zien. Mijn moeder vond het niet prettig als er Koningswater door mijn aderen vloeide. Dat was geloof ik niet goed voor me, zei ze, of woorden van gelijke strekking. Ik had daarom de andere helft maar in de fles gelaten.
Je moeder begraven.
Daar is alles mee gezegd.
Men kan aan die zin niets meer toevoegen.
Niets.
Hij is onvolledig en toch beëindigd.
Het leven en de dood.
Je moeder begraven.
De woordgeworden triestheid.
| |
| |
Het liefst smeer ik hem, na de plechtigheid, meteen; naar Oostende, net als dertien jaar geleden. Maar eerst moet ik het huis leegmaken. Dat moet eerst. En dat moet ík doen. Ik zet alle kledingkasten wijd open en graai ze leeg. Avondjurken, ochtendjassen, sjaals, truitjes, schoenen, blouses, rokken, mantelpakjes, hemden en ondergoed, maar ook slopen, washandjes, handdoeken, lakens: haar hele garderobe en haar hele uitzet. Met woedende handen prop ik alles in zes plastik vuilniszakken. Textiel van soms tien, twintig, dertig jaar geleden stouw ik opeen. De ouderwetse kleding met de duizenden lovertjes en de glazen kraaltjes. De moderne broekpakken. De stola's en de jacks. In flitsen is ze in mijn kop, bijna blind, steunend op mijn arm. En terwijl ik het witte Wehkamp-jasje van namaakbont wegpers, loop ik op de steiger naar mijn boot, de Archimedes. Mijn moeder heeft een strohoedje op met een roze lint erom en ze zit in de kruiwagen. Tillen is te zwaar en de boot ligt aan het eind van de steiger. Een kruiwagen is het eigenlijk niet. Het is een ijzeren frame met een wiel, bestemd om bagage naar de boten te vervoeren. Is het niet te zwaar? Pas op! Niet zo dicht langs de rand! Dat deed je expres! Ik wil terug! En dan plat voor de wind naar Zaandam. Daar afgemeerd in de haven aan de buitenkant van de sluis. Haringen gehaald. Haringen, brood en aardbeien. Toen ik terugkwam was ze in slaap gevallen. Ik maak haar niet wakker, maar ga in de zon zitten op het achterschip. Ze is bek-af, maar wil het niet toegeven. Ze had een wit bontjasje aan, al scheen de zon.
Eerst de kleding. Eerst alle textiel.
Als de zakken in mijn auto staan (er gaan er in een 2CV precies zes) rijd ik naar de Noord-Boulevard en tank daar in een kleine jerrycan acht liter normaal-loodvrij. Even voorbij de kop van de Zeeweg bij Bloemendaal breng ik de auto in een parkeerhaven tot stilstand en spied om me heen. Het begint al te schemeren. Voortdurend op mijn hoede voor politie til ik de zakken een voor een over het hoge ijzeren hek. Als laatste de felrode, opvallende jerrycan. Dan klim ik zelf snel de duinen in en hol met de benzine het pad op. Achter de duinweg is een oude vuilverbrandingsplaats. Met twee tegelijk haal ik vervolgens de zakken op en formeer ze op een altaar van cement en baksteen. Met driftige vingers trek ik ze op verscheidene plaatsen open en giet alle benzine er overheen.
Met een plof schieten de vlammen omhoog.
Ik ga in een soort houding staan aan de bovenkant van de wind.
| |
| |
Het is absoluut verboden dat ik iets ruik; ook mag ik niet weggaan voordat het vuur helemaal gedoofd is en alles volledig verkoold. Ik mag zelfs niet meer bewegen.
De vlammen laaien aanvankelijk tot meer dan drie meter op, verwaaien in ruisende flarden en regens van vonken. De glazen kralen exploderen en spatten alle kanten op. Het heftige gespetter klinkt als een protest, maar ik weet dat dat niet zo is.
Zo glijdt langzaam de duisternis tussen de heuvels.
Op het laatst, anderhalf uur later ongeveer, gloeien er nog wat brokken aaneengekit, zwart materiaal. Voorzichtig schuif ik ze met mijn voet tegen elkaar aan, waardoor er weer even vlammen ontstaan. Dat mag wel, anders zou het vuur niet alles verteren. En dat moet. Als het om me heen volledig donker is geworden en de kou in mijn karkas zit, slenter ik naar het hek, en klim terug in de wereld.
