| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Probleem van onsterfelijkheid en schoenen
J.M.A. Biesheuvel
Nu het grootste gedonder achter de rug is, of, liever gezegd, juist nog moet komen, want hoe moet de toestand waarin ik nu verkeer, ooit aflopen? moet ik mijn verhaal maar eens vertellen. Ik heb namelijk mijn leven lang last gehad van een voorspellende droom. Op heel jeugdige leeftijd had ik de droom al, nu heb ik hem nog, in het buitenland heb ik de droom vaak gehad, maar vaker natuurlijk gewoon thuis. Die droom ging en gaat als volgt: ik ben een man van zevenenveertig jaar, ik woon in Leiden, er is een treinlijn regelrecht van Leiden naar Amsterdam. De trein stopt in Nieuw Vennep, in Hoofddorp, onder het vliegveld Schiphol, hij stopt vervolgens in Amsterdam-Zuid en dan bij Amsterdam rai. Op een gegeven moment in de werkelijkheid van alledag kwam die lijn er inderdaad en ook had hij een halteplaats onder het vliegveld Schiphol. Ik werd toen al een beetje bang, want ik was nu eenmaal gewoon om van Leiden naar Amsterdam via Haarlem te reizen. Veronderstel dat u altijd, in ieder geval vaak hebt gedroomd dat in het jaar 1992 de maan op de zon valt en het komt nog uit ook! Ik ben bang, ik sidder op mijn stoel en durf haast niet verder te schrijven. Nee, u gaat dit niet meteen aan, maar ik ben er kapot van. Het vreemde is ook dat de droom is uitgekomen nadat ik zestien jaar lang angstbuien heb gehad. Die buien bestonden uit verbazing, vertwijfeling en vrees. Het hoofdmotief van zo'n bui was het gevoel, dat door geen redelijk mens uit mijn bewustzijn of verstand kon worden weggepraat, dat ik allang dood was. Alles lijkt zo gewoon. Eva doet het huishouden, de poezen leven nog, mijn schilderijen komen niet tot leven, de boeken in de boekenkast zwijgen stom, de sterren staan 's nachts op hun gewone plaats, overdag schijnt de zon, de egels laten zich bij daglicht niet zien, mijn schaar knipt even goed als vroeger. Maar één ding zit me erg dwars en daarmee bedoel ik niet dat God misschien niet bestaat, dat het heelal misschien maar bedrog
is, dat je eigenlijk niemand hoeft te geloven, dat niets waarde heeft.
| |
| |
Op een dag werd ik wakker en dacht: ik neem wel waar, maar ik leef niet, ik ben er eenvoudig niet maar denk me alles in. Ik ben altijd dood geweest, ik ben dood geboren en op het moment dat ik sterf leef ik rustig door, ik zal alleen maar een pilsje drinken en zeggen: ‘Daar gaat ie weer.’ Tijdens die angstbuien maakte alles me bang, alles joeg me ontsteltenis, verbazing, afschuw en vrees aan. Veronderstel dat je mensen hoort praten, hoort lachen, muziek maken, je ziet ze golf spelen en naar kantoor gaan, bomen groeien, insecten kruipen over de grond, mollen en wormen en wortels zijn in de aarde. En dat alles is een gevolg van jouw angstbui. Er is eenvoudigweg geen leven, er is geen dood. Er is alleen verschrikking en een enkele keer moet je van de zenuwen gieren van de lach. Mensen hebben me wel eens gevraagd: ‘Hoe ben je toch zo geworden?’ Ik kan en kon daar geen antwoord op geven. In de droom (die ik bezig was te beschrijven) stopt de trein in Nieuw Vennep, ik ben zevenenveertig jaar en reis in mijn eentje met de trein van Leiden naar Amsterdam Zuid met de trein die onder het vliegveld Schiphol doorloopt. Ik kijk in Nieuw Vennep altijd uit het raam en zie een weelderige vrouw van een jaar of dertig staan, een beetje een hoerig type vrouw, wit maar verleidelijk gezicht, donkere ogen, mollige kleine handjes, ze draagt glanzende grijze kousen, schoenen, rood, met een hakje, ze draagt een bontmantel, heel glanzend, ze heeft een vracht hoofdhaar, donker-zwart haar, een échaufage van haar, een volle rode mond, een klein poedeltje in de armen. En o! Zou ik haar grote, goudkleurige ringen mogen vergeten? Ringen om de enkels, om de polsen, ringen aan het oor, het goud glinstert je toe door het zwart van het krullerige haar. Bij de naam ‘Nieuw Vennep’ denk je niet meteen aan zo'n vrouw. Goed, ze stapt in en gaat tegenover me zitten. Ik ben verlekkerd op die vrouw, maar ik laat het niet meteen merken. Ineens kijk
