| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Krishna's vaders moeders tachtigste verjaardag
Hendrik van Teylingen
Zoals altijd kostte het moeite de jongen mee te krijgen. Wanneer zijn vader hem kwam halen, eens in de drie weken, liep hij schreeuwend van hem weg en sloeg deur na deur voor hem dicht. Hij was in zijn gedrag de volmaakte vierjarige, tot en met de manier waarop hij zijn tanden poetste en zijn billen afveegde: zo gauw hij maar kon.
Hij was echter niet vier, maar negen. En het zag er ernstig naar uit dat hij van zijn leven niet ouder dan tien zou worden, al werd hij tachtig. Uiterlijk viel er niets aan hem te merken. Wanneer hij stil voor het raam naar de auto's en brommers keek, was hij niet van een leeftijdgenoot te onderscheiden. Een mooie jongen was het, een halfbloed met een dot gitzwart haar, en hij had een mooie naam: Krishna.
Hoewel Krishna's oma zo in de war was dat ze altijd in tehuizen zat en haar kleinzoon nooit opzocht, koesterde hij een hardnekkige liefde voor haar. Hij was hopeloos familieziek. Zijn gesprekken met gezins- en familieleden bestonden voor een belangrijk deel uit ontledingen van zijn graad van bloedverwantschap met hen en andersom. ‘Oom Mohan, jij bent het broertje van mijn moeder, hoor!’ Of: ‘Ik ben Bart zijn neef, want zijn moeder is mijn pita's grote zus.’ Zijn oma was meestal ‘mijn vaders moeder’ of ‘mijn pita's moeder, wat hetzelfde was.
‘Ik gá niet met je mee naar je moeder’, schreeuwde Krishna.
Zijn vader nam het miniatuur drinkbekertje op dat voor het plastic Krishna-beeldje op de vensterbank stond. De binnenkant was verroest. Er lag een droog, grijs bloemetje in.
‘Ik ga niet mee-ee!’ gilde Krishna en zweeg. Hij lag op zijn bed, met kaplaarzen aan.
‘Sinds wanneer dragen we laarzen in huis?’ zei zijn vader. ‘Of heb je ze vast aangetrokken om mee te gaan?’ Hij kietelde de jongen zachtjes in zijn knieholten.
‘Niet doen, kootzak!’ riep Krishna.
Zijn vader keek om naar zijn moeder, die op blote bruine voe- | |
| |
ten in de deuropening stond. ‘Waar leert hij dat?’
‘Niet van mij!’ Hoe moe ze ook was, voor een eventuele twist maakte ze dadelijk wat reserve-energie vrij.
Het lag hem op de tong te zeggen: ‘Maak ik daar elke maand tweehonderdvijftig gulden voor over?’ Maar hij beheerste zich. Hij wendde zich tot Krishna. ‘Dan ga ik maar alleen naar oma, van wie je zo veel houdt.’
‘Ga maar,’ zei de jongen. ‘En kom ook niet op mijn verjaardag.’ Hij had net zijn verjaardag gevierd, maar leefde het hele jaar naar zijn volgende toe.
Zijn vader stond op en liep langzaam langs de vrouw, die nadrukkelijk terugweek, de kamer uit. ‘Ik zal oma je groeten doen.’
‘Kom, Krishna, komt mijn jongetje dan?’ zei de moeder koerend. ‘Pita mag niet alleen naar oma toch?’
‘Wel! Hij mag wél alleen!’ schreeuwde Krishna. ‘Ik houd niet meer van oma! En ik houd niet meer van pita ook!’
‘Maar wel van moek, hè, lieve vent?’ kirde ze.
‘Nee, ook niet van jou. Ik houd alleen van mijn fiets.’
De fiets was een aangepaste, tamelijk snelle driewieler, waarmee hij een maand eerder, blindelings het trottoir af rijdend, een automobilist gedwongen had het stuur zodanig om te gooien dat hij zowel zijn eigen wagen als een aan de overkant geparkeerde motor total loss gereden had. De fiets stond met verwrongen achterwielen in het halletje.
‘Als mijn kereltje niet met pita meegaat,’ zei ze smeltend, ‘kan mama niet naar rijles... Dan kunnen we nooit samen gaan autorijden.’
De jongen kwam op zijn bed overeind en bleef met grotesk vertrokken mond en tot spleetjes toegeknepen ogen zitten.
‘Moet hij nog naar de wc?’ vroeg zijn vader.
‘Ik kan het zèèèlf!’ gilde Krishna.