Ik klim terug naar de dag van de opkopers, de dag van het opslaan, de dag van het inpakken en wegwezen. Nog eenmaal loop ik door de lege kamers en mijn handen trillen. Wat een geweldige ruzies hebben we hier gehad, in deze kamers, terwijl in een tijdsbestek van vier jaar het licht in haar ogen geleidelijk uitging, zodat ze op het laatst de pionnen niet meer van de lopers kon onderscheiden en de lopers niet meer van de dame. Maar ooit heeft ze Jan Timman mat gezet, tijdens een simultaanpartij in het Gemeenschapshuis te Zandvoort. Mijn blik gaat langs de zwarte, metalen handgrepen die ik door het hele huis heb aangebracht, zodat ze zich op de tast en met enige zekerheid nog kon verplaatsen, duizelig van alle medicijnen. Links uit de flank naar de keuken, rechtdoor naar de slaapkamer; als je de goede handgreep had was de volgende er ook etc. En dan eens keer per week, op woensdag, de stand van zaken: een kapot-gevallen ei naast de koelkast, het aardappelmesje, al dagenlang zoek, in een hoek van het aanrecht zo voor het grijpen. Schillen naast de emmer. Thee- en koffievlekken op haar kleding. Vies, maar niet smerig. Vlekken, maar geen smetten.
Een verzorgingstehuis?
Denk je dat ik tussen al die oude, roddelende mensen ga zitten?
Maar je bent blind.
Ik ben helemaal niet blind. En hou nu op!
Het is doodstil als ik voor de laatste keer door het lege huis loop. Ik moet nu gaan. Hoe lang zal ik nog blijven? Twee minuten. Twee
| |
| |
minuten stilte.
Dan trek ik de deur met een harde klap in het slot en stap in mijn auto om de sleutels naar de Gemeente te brengen. Ik heb zin om iemand volledig in elkaar te rammen, maar mijn broer zit in Friesland.
Ik rijd de Hogeweg af en sla de Oranjestraat in; daar woont meneer De Vries. Hij is een mensch. Hij is geen familie, maar wel een mensch. Was er altijd als ik er niet was. Net als Jaap Z. Op nummer 18 bel ik aan. De deur gaat open.
Daar is meneer De Vries. Hij heeft grote, bruine ogen. Hij steekt zijn hand uit. Ik ook. Ik bedank hem. Ik heb het eigenlijk voor mezelf gedaan, antwoordt hij. Hogere filosofie, niet aan mij besteed. Je bent er of je bent er niet. Dat ga je niet uitleggen. Hij was er. Daar is alles mee gezegd. Mijn broer was er niet.
Ik geef meneer De Vries een bankbiljet met een vuurtoren erop. Hij wil het niet aannemen. Maar ik dwing hem. Ik steek mijn hand op en ben weg.
Godverdomme!
Als ik godverdomme mijn broer maar niet had gebeld!
Ik houd mijn aandacht goed bij de weg.
Wat allereerst opvalt is het grote aantal meerkoeten dat overreden ligt. Wat hebben die ook te zoeken op een snelweg. Hoewel mijn tank nog halfvol zit stop ik bij een Texaco-pomp, omdat men bij Texaco-pompen bier verkoopt en zonder bier kan ik niet rijden. Ik neem drie blikjes, waarvan ik er één open in mijn kruis plaats, zoals te doen gebruikelijk. Kluiten smerige, zwarte, bevroren sneeuw lijken op afstand dode dieren, maar zijn het dichterbij gekomen gelukkig niet. Het zijn slechts brokken ijs die van de spatlappen van trucks zijn gestoten.
Oostende zal op dit moment wel verlaten en doods zijn. Mooi.
De naam Oostende is trouwens verkeerd; dat moet zijn Westende.
Vlak voor Motel Brabant zie ik het eerste eksternest van dit jaar, een gecompliceerd bouwwerk, met dak. Lekkere, gekke eksters.
Het is onvergeeflijk. Die krijg ik terug. Ik had nooit bij dat bed mogen weggaan. Godschristus, hoe heb ik dat kunnen doen.
