over Montmartre - kunst en roes, schoonheid en wellust: de cabarets, de bals musette, de luchtige zeden.
Aldus ontdekte Alois twee onvermoede werelden: het refreindicht, in het bijzonder de ballade, en de Parijse wals, veel geestiger en erotischer dan de Weense - en alles wat deze muziek opriep.
Daaraan danken wij de alom genegeerde versvorm die niet alleen geografisch de naam ‘Weens’ verdient, maar ook met typisch Oostenrijkse Schlamprigkeit slechts weinig lijkt op een echte ballade. Mogelijk dat Arthur eveneens gewag heeft gemaakt van het rondel, en dat zijn onexacte vriend van al die informatie in de war raakte. Hoe dan ook, hij doopte zijn versvorm Wiener Ballade en, eerlijk is eerlijk, er zijn refreinregels en er is een envoi. Niet dat deze ballade de ons vertrouwde declamatoire toon bezit; veeleer dan klassiek-Frans is ze volks-Parijs.
Toelichting is het best gediend met een voorbeeld - een wat morbide gedicht, gepubliceerd in 1886 onder de titel ‘Der Verbrecher’.
Sie war entzückend, aber nicht zu haben,
Auch nicht für Schmeichelei und Liebesgaben.
Ich führte sie zum Wienerwald.
Doch blieb sie kühl; sie wurde kalt -
Dann aufgefunden, und begraben.
O Galgenstrang, ich komme bald...
De muzikalen onder ons herkennen de cadans van de Parijse wals, de java. De maten beginnen op de lettergrepen -zück-, ha-, Gott!, Schmei-, -ga-, Gott!, führ-, -wald, blieb, kalt, -auf-, -gra-, Gott!, Gal-, bald en Gott!, en na de regels 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 komt een rust. Dit wat de melodie betreft - gesteld dat het op muziek zou worden gezet.
Het rijmschema is aBaBccaB en cB voor het sluitstuk. De refreinregel omvat 2 jamben; dit formaat vormt een lichte handicap, versterkt anderzijds de zangerigheid en moedigt pregnant taalgebruik aan. In zijn Wiener Balladen (onvindbaar) presenteert de dichter re-