Stampend met zijn kaplaarzen holde hij naar het toilet, rukte de deur open en pulkte aan zijn broeksknoop, die hij ‘koop’ noemde, zoals een konijn altijd ‘kijn’ was. Er zat geen kracht in zijn vingers. Ze wisten niets goed te grijpen of vast te houden. Het was pas het laatste jaar geweest dat een geduldige ergotherapeute hem geleerd had zijn lepel in zijn mond te steken in plaats van in zijn haar of in zijn kraag, zodat de maaltijd niet meer her en der verstrooid lag.
De vader maakte de knoop los. Krishna deed zijn broek omlaag.
| |
| |
‘Geef me een schone onderbroek,’ zei de vader.
‘In het kastje,’ zei de moeder.
Hij ging het kamertje in en kwam terug met een Donald Duck-slipje.
‘Die moet ik niet!’ riep Krishna, opstaand van de bril. ‘Ik wil die met de honden.’
‘Die is in de was, Krishna-moen. Neem deze nu maar. Die vind je toch altijd zo mooi?’
Zijn vader vulde een plastic fles met lauw water, liet de jongen oudergewoonte met het hoofd tussen de knieën bukken en spoelde boven de closetpot zijn gladde, lichtbruine billen af. Daarna trok hij zijn laarzen en broek uit en verschoonde hem. Het verzet van de jongen was overgegaan in apathie.
In zijn derdehands auto reed hij onder een hemel vol schapewolkjes de stad uit via Diemen. Op honderd meter afstand passeerde hij de hoge bronzen Christus, staand en ongekruisigd, op het pleintje voor de katholieke kerk.
‘Kijk, Krishna, daar heb je Jezus.’
‘Waar dan?’
De jongen zag zelden meteen wat je hem wees.
Hij kon geen vaart minderen, er zat een vrachtwagen achter hem.
‘Ik zie geen Jezus.’
‘Straks als we van oma terugkomen, gaan we even rustig bij hem kijken.’
‘Ja, maar éérst gaan we naar oma,’ bepaalde de jongen even nadrukkelijk als overbodig. Hij lag onderuitgezakt op de achterbank naast een stel bossen witte rozen.
‘Kijk, Krishna, schapen.’
De jongen bleef liggen. ‘Ik kijk nu niet naar de sapen. Ik kijk alleen naar de koeien.’ Hij zweeg even. ‘Als we teruggaan, dán kijk ik naar de sapen.’
Hij was voor bijna ieder beest bang, ook al was het een stuk kleiner dan hij. Op de kinderboerderij in Artis was hij eens om de hoek van een gebouwtje oog in oog komen te staan met een gans. ‘Auwau!’ had hij geroepen en was panisch achteruit gesprongen, tegen een dwerggeit aan, die hem met haar exotisch gemekker een extra stuip had bezorgd. Hij had nog nooit voorbij de olifanten gedurfd. Duiven - die kon hij aan. Hij schaterde, wanneer hij in het rond
| |
| |
schoppend met zijn kaplaarzen op een groep kruimels pikkende duiven in liep en ze klapwiekend zag wegvluchten.
Zijn vader hield de snelheid op negentig. Hij wilde de dag voorbij hebben, maar wist dat innerlijk verzet tegen de lopende en komende dingen zijn ongenoegen alleen verergeren zou. Tussen debiele zoon en seniele moeder lag de smalle weg van zijn mensenplicht. Hij zou weer in India willen zijn, zoals in zijn monniks-periode, tot aan zijn hals in het milde water van de Jamoena, tussen de mannen van het dorp, gebeden mompelend met het gezicht naar de opgaande zon.
Zijn zusters waren met vakantie. Met geveinsde schaamte om hun familiale harteloosheid hadden ze hem, die in geen tien jaar een verjaardag had gevierd, telefonisch de taak toebedeeld hun moeder het gevoel te geven dat er nog iemand was die om haar gaf. Het was haar táchtigste verjaardag, moest hij bedenken, daar konden ze niet omheen. Ze zou de dag doorbrengen bij haar oudste zus in Naarden. Die zou een raar idee van de kinderen krijgen, als er niemand kwam opdagen.
Het argument had hem niet geïmponeerd. Hij zou zowel moeder als zoon als zusters kunnen laten schieten. Hij had in het verleden al eens afscheid van iedereen genomen. Hij was weliswaar als een hond naar zijn braaksel teruggekeerd, maar had zijn buik er al vol van. Gelaten hield hij zijn blik op de onophoudelijk aanglijdende weg.