Op de A58 is een groot bord waarop te lezen staat dat men hier vier ‘kunstwerken’ aan het bouwen is. Wie durft de betonnen
| |
| |
konstrukties over de weg ‘kunstwerken’ te noemen? Rijkswaterstaat durft dat. Bij Hazeldonck West kan men geld wisselen. Ik neem voor driehonderd gulden franken. Even verderop stop ik opnieuw om bij wegrestaurant Smits twee flesjes koud bier te drinken. Wegrestaurant Smits is een soort uit zijn krachten gegroeide wachtkamer, waar alleen ongeneeslijk lelijke mensen komen. Ik staar voor me uit aan het formica tafeltje en begin me goed te voelen. Een paar meisjes in het uniform van wegrestaurant Smits bespreken hoe ‘stom’ sommige woorden wel zijn. Een van hen ergert zich aan ‘Wolkenkrabber’ en betoogt dat een gebouw helemaal niet aan de wolken kan krabben. Wat zij mist, denk ik, is ‘a willing suspension of disbelief’. Maar als ze beweert dat ‘Koninginnesoep’ absoluut een dwaas woord is, schiet ik bijna in de lach, want ze heeft gelijk. Men spreekt hier ook al een aardig aksent; dwaas is niet dwaas, maar dwaos.
Na het bier in wegrestaurant Smits is het licht buiten schraler geworden zodat ik mijn zonnebril opzet. De glazen beslaan door de warmte van mijn gezicht. Voor driehonderd gulden krijgt men 5360 Belgiese franken.
Hoogstraten. Daar is een restaurant. Het wordt aangeprezen op een bord met vier keer een gekruist stel bestek: een mes en een vork. Het is dus een ‘vier messen-en-vorken-restaurant’. Zoek maar op in de Michelin-gids. Wuustwezel-Brecht. De eerste Belgiese auto's.
Het laatste wat je van me gezien hebt was mijn rug, toen ik wegliep met die dokter. Nooit, nooit had ik bij dat bed mogen weggaan. Godverdomme!
Het is me na enige oefening gelukt het klapraampje van het portier te openen en in één beweging de as van mijn sigaar te laten wegzuigen. In het begin mislukte dat nog al eens en woei de as naar binnen, maar nu lukt het me steeds. Deze handigheid moest ik me wel aanwennen, want voor elfduizendtweehonderd gulden kan Citroën nog geen asbakje leveren.
Duistere teksten langs de Belgiese wegen: ‘bij regen snelheid overwegen’. En het geniale: ‘ijzel mogelijk’. De Belg. Maria ter Heide. St. Job in 't Goor. Zwijnaarde. Jezus Eik. Vlak voor Antwerpen een bord, waarop drie kwaliteiten van deze stad worden weergegeven. Links een portret, vermoedelijk van Rubens, in het midden een sluis met een schip erin en rechts een diamant. Er wordt hier al veel harder gereden. Met een rotgang passeer ik de grote sporthal, waar de laatste jaren de Europese Tenniskampioenschappen worden gehouden en waar onder andere een met diamanten bezet racket inzet is.
| |
| |
Grote reklames op het groene dak. Océ. Coca-Cola. Chocomel heet hier Cécémel. Goed kijken. Alles zien. Niets is nutteloos. Rechts een haventje. Goed zo. Op een van de vele bruggen is met ware doodsverachting het woord amnestie aangebracht, voor wie wordt niet vermeld. België. Gas geven. Brussel-Mechelen neem ik niet. Moet snel beslissen. Honderdtien. Brussel-Boom, A12, die neem ik. Zal wel fout zijn. Maar ik zie nergens Oostende op de borden.
De A12 is werkelijk een afgrijselijke weg. Amerikaanse reklames, maar dan door debielen bedacht. Een meubelfabriek, zich noemende Leder Eén, heeft als embleem een bankstel waarop een grote koe rustig ligt te relaxen. Dat is bijna zo smakeloos als die opgezette haas in de etalage van de poelier, met een jagershoedje op, een weitas over de schouder en een geweer op zijn rug. Of het lachende varken dat een bordje vasthoudt waarop te lezen staat hoe goedkoop de hamlappen vandaag weer zijn. Alles zien. Kijk maar. Er schijnt hier iets gaande te zijn met ‘Progas’ een bedrijf waarvan men de vestiging tracht te verijdelen. De kreet: ‘Schat, misschien tot morgenavond’ is de slogan. Die is flauw en nog verkeerd ook. Moet zijn: ‘Schat, misschien tot vanavond’. En gestolen van Bokma. Ter hoogte van Willebroek een grote, strakke fabriekshal met op de muur de zin: ‘...ssst, hier rijpt den Duvel.’ Duvel, het enige bier waar ik misselijk van word. De teksten. Een auto heeft het opschrift: ‘Droogkuis Weltevreden’. Nog mooier maakt een hal het met het opschrift: ‘Tweede Hands Antiek!’ De Belg is heel apart. Reparatie heet hier: herstelling. De aanduiding: ‘Materiaal te koop’, schijnt men hier te begrijpen. Als ik in België zou moeten wonen zou ik binnen een jaar afsterven. Nieuwkuis is ook een woord.
