| |
| |
| |
Het mollenfeest
Anthonis de Roovere
(Vertaling Peter Burger)
Hoort, beste mensen, hoort mij aan,
't Zij arm of rijk, van elke stand:
U bent gehouden heen te gaan,
U allen, naar een ander land.
De Hoogste Heer stuurt Zijn gezant:
Maak voort, want om u op te drijven
Draagt hij de prikkel in zijn hand.
Hier mag u nu niet langer blijven.
Uiteindelijk wordt u allemaal
In 't Mollenrijk onthaald als gast.
En geen gezeur, gemor, gedraal,
Al bent u niet zo enthousiast:
De bode komt, uw eind staat vast.
Hoe jong, hoe mooi, hoe sterk of wijs,
Zodra de Hoogste dat gelast
Gaat u naar Mollegem op reis.
Ja, arm en rijk trekt weg wanneer
De Schepper van dat blinde dier,
De Mollenvorst, de Hoogste Heer,
Hen roepen laat door Zijn koerier,
Genood bij 't onderaards vertier
Als gasten op het Mollenfeest.
Elk krijgt zijn loon, zo leert u hier,
Als 't vlees zal scheiden van de geest.
De Paus moet met zijn kardinalen
Vertrekken uit het Vaticaan
Om naar de mollen af te dalen.
Diaken, priester, Franciscaan,
Pastoor, kanunnik, kapelaan:
Ook u zult spoedig emigreren.
Kom, missionarissen, treedt aan,
U kunt de mollen gaan bekeren!
Van der mollenfeeste
Hoort, ghy goede heden al ghemeyne,
Edele, onedele, aerme ende rijcke,
Ghy zijt ontboden, groot ende cleyne,
Te trecken in een ander wijcke.
Hy is uutghesonden met zijnder pijcke
Des opperste Prinche messagier!
Maeckt u ghereedt, alle ghelijcke,
Ghy en muecht niet langher blijven hier.
Al in dat lantschap van den mollen
Moetty trecken, sonder waen;
Al wildy daer teghen stryen of grollen,
Ten mach u helpen niet een spaen.
Als de bode coempt, 't is ghedaen,
Hoe jonc, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs,
Als d' Opperste ghebiedt, soe moet ghy gaen
Trecken in 't landt van Mollengijs.
Der mollen Heere, d' opperste prins,
Die de mol schiep, de blinde beeste,
Heeft ontboden haer en gins
Onder 't volck, minste ende meeste,
Dat sy commen ter mollen feeste,
Daer sy hof houden onder d' eerde.
Als dlichaem sal scheeden van den gheeste
Sal men elck dienen nae zijn weerde.
De Paus ende zijn Cardinalen
Moeten alle tdeser feesten sijn,
Legaten, Bisschoppen, Dekens, Officialen,
Prochiepape, Predicare, Jacopijn,
Freermineuren, Vrouwenbruers, ende Augustijn,
Priesters, Clercken ende Meesters wijs,
Dese moeten alle binnen corten termijn
Trecken ter feesten te Mollengijs.
| |
| |
Benedictijnen, heremieten,
Verlaat uw kluis of uw abdij;
Maakt voort, Karthuizers, Karmelieten;
Begijntjes, nonnen, kom erbij!
Wie een habijt draagt of een pij:
Met al wie vroom en deugdzaam leven
Bent u te gast op de partij
Die door de mollen wordt gegeven.
Koningen, prinsen, edellieden,
Baronnen, ridders, hoge heren
Die over land en volk gebieden:
Wilt u toch tot de deugd bekeren
En goed de route bestuderen
Om naar het Mollenrijk te reizen;
En mogen zij die daar regeren
U er de hoogste eer bewijzen.
U wordt gedagvaard, magistraten,
Ministers, rechters en griffiers,
Burgemeesters en advokaten,
Tolwachters, klerken en cipiers.
Poortwachters, koks en kameniers:
Het hof verhuist naar 't Mollenrijk.
't Zij bankbedienden of bankiers,
Daarginds is ieder mens gelijk.
De burgerij die grote macht heeft
Het weversgilde, welgedaan,
En wie van woeker en van pacht leeft:
Al heeft u geld in koffers staan,
En schuren vol met hooi en graan,
En kisten handelswaar en laken:
Ook u zult naar de mollen gaan
En hier uw nering moeten staken.