‘Zijn we er al?’ vroeg de jongen, nog steeds onderuitgezakt.
‘Nog tien minuten.’
‘Een... twee... drie... vier...,’ zei Krishna.
‘Niet zo vlug. Minuten gaan veel langzamer.’
‘Als die wolkjes daar.’
‘Die staan stil!’ De jongen schoot overeind. ‘Ik wil nú bij oma zijn - nú, nú, nú!’ Hij trok zijn vader met zijn slappe vingers aan zijn oren. ‘Kootzak!’
De tachtig witte rozen stonden in drie vazen op de tuintafel. De jarige had er geen oog voor. Ze had moeite met haar gebit. Met haar tong duwde ze het steeds op zijn plaats, waarbij de tongpunt telkens even naar buiten kwam en ze haar gerimpelde oogleden dichtkneep.
Krishna, op de rand van een tuinstoel, probeerde zo veel mogelijk appelsap ineens naar binnen te krijgen. Zijn kin droop en zijn
| |
| |
blote knieën glinsterden. Hij wilde meteen nog een glas. Terwijl hij de inhoud daarvan inslurpte, kreeg hij zijn oma's tongpuntbewegingen in de gaten. Zijn bruine ogen werden groot en zijn mond zakte open. Het glas stroomde leeg over zijn kaplaarzen en viel in het gras. Hij wierp zich achterover in de stoel, die wankelde.
‘Oma is een póes!’ Hij schaterde het uit.
‘Wat zegt de jongen? vroeg de jarige tussen twee gelijktijdige tongpuntbeweginkjes en oogkneepjes in.
‘Ze is een póes! Een póes!’ riep Krishna, door het gras rollend.
Poezen behoorden tot de weinige dieren waar hij niet bang voor was. Hij was opgegroeid met een zwartwit katje, dat altijd met zich had laten sollen. Toen hij, twee jaar oud, op een uitstapje voor het eerst een koe gezien had, een zwartbonte, en met voor het gezicht geheven handen was teruggedeinsd, had hij het optorenend verschijnsel bezworen met de uitroep: ‘Een poes!’ ‘Een koe!’ had iedereen gezegd, maar hij was nijdig blijven volhouden dat het een poes was en had zelfs ‘Hè, Tommie?’ tegen het dier gezegd.
‘Een poes?’ vroeg de jarige.
‘Omdat u telkens het puntje van uw tong naar buiten steekt,’ verduidelijkte haar zoon.
‘Ja, Hannie,’ zei haar jongste zus Greet. ‘Het is geen gezicht. Daar moet je echt mee ophouden, anders wen je er nog aan.’ Ze gaf de zoon een knipoog. ‘Zo ben je echt zo'n oud wijfie.’ Naast de gerimpelde en vergroeide jarige zag ze er met het lilagrijze kapsel om haar zongebruinde gezicht bijna als een verklede bakvis uit.
‘Jongens toch,’ zei de jarige. ‘Ik kan helemaal niet verstaan wat jullie zeggen. Het is toch erg?’ Trillend wendde ze zich opzij naar haar zoon en zag hem enkele oogkneepjes lang verloren aan. ‘Zeg toch, Henk, is het niet erg?’
Hij nam haar arm, die na een borstamputatie onherstelbaar dik geworden was, en kneedde er wat in. De dikte voelde onelastisch en koel aan, hoewel de huid bezweet was.
Tante Janna, de oudste zuster, kwam diep doorhinkend de keuken uit met een schaal gebak, terwijl Krishna, op de vlucht voor een spiralende hommel, met zijn handen om zijn oren door de openslaande deuren het huis in sprong.
‘Wat een mooi kind toch,’ zei de jarige. ‘Zo donker, hè?’
‘Is hij met laarzen en al naar binnen?’ vroeg tante Janna. ‘Roep hem dadelijk terug, Henk. Ik sta er alleen voor.’
| |
| |
Hij hoefde geen moeite te doen. Nog angstiger dan hij het huis in gesprongen was, schoot de jongen er weer uit, struikelend over zijn eigen voeten, en legde de afstand die hem van zijn vader scheidde krampachtig kruipend af.
‘Een reus!’ riep hij. ‘Auwau! Een reus!’ Hij plaste zichtbaar in zijn broek.
‘Wat is dat voor drukte daar?’ klonk het schorrig uit het huis.