Als ik kennelijk het centrum van Brussel nader herinner ik me dat ik de afslag Gent had moeten nemen. Nooit rijd ik ergens rechtstreeks naartoe. Altijd met een omweg. Daar is het goede bord: Gent E40 en even later: Oostende E40.
De zon is melkachtig achter de bewolking te zien. Het is vijf voor zes. Nog veertig kilometer. Tientallen houtduiven strijken in het weiland langs de weg neer. De auto's zijn op dit trajekt duurder en groter geworden: Saabs, Porsches, Mercedessen en zelfs een Rolls Royce. Oostende. Nachtclubs, de Càsino, klemtoom op de eerste lettergreep.
Ik trek het laatste blikje bier open, kijk sekuur in het rond alvo- | |
| |
rens het aan mijn mond te zetten, want de Rijkswacht zou me meedogenloos meenemen als ze me zo achter het stuur zouden betrappen. En terecht. Gemarteld moet ik worden.
Wist je dat je doodging?
Het laatste dat ik nog uit je warrige gestamel heb kunnen opmaken was dat meneer De Vries vijfentwintig gulden moest hebben. Het duurde wel twintig sekonden voordat je het had geformuleerd. En toen was je nog een nul vergeten.
Om twaalf over zes rijd ik Oostende binnen; langs de Zeedijk, langs Hotel Bellevue Britannia, waar mijn ouders uit het raam hangen en naar me zwaaien, maar ik kijk strak voor me. Daar doemt het Casino op, de Kursaal, het reusachtige, half cirkelvormige, betonnen slachthuis, waar men vrijwillig binnengaat.
Ik herinner me, terwijl ik dicht langs de muur de bocht in de Zeedijk meedraai, dat mijn vader zijn eerste hartaanval voor de deur van Hotel Bellevue Britannia kreeg, enkele jaren voordat hij twaalfduizend gulden opnam om er vijfentwintig van te maken en voor de laatste maal naar Oostende ging. Hij bezat in die tijd een kolossale, Franse sportwagen, die twee ton woog en nieuw ook kostte, een Facel Vega HK 500, acht cylinders, automaat. Kon met doorslaande wielen en rokende banden in luttele sekonden optrekken van 0 tot 100 kilometer per uur. Van, bijvoorbeeld, de glazen toegangsdeuren van Hotel Bellevue Britannia tot, laten we zeggen, de betonnen muur van het Casino. Mijn vader had juist de motor gestart en mijn moeder liep om de wagen heen, opende het portier aan de andere zijde, toen hij plotseling verstijfde en onder het noemen van mijn moeders voornaam het gaspedaal tot op de bodem intrapte en ingetrapt hield. De 350 PK motor begon te loeien als een ziedende draak, maar de auto verplaatste zich niet. Het toeval wilde dat mijn vader het knopje waarmee de wagen in zijn vooruit werd geschakeld nog niet had ingedrukt. Had hij dit wel gedaan dan zou het portier mijn moeder uit de hand zijn gerukt en de auto zou zich met een geschatte snelheid van honderd kilometer per uur in de muur van het Casino geboord hebben. De laatste keer dat mijn ouders samen in deze stad waren logeerden ze in Hotel Imperial, recht tegenover het Casino. Als ik mijn auto enkele tientallen meters van de ingang van het hotel wil parkeren, schiet een Belg in de open parkeerplaats. Ik stap uit en gebaar dat hij moet opsodemieteren. Hij aarzelt. Ik kijk hem aan. Wat te doen? Mijn mes zit in mijn tas.
| |
| |
Mijn zeilersmes. Ik heb het pas laten slijpen. Het is zo scherp als een lancet. In het leren etui. Ibberson, Sheffield, Ik kan er zo bij. Hij vertrekt.
In de hal van het hotel bedenk ik dat ik straks de auto maar beter weer kan wegzetten, anders blijkt morgen waarschijnlijk mijn dak opengesneden met een Belgies zeilersmes. Gezonde paranoïa. Het hotel heeft nog precies één kamer vrij en ik moet heel gauw beslissen want hij wordt zeker verhuurd. En hij kost 1700 franken. Honderd gulden. Als ik verbaasd zeg dat het toch helemaal geen seizoen is krijg ik te horen dat alle hotels in Oostende volgeboekt zijn vanwege het bal. Bal? Oui monsieur, Le Bal Rat Mort. C'est demain. Een vreemde naam voor een feest, dunkt me.