ik verbaasd op en zeg: ‘Toen ik zevenendertig was heb ik in de trein, reizende door de Balkan, een prachtige vrouw ontmoet, die veel op u leek, ik was verliefd op haar, ze heette Rosa Schwarzkopf.’ (Ik ben nooit in de Balkan geweest en heb nooit zo'n vrouw ontmoet, ik ken haar alleen maar uit mijn dromen en voor het eerst zie ik haar op het nuchtere perron van Nieuw Vennep.) ‘Ik ben Rosa,’ zegt ze glimlachend en slaat haar ene been over het andere, ‘ik weet wel dat jij Sergéej Iwánowietsj Troebetskój bent, ik herinner me dat je in 1939 in Odessa bent geboren, zeg wist je niet...,’ en ze begint nog vriendelijker te lachen. (Ik ben in Schie- | |
| |
dam geboren en ik heb die Russische naam niet, maar het geboortejaar klopt.) We zitten een tijdje te praten en dan zegt Rosa: ‘Gemacht, dan stappen we allebei in Zuid uit, we gaan bij mij thuis thee drinken, daarna eten we bij Dikker en Thijs, jij betaalt natuurlijk, daarna gaan we naar Richter luisteren in het Concertgebouw, ja..., en dan, vannacht? ach, dat zien we allemaal vanzelf, zulke dingen moet je niet afspreken.’ Ze likt haar bovenlip af en geeft me een knipoog. Omdat ik in de droom altijd toevallig naar buiten kijk zie ik over het perron onder het vliegveld Schiphol een konijntje rennen, het heeft een vlaggetje op zijn rug en daar lees ik op: ‘Troebetskój, als ik jou was zou ik hier uitstappen.’ Ik heb nooit gehoor gegeven aan de wenk van het konijn. Ik verlangde zo naar die vrouw. De trein begint weer te rijden. Rosa zet het poedeltje naast zich neer en zegt: ‘Excuseer me een ogenblik, Sergeej.’ (Minoetoetskoe, Sergeej.) Maar ze doet niets en mompelt, terwijl ze in haar tasje begint te graaien: ‘Ik had toch sigaretten bij me?’ Ik kijk haar aan en denk: ik heb alleen sigaren. De trein dendert de tunnel uit en is weer op de begane grond. In de verte stijgt een vliegtuig op. Hoe grappig
weerspiegelt en schittert het licht van de zon op de neus van het reusachtige toestel. Dan wordt de trein uit de rails geslingerd, hij ontspoort gewoon. Ik, Rosa en tweeëntwintig mensen die bij ons in de buurt zitten komen om het leven.
Een paar jaar geleden is de treinlijn er echt gekomen. Ik ben er al lang aan gewend. De droom had ik de laatste tijd nog, maar alle mensen hebben dromen die zich herhalen. Toch ben ik een keer erg geschrokken toen mijn vrouw tegen me zei, ze keek op vanuit de krant: ‘Er komt een directe spoorverbinding tussen Leiden en Amsterdam. Hij zal rijden via Schiphol.’ Dood, dit hele verhaal wemelt van dood en tegelijk ademt het er een vage, vermoeiende en krankzinnige afwezigheid van. Het is nu juli 1986 en twee jaar lang heb ik geen buien meer, geen angstbuien ken ik meer. Ik was er toen zo vast van overtuigd dat ik dood was, dat, als ik een bui had, ik bij het oversteken expres onder een auto of vrachtwagen liep. Ik hoorde dan wel het gierend gepiep van het remmen maar dacht thuisgekomen, wanneer ik met een slaappil in bed lag: ‘Natuurlijk ben ik dood.’ De laatste tijd gaat het beter. Een goede psychiater zou me misschien binnen twee maanden van het idee af hebben kunnen helpen maar nu niet meer. Nu is het juist: ‘Ik leef en ik zal niet sterven...’