‘Hij komt! Hij komt!’ Krishna probeerde zijn hoofd in zijn vaders buik te boren.
De vader wroette door het zwarte nekhaar en drukte de klevende jongen stevig tegen zich aan.
Door de openslaande deuren, het hoofd licht buigend om het niet te stoten, verscheen een grijze kolos, de ogen toegeknepen tegen het zomermiddaglicht. Zijn ogen waren dik en zijn ene wang zag rood. Met een zakdoek veegde hij zijn mondhoeken af.
‘Ik dacht al, tante Greet,’ zei de zoon, ‘waar is oom André?’
‘Lekker uitgerust van de lange rit, André?’ riep tante Janna. ‘Wat dacht je van een kopje thee met een taartje ter ere van onze tachtigjarige Hannie?’
‘Wat zeggen jullie allemaal?’ zei de jarige.
‘Wie was die jongen zoëven?’ vroeg oom André. Hij schraapte zijn keel.
‘Dat is Krishna, de kleine van Henk,’ zei tante Greet.
‘Henk? Henk wie?’
‘Henk van Hannie.’
De zoon stond op, met zijn arm nog om Krishna heen. Oom André, bij de tuintafel aangekomen, drukte hem de hand.
‘Gefeliciteerd. Dat is lang geleden.’ Het klonk alsof het best nog langer geleden had mogen zijn.
‘Neem die andere stoel, er is hier gemorst,’ zei tante Greet.
Oom André tikte Krishna tegen de wang. ‘Dag, vent.’ Hij liet zijn kolossale gedaante behoedzaam in een ligstoel neer. Hij had een grote, donkerbruine sigaar in zijn hand en zocht in een broekzak naar vuur.
De jongen keek hem met opengezakte mond kwijlend aan. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij toen.
‘Ik ben de man van tante Greet hier.’ Oom André blies een rookpluim naar de rozenvazen.
‘Dan ben je... de man van mijn pita's moeders jongste zus!’
| |
| |
‘Je pita?’ vroeg oom André kuchend.
‘Mijn pita is mijn vader,’ verduidelijkte Krishna, ‘en jij bent de man van tante Greet. Dat is mijn vaders moeders jongste zus.’
‘Knappe jongen.’
Tante Janna deed gebakjes op schoteltjes.
‘Niet voor ons, hoor, tante,’ zei Krishna's vader. ‘Er zit ei in verwerkt en dat eten we niet.’
‘Ook al geen eí?’ zei tante Greet. ‘Ik dacht dat je alleen geen vlees at.’
‘En geen vis,’ zei tante Janna hoofdschuddend. ‘En hij drinkt geen koffie en geen thee. En hij rookt niet en hij...’
‘Wat een onzin toch!’ zei de jarige. ‘Geef dat kind toch lekker een taartje.’
‘Wat is er verkeerd aan roken?’ vroeg oom André. ‘Behalve dat het slecht is voor je gezondheid dan? Hoewel ik daar met mijn tweeënzeventig toevallig niets van merk.’ Hij tipte een askegel af in het gras.
‘U bent toch gelovig?’ vroeg Krishna's vader.
‘Dat zijn we zeker,’ zei tante Greet glimlachend.
‘Het lichaam is toch een tempel van de Heer?’
‘Dat is het zeker, ja.’
‘Die tempel moet toch geheiligd worden? Wil de Heer soms, denkt u, dat de ene tabaksplant na de andere van het leven beroofd wordt om Zijn huis vol rook te zetten? Is dat de eredienst die Hij van de gelovigen verlangt? Brood en wijn, het nodige eten en drinken - dat heeft Christus gegeven om tot zijn gedachtenis tot ons te nemen. Maar hij heeft geen sigaren en sigaretten aan zijn discipelen uitgedeeld. En ook geen biefstukken en rollades.’
‘Hee, hee, wacht nu eens even,’ zei oom André. ‘De mens is door God over de schepping aangesteld...’
‘... om brave planten en argeloze dieren te doden, die vreedzaam zouden kunnen blijven leven zonder dat één mens het er beroerder door heeft - integendeel.’
‘Ik versta niet wat er allemaal gezegd wordt,’ klaagde de jarige.
Oom André zoog ingespannen aan zijn sigaar, alsof het beslissende woord hem daardoor ingegeven zou worden. Hoestend schoof hij wat rechter in de ligstoel. Het zeildoek kraakte vervaarlijk.