De kamer is goed: aan de voorkant, uitzicht op zee en op het Casino. Kleuren-tv, radio, groot ligbad, vijf handdoeken. Hier zou ik kunnen schrijven.
Maar niet vanavond.
Morgen, de hele dag.
Ik bestel bier per telefoon, maar moet het zelf gaan halen in de bar beneden. Monsieur kan niet weg van de balie. Even later zak ik weg in het warme water, met twee flesjes Guinness op de rand van het bad.
Om zeven uur ben ik in de speelzaal; schoon overhemd, geschoren, jasje, half dronken. Als ik de zaal betreed zie ik de grootste zalm van mijn leven. De vis ligt op zijn zij op een reusachtige, glimmende schaal en ik schat hem een meter lang. Vijf in het wit geklede hyena's trekken stukken oranje vlees van hem af en lopen er mee weg om direkt weer terug te komen om hem verder te verwoesten. De bek van het zilveren dier is half geopend, maar roerloos. Een gedeelte van zijn ruggegraat is al blootgeroofd, maar zijn oog leeft nog, zie ik. Hard en zwart loert het, glanzend van haat, naar de kristallen lampen aan het plafond. Geklingel en geklik van bestek en schotels. Hij wordt gegarneerd verslonden. En door wie dan wel?
Mijn blik glijdt via de speeltafels naar het door een touw afgeschermde kompartiment, waar het voederen geschiedt. En daar zitten ze, inderdaad. Nooit weggeweest, altijd aanwezig: verveelde weduwes, onduidelijke zakenlui, gouden sekretaresses. Hun kaken bewegen.
Dertien jaar geleden was ik hier voor het laatst, vijf dagen nadat
| |
| |
mijn vader er voor het laatst was. Nu ben ik er voor het allerlaatst. Het gaat niet om het spelen, waar het op aankomt is dat ik er bèn. Mijn maag rommelt maar ik mag niet eten. Ik speel klein. Met gele fiches van vijftig frank. Anderhalf uur later sta ik weer buiten; niets verloren, niets gewonnen. Ik ben moe.
Terug in het hotel zet ik de tv aan en vind op drie zenders aktualiteitenprogramma's waarin men verslag doet van een idiote ramp met de veerboot Zeebrugge-Dover. De beelden tonen een gigantiese oranje vis, die dood op zijn zij ligt, half boven water. De stalen kaken van zijn bek staan open.
Als ik de volgende ochtend wil bijboeken blijkt dat er geen plaats meer is. Ja, ziet u, het Bal Rat Mort, dat is het grootste verklede bal van Europa. Men zit zelfs in hotels in Brugge.
Ik ga koffiedrinken in een grote tearoom in de stad.
De stemming om te schrijven heb ik wel, maar nu nog een kamer. Ik ben goed in mezelf gekeerd, zie geen mensen meer. Het zijn allemaal bewegende, sprekende poppen om me heen. Ik kan ze bekijken via spiegels langs de wand. Weduwes en weduwnaren met hun pruiken en gebitten en keurige witte boorden. Hun sjaaltjes, sigaren en geroddel. Ik wil iets nuttigs doen tijdens mijn verblijf hier. Iets moois schrijven, maar waar? Dan ineens valt mijn oog op een hotel aan de overzijde van het plein: Hotel Prado. Dat was één van de hotels waar ze kwamen, herinner ik me. Bellevue Britannia, Imperial en Prado. Dat moet ik toch tenminste proberen. En werkelijk, nog één kamer, op de achtste verdieping. Een tweepersoonsbed. Ik kan hem krijgen als ik ook voor twee personen betaal. Ja, meneer, die kamer staat geen half uur meer leeg, ge begrijpt hè? De Carnavalsweek en het Bal Rat Mort...