| |
| |
Acht dagen geleden, op een maandagmiddag, besloot ik om met de trein naar Amsterdam Zuid te gaan. Ik wilde daar de tram nemen, namelijk lijn vijf om naar een vriend te gaan. Het was voor mij een vrij gewone dag. Ik was niet bijster zenuwachtig. In Nieuw Vennep aangekomen keek ik uit het raam en zag Rosa staan, de vrouw uit mijn dromen. Ze had de bontjas aan en het poedeltje had ze bij zich. Ze stapte in en kwam tegenover me zitten. Het gesprek verliep zoals ik het zo vaak heb gedroomd. Toen de trein enige tijd bleef staan op het station Schiphol, keek ik uit het raam en zag niét het konijntje met het vlaggetje, dus dacht ik: Ik stap op Schiphol uit, ik stap hier uit! Lafaard! onnoemelijke lafaard die ik was..., ik aarzelde en sprak tegen Rosa: ‘Ik heb hier een afspraak, liefje, neem me niet kwalijk, misschien kom ik over twee uur naar je toe.’ Ik gaf haar niet de gelegenheid om een woordenwisseling met me te beginnen: ik rende meteen de trein uit en was een minuut later in het koepelvormige gebouw op de begane grond van het vliegveld waar de kaartjes worden verkocht, ook sigaren, parfum, schoenen, pennen, dure broeken en telelenzen kun je daar kopen. In het midden van het pleintje waaromheen de reisbureaus, de winkels en het kaartjeskantoor van de Nederlandse Spoorwegen zijn gevestigd, bevond zich een schraag. Op die schraag zat een man zonder benen veters te verkopen, een aardige paradox, ik wilde op hem toelopen toen het gerucht mijn oren bereikte: de trein is uit de rails gelopen, tweeëntwintig mensen en een hoerige vrouw of een filmster zijn om het leven gekomen. Ik kon niet denken. De man op de schraag zei tegen me, terwijl hij een bosje veters boven zijn hoofd hield: ‘Dat ken niet kapot, dat ken nooit kapot.’ Hij had een echt Amsterdams accent: ‘Die veters kejnne nooit kapojt.’ Zijn woorden denderden in mijn hoofd na: ‘Kan nooit kapot, blijft altijd bestaan, blijft kijken, luisteren, waarnemen,
bereikt nooit de doodkist.’ Aanvankelijk troostte ik mezelf nog: ‘Ik heb die droom zo vaak gehad en nu lijkt het of ik de enige kans op mijn dood heb verspeeld, maar ik ben pas zevenenveertig en tegen de tijd dat ik in de tachtig of in de negentig ben, zal ik gewoon sterven, natuurlijk zal ik gewoon sterven, net als iedereen.’ Toch was ik een beetje bang en voor de zekerheid reisde ik naar huis. Ik vertelde Eva niets van het voorgevallene. Maar toen we die nacht naar bed gingen zei ze: ‘Er is vandaag een trein ontspoord tussen Schiphol en Amsterdam, heb je daar geen moeilijkheden van ondervonden? Wat een geluk dat jij niet in die
| |
| |
trein zat. Heb je er niets van gemerkt onderweg? Er was onder de doden ook een filmster. Ze heette Rosa Schwarzkopf.’ ‘Nooit van gehoord, ik heb zo'n slaap,’ zei ik. ‘Waar ga je slapen?’ vroeg Eva, ‘op je eigen kamer of kom je gezellig bij mij?’ Ik zei dat ik liever op mijn werkkamer wilde slapen. Ik kuste haar goedenacht en waste me, ik kleedde me uit en ging naar bed. Ik heb maar één paar schoenen en die zette ik bij het voeteneind van het bed op de grond. Vaak kijk ik met plezier naar mijn schoenen: ze zijn mooi, dit paar is net als het vorige, op de vorige schoenen, instappers, heb ik acht jaar gelopen en met het grootste plezier. Als de schoenen versteld moeten worden, blijf ik twee dagen thuis. Met deze instappers ga ik nu alweer vier jaar door het leven. Het zijn moderne, vlotte schoenen van het merk Aigner en ze zijn vrij duur bij de aanschaf. Voor de grap zeg ik altijd: ‘Als je met een vliegtuig reist kijken de stewardessen alleen naar je schoenen. Draag je dure schoenen, dan krijg je een extra prettige behandeling.’ Ik haalde me van alles in mijn hoofd voor ik insliep. Om drie uur had ik de slaap nog niet te pakken. Ik stapte uit bed en drentelde door mijn kamer. ‘Natuurlijk zal ik sterven,’ dacht ik. Ik inspecteerde mijn vertrek maar alles leek normaal. Op mijn bureaublad was niets veranderd, de boeken stonden net zo in de kast als anders, mijn kleine zakbijbel was geen millimeter verschoven. Ik nam nog een slaappil en ging weer naar bed. Ik moet rustig in slaap gevallen zijn. De volgende dag werd ik om tien uur wakker. Ik waste me, poetste mijn tanden en kleedde me aan. Voor vandaag wilde ik een extra modern pak aantrekken. Tenslotte stond ik geheel gekleed op mijn sokken voor het bed. Mijn voeten zochten de schoenen. Het waren vreemde schoenen die ze vonden. Ik onderzocht ze misschien een half uur en kwam tot de slotsom dat het sandalen waren zoals
Romeinse soldaten ze in de tijd van Hannibal hebben gedragen. Mijn eigen schoenen waren nergens te vinden! Iemand, wie? moest de schoenen toen ik sliep verwisseld hebben. De krankzinnigheid wordt in onze familie doorgegeven als een tube tandpasta, alleen gebruiken we allemaal onze eigen tandenborstel. Mijn broer is wild en opvliegend, mijn zuster is geestelijk achtergebleven, mijn vader was mensenschuw en flink melancholiek. Twee van mijn grootouders waren krankzinnig. Ik kleedde me weer uit, trok mijn pyjama weer aan en ging weer naar bed. De merkwaardige schoenen verstopte ik onder het bed. Ik wilde Eva niet laten schrikken. Ik hoopte erop de volgende dag mijn schoenen weer
| |
| |
terug te vinden, hoewel ik moet zeggen dat de soldatensandalen me uitstekend pasten, het leek wel of ik er al jaren op gelopen had! Eva begreep dat ik ziek was en kwam me eten op bed brengen. Ik wist niet precies wat ik moest zeggen toen ze vroeg waar ik last van had en zei: ‘Angst.’ De nacht daarop hoorde ik steeds de man zonder benen zeggen: ‘Kejn niet kapojt.’ Toch moet ik heel goed geslapen hebben. Ik werd wakker en wendde het eerst mijn hoofd naar het plekje grond bij het voeteneind waar ik mijn schoenen hoopte te vinden. Er stonden nu schoenen zoals een hoge ambtenaar ze misschien in Zweden in de jaren dertig droeg. Hoge zwarte glimmende schoenen met veters. Ze roken een beetje naar wierook, gebakken varkensvlees, verbrande mest en ook naar kruit. Misschien een generaal in burger? Een admiraal in burger? Weer verstopte ik de schoenen en bleef in bed. Steeds 's morgens andere schoenen! De achtste morgen dat ik wakker werd, dat was vanmorgen, het is nu dinsdag en ruim een week later dan het begin van mijn verhaal, vond ik een soort sandalen, ik hou helemaal niet van sandalen en dan waren deze nog erg futuristisch van vorm en het materiaal beviel me helemaal niet. Het was geen plastic en ook geen nylon. Ik begon te denken dat het wel een materiaal kon zijn dat pas over honderd of tweehonderd jaar zal worden uitgevonden. Ik wikkelde een deken om mijn pyjamabroek en trok de sandalen aan. De deken hing af tot op de grond. Ik wilde Eva nu eenmaal niet bang maken. Op mijn kamer belde ik een taxi en toen hij kwam rende ik het huis uit. ‘Wat heb je onder die deken?’ riep Eva me hard na en ik antwoordde angstig: ‘Ik heb nog koorts.’ Op kantoor aangekomen belde ik mijn beste vriend op het terrein van het academisch ziekenhuis: Piet Cambier. Hij zei: ‘Je moet even langskomen, man, ik heb hier een zekere Flynn op bezoek en dat is internationaal gezien de grootste materiaalkenner die je je maar kan
voorstellen. Kom even langs, dan drinken we gezellig met zijn drieën koffie.’ Ik ga vaak bij die Piet Cambier aan omdat hij met elektronenmicroscopie heeft te maken en de oervormen van het leven boezemen mij belang in. Ik was een kwartier later bij hen. Ik dronk koffie met de twee mannen en probeerde mijn schoenen te verbergen. Ik vroeg aan de mannen of zij met mij wilden bidden. En Flynn zei: ‘Dus u weet niet of u levend bent of dood? Nou meneer, u zit hier springlevend voor me, maar Piet en ik willen best met u bidden. Zijn de assistenten al klaar met de coupes van dat nylon vat, Piet?’ Wij baden ongeveer een kwar- | |
| |
tier. Mijn voeten kwamen ongemerkt onder het tafelkleed en de deken uit en Flynn keek ernaar. Ineens zei hij ‘Amen’ en vroeg mij: ‘Hoe komt u toch aan die schoenen, Mister Biesheuvel?’ Ik loog dat ik ze gekregen had. Ik moest mijn schoenen uittrekken en Flynn keek er erg verbaasd naar. Ook Piet begreep niets van het materiaal waarvan de sandalen gemaakt waren. Ze probeerden er coupes van te maken maar nog niet de kleinste schilfer liet los van de schoenen. De mannen gebruikten het hardste en het scherpste snijmateriaal maar de schoenen wilden niets van hun geheim prijsgeven. ‘Hm,’ peinsde Flynn, ‘je kunt zo'n schoen natuurlijk niet in zijn geheel in de microscoop stoppen?’ Piet peinsde een hele tijd en keek mij verbaasd aan. Ik zei dat de schoenen heel soepel om mijn voeten zaten en werd bang. ‘Geen nylon, geen plastic, geen paleen, als dat al is uitgevonden,’ zei Flynn bars, ‘hoe komt u toch aan die schoenen?’ vroeg hij weer en liet zijn vraag volgen door: ‘Wij hebben nu met u gebeden, dat doe ik nooit op mijn werk, ook niet thuis, ook niet in bed, staat u me de schoenen voor een week af, want hier moet ik het mijne van hebben. Ik begreep al tot wat voor een conclusie hij zou komen als hij mijn schoenen zo lang had
onderzocht en dacht: ‘Rare grapjes.’ Ik ontrukte me aan de greep van de twee mannen en rende naar mijn kantoor terug. Ik voorvoelde de oplossing van het raadsel al. Ik droeg griezelige waanzin. Op mijn kamer aangekomen barstte ik in tranen uit. Ik droeg iets van de waanzin uit een heelal waaruit een gek het begrip ‘tijd’ had weggenomen. Die ik over eeuwen zal zijn was ik vier jaar voor mijn geboorte al! Merkwaardig, dat het niet ingaan op het vriendelijk voorstel van een verleidelijke vrouw tot overspel, kan leiden tot een dergelijk probleem van niet sterven en schoenen!
|
|