‘Ik lust wél een taartje,’ zei Krishna. Hij was naar de tafel gelopen en liet zijn ogen van gebakschoteltje naar gebakschoteltje gaan.
| |
| |
Tante Janna schoof hem er een toe. Hij stak zijn handen ernaar uit.
‘Krishna!’ zei zijn vader. ‘Laat dat. Ik heb bananen in de auto voor als je honger hebt.’
‘Ik wil een taartje!’ riep Krishna. Hij legde zijn slappe vingers op het schoteltje.
‘Je hebt me gehoord,’ waarschuwde zijn vader.
‘Het gaat regenen, jongens,’ zei de jarige. Ze hield haar rimpel-gezicht achterover, het tongpuntje proevend uitgestoken. Onder de schapewolkjes van eerder op de dag was uit het westen een vlaag grijsheid komen aanschuiven. Er vielen een paar druppels.
‘Paulus zegt: “Van alles wat in de vleeshal is moogt gij eten”,’ hervatte oom André ietwat vinnig de gedachtenwisseling. ‘Lees er de brief aan de Korinthiërs maar op na. Dus ik houd me rustig bij mijn biefstukje.’
‘De brief aan de Romeinen, André,’ zei tante Janna, bezig met de thee.
‘Aan de Galaten,’ zei tante Greet.
De jongen had het taartschoteltje in zijn handen.
‘Krishna!’ zei zijn vader.
‘Ach, laat dat kind toch voor één keer,’ zei tante Janna mild. ‘Zijn oma wordt per slot maar één keer tachtig. Toe, Henk.’
‘Het gaat om een principe, tante,’ zei hij ernstig.
‘Principes, hè?’ zei oom André op speciale toon, zodat iedereen hem aankeek. ‘Principes, zo, zo.’ Hij wees met zijn sigaar naar zijn neef en keek hem over de vuurpunt aan als een jager die zijn prooi op de korrel neemt. ‘En dat zegt iemand die twee keer - twéé keer - gescheiden is.’
‘Kom, André,’ zei tante Janna. ‘Ik geloof toch wel dat er dingen in een mensenleven zijn waar je niet zo maar een oordeel over kunt vellen.’
‘Ik weet wat ik zeg!’ Hij wond zich op. ‘En al die oosterse nonsens waar hij zich mee bezighoudt. Nu wil hij dat onschuldig kind ook nog vervreemden van de normale manier van doen. De jongen hééft al een handicap. Moet hij hem nu nog dubbel handicappen?’ Hij was rood geworden.
‘André! Je gaat te ver!’ zei tante Greet. ‘Hier, neem liever een kopje thee.’ Ze hield hem een kopje voor. ‘Het is een lange rit geweest,’ zei ze zachtjes tegen Janna.
| |
| |
‘Thee! Taartjes!’ De reus deed een kwade haal aan zijn sigaar.
‘We moesten maar gaan, denk ik,’ zei Krishna's vader.
‘Je wilt de werkelijkheid niet onder ogen zien,’ hernam oom André. ‘Je kan er niet tegen wanneer iemand je de hoognodige waarheid zegt.’
‘Wat gebeurt er toch allemaal?’ vroeg de jarige klagend.
‘Daarom zeg ik je,’ zei oom André, ‘voor je bestwil, dat je er eens goed over na kan denken: echtbreker! dwaas! lafaard!’
‘André!’ riepen tante Janna en tante Greet.
Er stoof een kat uit de struiken, achtervolgd door een terrier. Ze scheerden langs de jongen, die met een schreeuw het verboden taartje over de tafel smeet. Een van de drie rozenvazen kantelde. In een poging hem op te vangen, maakte Krishna's thee schenkende oudtante een onbeheerste beweging, waardoor de pot haar uit de handen vloog, onderweg zijn deksel verloor en leegstromend op oom André's schoot belandde. Van beduusdheid stak de reus zich met zijn sigaar in zijn hals - en maaiend met armen en benen kantelde hij met ligstoel en al hoestend om.
‘Jongens toch,’ zei de jarige, het gebeuren met verwoede oogkneepjes in zich opnemend.
‘Kootzak!’ riep Krishna tegen tante Janna.
De jongen had achter elkaar drie bananen gegeten. In de achteruitkijkspiegel zag zijn vader dat de smurrie tot in zijn oren zat. De regen raasde over de oude auto neer. Hoe hij ook zeemde, telkens besloeg de voorruit. Het had geen zin de jongen te vragen de achterruit te doen. Het zou symbolisch geveeg op één plek worden, zoals wanneer hij zijn billen afveegde, en de zeemspons zou hem ongetwijfeld zo ongelukkig uit de vingers vallen dat het ding niet meer te vinden zou zijn.