De kamer bevindt zich aan de achterzijde van het hotel en biedt een troosteloze aanblik van balkons, schoorstenen, regenpijpen en beroete muren. In de verte twee gele hijskranen. Een ervan heeft aan een hijsblok op minstens vijftien meter hoogte een metalen kontainer hangen met als vermoedelijke inhoud dure gereedschappen. Hij tilt ze over het week-end. Er staat een eenvoudig houten tafeltje voor het raam. Ik neem plaats en begin voor me uit te staren. Een meeuw, met een lamme, hangende poot, zweeft een rondje tussen de huizenblokken en verdwijnt dan uit het gezicht in een heiïge lucht. De verwarming reutelt, voor de rest is het geheel stil. Een
| |
| |
paar maal haal ik de dop van mijn pen, maar daar blijft het bij. In de verte een kerkklok. Zo verstrijken drie uur.
Ik moest beslissen of je nog naar het ziekenhuis zou worden gebracht, daarom ging ik met die dokter mee. Ik heb nee gezegd. Je had geen kans meer. Het was uitstel van exekutie. Je zou zo 'n rottijd tegemoet gaan. Langzaam maar zeker gaan beseffen dat je stervende was; misschien met angst. Zeker. Nu wist je het niet, geloof ik. Maar toen ik terugkwam hadden ze je al naar een apart kamertje gereden. Dat is een heel eng kamertje waar ze allemaal naartoe gaan als het zover is. En je was al weggegleden in een duisternis waar ik je niet meer kon vinden. Juist in die tien minuten dat ik weg was. Had ik Friesland maar niet gebeld. Dat had toch vijf minuten gescheeld. Ik kon je nog net volgen toen je het over het geld voor meneer De Vries had, maar dat was het laatste wat ik kon verstaan. Ik heb uren aan je bed gezeten, zag je langzaam gaan. Af en toe stak je je hand nog naar voren, alsof je naar iets tastte. Naar mij? Ik heb hem steeds gepakt en even vastgehouden. Heb je dat nog gevoeld? Nee, hè? Achter je hoofd aan de muur hingen wenskaarten. Op één stond: Gelukkig 1985. Het was 16 januari 1987.
Een duif keert voor de zoveelste maal terug op het eternieten t-stuk van een schoorsteen en neemt dan na enig aarzelen plaats op de rand van een der gaten. Waarschijnlijk komt er warme lucht uit. Er zijn twee schoorstenen waaruit witte damp opstijgt, uit de rest komt niets; niets waarneembaars tenminste. Hier en daar hangt wat wasgoed. Dat betekent dat in die huizen nog mensen wonen ook.
Ik sta van het tafeltje op en laat me op bed neervallen. Een poosje staar ik naar het vale plafond, dan val ik in slaap.
Als ik wakker word is het donker. Zeven uur.
De gedachte dat ik helemaal niet in Oostende ben om afscheid te nemen, maar dat ik gewoon op de vlucht ben, kan ik niet meer van me afzetten. Ik denk aan mijn aanstaande ex-vriendin. Misschien... wie weet... we worstelen tenslotte al tien jaar...
Een kwartier later sta ik weer in de speelzaal aan de bar. Naast me bestelt een Engelsman met een Duitse buik vier bier tegelijk. Hij zet ze in het gelid en drinkt om beurten uit de glazen. Lange, tuitvormige Tuborgglazen. Het is een soort biercarillon.
Mijn strot wordt dichtgesnoerd.
Het lijkt op agressie.
Maar het is onmacht.
| |
| |
Ik heb in het mortuarium met mijn mes een keep in je kist gemaakt, zo kon ik later gemakkelijk kontroleren of jij het was. Je was het. Vak 10, nummer 93.
Ik drink mijn glas leeg en loop naar de Black Jack tafels. Aan een van de tafels is de dealer een Belg met pukkels. Daarvan kàn ik niet verliezen. En inderdaad, totdat hij wordt afgelost door een gevaarlijk onschuldig meisje met mooie, messcherpe nagels, loopt mijn winst gestadig op tot tweehonderdveertig gulden. Die houd ik vast. Hotels betaald, benzine, bier, alles. Amen.
Buiten is het koud; Zeedijk koud, dode ratten koud. Ik wil nog niet naar bed. Wat dan? Een hoer? Nee. Dan klinkt er ineens valse muziek en uit het donker van een zijstraat doemt een schamele optocht met verklede figuren. Ik vlucht de eerste de beste bar in, de Bilbao, aan de overzijde van de straat. Binnen zit niemand, maar op alle tafeltjes branden kaarsen en het is er warm. Een hoogpolige homofiel speelt barkeeper. Ik bestel Duvel. Daarna nog een. IJskoud. Heerlijk, stijgt direkt naar je hoofd; verdooft nog sneller dan wijn.
De man gaat op een hoge kruk zitten en begint over de ramp bij Zeebrugge, een paar kilometer hier vandaan. Hij vindt het een fijn onderwerp, merk ik. Ik zeg dat het wel stil is voor een zaterdag. Onmiddellijk barst hij los dat dit de drukste avond en nacht van het hele jaar is, vanwege het bal. Vorig jaar waren er vijftienduizend mensen naar Oostende gekomen. Ik vraag hem waar ze dan allemaal zijn. Ah, meneer, in de Kursaal natuurlijk. Zes bands en een disko. Het is grandioos. De ingangskaart tot het bal bedraagt al 550 franc. En men is verkleed. Dat is verplicht, nietwaar. Dit jaar staat het bal in Istanbul. Dan moet men Turkse kleding dragen, of avondkledij. en om twee uur vannacht trekt iedereen de stad in. Dat duurt tot negen uur 's ochtends. Het is eigenlijk een travestietenbal. Dat is eenmaal per jaar. Dan ontmoet men elkaar hier in Oostende.
Ik zeg hem dat ik het wel een aardige naam vind voor een bal, echt gezellig. Le Rat Mort? Ja, dat is een lang verhaal. Het bal is bedacht door een Engelse schilder, ziet u, James Ensor. Homofilie was een misdaad in Engeland, dus trof men elkaar hier. Ja, en wat die naam betreft, zo heet het bal nu eenmaal, voilà. Ik knik. Het is me duidelijk.
Op dat moment gaat de deur open en komen er twee nog levende ratten binnen, allebei mannetjes. Hier moet ik ook weg. Ik heb niets tegen homofielen, echt niet; ik heb homofielen onder mijn beste vij- | |
| |
anden, maar vijftienduizend... Straks komen ze door het raam naar binnen.
Ik reken af en steek de straat over.
Nog één kroeg en dan naar bed.
En dan naar huis.
Alles voor niets.
Binnen is het stampvol en heet, de het in aktie. Ik zie de dood (2x), middeleeuwse soldaten, koninginnen, hofnarren, buikdanseressen, Arabieren, Turken, clowns, een beul, een zigeunerin; alles hossend en trekkend. Er is een Engelse vrouw bij die alleen een rode dopneus heeft gemonteerd en een breedgeschilderde, vierkante clownsmond, waarmee ze niets anders doet dan krijsen. In gedachten dreunt mijn vuist zo zwaar op haar hoofd neer dat ik twee glazen Duvel tegelijk bestel aan de overvolle bar. Dat kan niet anders. Een elektroniese piano, konga's, een zanger van 64. ‘I did it my way’, ‘Strangers in the night’, ‘The shadow of your smile’. Walpurgisnacht. Als razend. Een jonkvrouw met een brede, zwarte hoed prikt haar danspartner, een vazal van Robin Hood, met de rand in zijn ogen. Ik schiet bij het zien van dat tafereel in de lach en kan mijn tranen dan bijna niet meer bedwingen. Het gekrijs van die Engelse teef tiert overal boven uit. Ik heb het warm. Drink het valse bier met grote teugen. Ik wil hier nooit meer weg... voel me goed... De transpiratie loopt met druppels tegelijk langs mijn ruggegraat... ecce homo... Een kaartje kopen voor de boot... een extra broekje mee in de tas... je weet nooit... en dan helemaal naar Oostende varen om daar een avond lang te gaan zitten krijsen... als een dier... de jonkvrouw heeft haar punthoed weggesmeten en kan nu kussen... het zijn uitsluitend Engelsen... thuis is niets... roze huizen... lichtblauwe huizen... dan maar naar Oostende... daar is ook niets... maar het is tenminste away from home.... ik ben eigenlijk net als zij... maar gillen in een vacuum... dat maakt het allemaal erger... luisteren naar de leegte... dat is... ja...
Om twee uur 's nachts leek het of je in een diepe slaap zakte. Je hoofd draaide wat scheef weg op het kussen en je sliep, leek het, alleen... je ademhaling was ook in slaap gevallen... Ik heb de ring van je vinger gehaald en ben weggegaan. Jaap Z. uit zijn nest gebeld. De Dickensians hebben nog een advertentie voor je gezet, waarin je volgens hen nu aan Dickens zit uit te leggen hoe Edwin Drood moet eindigen.
| |
| |
Duvel drinken in deze ambiance is werkelijk subliem!
Het woord Duvel zegt het al.