Het weerlichtte.
‘Boemboem!’ riep Krishna. De jongen die weggeijld was voor een hommel schaterde wanneer het gekraak en gedreun van de donder het motorgeronk overstemde.
‘Je zou op de terugweg naar de schapen kijken,’ bracht zijn vader hem in herinnering.
‘Ik kijk niet meer naar de sapen,’ zei Krishna. ‘Ik kijk alleen nog naar Jezus. Wanneer komt Jezus eraan?’ Hij had een angstig scherp geheugen voor gedane beloften.
| |
| |
‘Hij staat te wachten voor de kerk,’ zei zijn vader. Hij draaide de autoweg af naar de straat langs het kerkgebouw, die bij gedeelten blank stond. Het water bruiste even hard langs de portieren omhoog als het op het dak neerstortte. ‘Kijk, daar staat hij.’ Hij zeemde de wasem van het portierraam.
‘Jezus is nat,’ zei Krishna.
De Zoon van God hield zijn rechterhand in het neergutsend hemelwater opgeheven, terwijl zijn linker, met neerwaartse open palm naar voren gericht, een ongelijke straal liet neerkletteren. Op de glinsterende sokkel stond te lezen:
komt allen tot mij
‘Wat zit er op zijn buik?’ vroeg Krishna.
‘Dat is zijn hart. Er zitten dorens omheen, zie je wel? Stekels. Maar tegelijk komen er zonnestralen uit.’ Hoe groter leed, hoe groter loutering, dacht hij.
‘Heb je mijn kindertape meegenomen?’
Het was een tape van een Bengaals jongetje, dat met onnavolgbare trillers de Haré Krishna-mantra zong, die hem steeds door een groepje mannen nagezongen werd. De jongen zong glashelder en precies, en het was een wonder dat zijn stem nergens uitgleed, zelfs niet waar hij van vierkwarts naar driekwarts maat overging en de begeleidende trommen en schellen moeiteloos meekreeg. Wanneer hij met zijn vader mee was, wilde Krishna nooit wat anders horen. Hij werd er volmaakt rustig van.
‘Jezus mag mijn kindertape horen,’ zei hij gul. ‘Dan moet je het raampje opendraaien.’
‘Maar dan krijgen we alle regen naar binnen.’
‘We doen het een béétje open,’ besliste Krishna, ‘maar dan rijden we eerst naar Jezus toe.’
De heldere stem van de Bengaalse jongen, door onweergekletter gestoord, vulde de kleine auto. Met het rechterportierraampje op een kier, schokten ze het trottoir op en reden kloksgewijs langzaam om de Zoon heen. Onderuitgezakt op de achterbank, met bemodderde kaplaarzen, doorpiste korte broek en kleefhanden, zong Krishna, tegen het geraas van de regen op, de oeroude mantra luidkeels mee.
‘Haré Krishna, Haré Krishna, Krishna Krishna, Haré Haré, Haré Rama, Haré Rama, Rama Rama, Haré Haré!’
| |
| |
Hij was alleen. De vrouw had het op een schelden gezet, toen hij de jongen bij haar terugbracht. Hij had gezegd: ‘Je beweert dat je hem zijn vader niet wilt onthouden. Maar je scheldt me voor rotte vis uit waar hij bij staat - iedere keer weer. Daarom is het tenslotte aan jou te danken dat ik hier nooit meer terugkom. Dit was de allerlaatste keer! De hemel sta je bij.’
Ze zou nu wel tegen de jongen staan te koeren, van: ‘Zie je wel hoe slecht pita is? “Ik kom nooit meer terug!” heeft hij gezegd... Hij houdt helemaal niet van mijn Krishna-moen. Maar moek houdt wél van je, hè?’
Hij naderde de rotonde bij het Amstelstation in een wolkbreuk zoals hij er zelfs in India geen had meegemaakt. Het was nog middag, maar er heerste duisternis. De auto's dreven langzaam over het blank staand asfalt. V's trekkend in het water, als eenden in een gracht. Onder het spoorviaduct stond het water zo hoog dat de ene na de andere automobilist het trottoir op reed of probeerde om te draaien.
Hij had de tape met de Bengaalse jongen nog eens opgezet. Meezingend reed hij met groot licht het diepere water in, naar gene zijde van deze inham van de oceaan der onwetendheid.
|
|