Ik kijk traag om me heen en zie haar dan ineens: mijn moeder. Daar zit ze! Ze is hier! Ze zijn met hun drieën. Onderling in gesprek, niet verkleed, hun hoofden bij elkaar boven de tafel vanwege het geschreeuw en het tumult. Ik wring me tussen de lichamen door naar hun tafeltjes. Stoot het onbesuisd aan, het bier gutst uit mijn glas. Sorry... sorry... Ze antwoorden in het Engels. Never mind, dear, never mind. Excuse me, may I offer you something... Ze kijken elkaar lachend aan en halen hun schouders op. Wat zijn ze mooi! Grijze... lieve... Engelse... moeders... Can I offer you something..., stamel ik... please... Ik zie dat ze alledrie bier drinken. Ik draai me om en bestel aan de bar drie nieuwe glazen, die ik voorzichtig een voor een voor ze neerzet. Ik hef mijn glas. Ze glimlachen en heffen het hunne. De tranen stromen over mijn gezicht. Ik leeg mijn glas in één teug en werk me dan, bruusk mensen wegzettend, weer naar buiten.
Rennend over de met zwarte teer ingesmeerde keien zoek ik de richting van het hotel. Braaksel vliegt in grote slierten langs mijn hoofd, dat ik schuin in de wind gedraaid houd om mijn kleding niet te besmeuren. Het is wit, schuimig en dun braaksel, er komt geen einde aan... Ik kots heel Oostende van de kaart... Het zal in de goten kolken en de ratten zullen stikken in de riolen... De dode ratten zullen in mijn braaksel door de straten drijven...
Ik moet hier weg.
Voor altijd.
Ik kan hier niets vinden!
Want het ís er niet!
Mijn voetstappen bonken in mijn schedel bij iedere pas.
Zondag, 8 maart 1987.
Ik zit met mijn zonnebril op achter het stuur. Een flesje Kronenbourg staat tussen mijn benen, gewoontegetrouw. Bij een wegrestaurant koop ik nog drie flesjes Pale Ale. Pel El, zeggen ze hier. Hier is alles verkeerd. Mijn ademhaling gaat snuivend en mijn hart klopt in mijn slapen. De pijn van de kater krabt aan de binnenkant van mijn schedel.
De motor raast gestadig.
| |
| |
Ik moet me konsentreren op elke handeling die ik verricht. Thuiskomen is nu nog het enige dat me te doen staat. Alleen dat. Ik ben eigenlijk alweer dronken. Vanmorgen niet nuchter wakker geworden. ‘De permanente gedrenktheid.’
En dan, plotseling, even onder Lokeren, gebeurt het!
Mijn snelheid ligt daar omstreeks negentig kilometer per uur, maar het wonder ontgaat me niet. Op de uitvoegstrook ligt een vogel, een roofvogel. Bruin gestreept en wit, lange staart. Ik zwenk de auto onmiddellijk van de weg en breng hem enkele honderden meters verder tot stilstand. Dan rijd ik langzaam achteruit.
Ik hurk op het asfalt neer.
Het is een sperwer.
Hij ligt plat op zijn rug; één klauw schuin naar voren gestoken, als tastend in het oneindige, de andere gestrekt langs het lichaam. Tussen de nagels van beide klauwen zit nog een dot veren van een prooi. Een spreeuw, waarschijnlijk. Ik bekijk de prachtige vogel van alle kanten, minuten lang, terwijl achter me het verkeer langsdendert en de luchtproppen aan me duwen en trekken. Zijn oogleden zijn gesloten. Hij hoefde niets meer te zien. De ogen eronder nog bol en nog niet ingevallen. Ik weet dat ze van het mooiste geel zijn, maar ik laat de oogleden dicht, uit ontzag.
Ik haal mijn zeilersmes uit mijn tas en kniel opnieuw bij de sperwer neer. Voorzichtig neem ik zijn kop tussen mijn vingers en snij hem met het vlijmscherpe lemmet in één zachte haal van het lichaam los. Wikkel hem behoedzaam in een zakdoek en steek de talisman in de binnenzak van mijn jack.
Ik neem weer plaats achter het stuur, maar rijd niet weg.
Ik sluit mijn ogen en glijd zo ver mogelijk onderuit, laat mijn hoofd steunen op de rugleuning.
Ik kan niet meer.
Èven.
Mijn ogen branden in hun kassen.
Ik knijp ze stijf opeen, terwijl het verkeer voorbij raast en mijn auto zachtjes op zijn wielen doet schudden.
|
|