Saertroosen, Monnicken, Regulieren,
Bogaerden, Lollaerden, ende Cluysenaren,
Fratres, wilt u ghereeden schiere!
Nonnen, Baghijnen, wilt mede varen!
Clopsusters, Susters Bedelaren,
Ende alle die leven nae den gheeste,
Maeckt u bereedt, sonder sparen:
Ghy moet al trecken ter mollen feeste.
Keyzers, Coninghen, Hertoghen, Graven,
Baenrotsen, Ridders, ende Jonckheeren,
Ende voort alle rijcke van haven,
Wilt u t' allen duechden keeren;
Want den wech die moetty leeren
Ter feesten te commene te Mollengijs:
Maeckt u ghereet, dat ghy met eeren
Daer muecht ontfanghen lof ende prijs.
Cancelliers, Bailious, ende Souvereyns,
Schouthetens, Amptenaers, ende Dienaren,
Schepenen, Meyers, ende Castelleyns,
Ontfanghers, Rentmeesters, ende Wisselaren,
Hoofmeesters, die de salen bewaren,
Portiers, Cocx (smaekt wel den keeste!)
Ende die edele Zeeman moet varen
Met zijnen schepe ter mollen feeste.
Ghy machtige Poorters ende Bourgeoys,
Ghy rijcke Pachters ende Rentieren;
Al zijn u solders vol corens, vol hoys,
U kisten vol ghelts ende u fortchieren,
Ghy rijcke Cooplieden ende Drapenieren,
Al zijn u kusten vol meerssen, vol wollen,
Ghy sult oock moeten trecken logieren
In dat landtschap van den mollen.
| |
| |
Ontboden door de Mollenkoning,
Zijn alle ambachtslui present;
Ook zij verlaten werk en woning
Wanneer Hij hen Zijn bode zendt.
Bespreek dus snel een logement
- Let op, dit raad ik u met klem -
Want, kort maar krachtig, elk moment
Wacht u de reis naar Mollegem.
En ook de brassers zijn ontboden,
Die goedgekleed uit drinken gaan,
In korte mantels, naar de mode,
En schoenen met een punt eraan.
De messentrekkers raad ik aan
Om al hun wapens thuis te laten:
Komt eens Gods bode voor u staan
Dan mag een dolk u toch niet baten.
De dames die zo mooi gekleed zijn,
U, jongedames, edelvrouwen...
Zou zonder u een feest compleet zijn?
Maar lange slepen, als van pauwen,
Coiffures, robes, bonte mouwen,
Behoeft u niet als 't feest begint.
De mollen zal dat niet berouwen,
Want die zijn immers stekeblind.
De meisjes willen liedjes horen:
Met carnaval is het hun tijd.
(Vooral is 't zijn hobo d'amore,
Waarmee de speelman hen verblijdt.)
Hun jeugd en vrolijkheid ten spijt
Zijn zij te lang reeds hier geweest.
Zij worden wel ten dans geleid,
Maar ach, 't is op het Mollenfeest.
De Coninck der mollen heeft doen ontbieden
Met zijnen bode, stijf ende sterck,
Al t'eenemale de Ambachtslieden,
Dat sy oock moeten laten dwerck.
Dus rade ick elcken, dat hy neme merck
Om goede herberghe ende logijs;
Want, claer gheseyt, ghy moet in 't perck
Ten feesten commen van Mollengijs.
Der mollen Coninck heeft doen vermanen
Alle jonghe ghesellen fijn,
Met corte keerels, met langhen palanen,
Aen haer schoen ende aen haer pattijn,
Voort alle stortstekers, wie sy zijn,
Legt af u sweerden, u walsche dollen,
Want ghy moet, eer lanck termijn,
Trecken in 't landschap van den mollen.
Selden is volmaect de feeste
Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen:
Dies zijn ze ontboden, minste ende meeste,
Ter mollen feeste in goeder trouwen;
Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen
Noch tuyten en dorven sy hebben twint:
De mollen die daer haer feeste houwen,
Sy en souden 't niet sien: sy zijn al blindt.
Dese meyskens zijn oock alle ghedaecht,
Die te vastenavonde pijpers hueren,
Eest dienstbode, voestre oft maecht,
Die haer voeten te dansene rueren;
Dese moeten wech, in corter uren,
Hoe jonck sy zijn, hoe blijde van gheeste;
Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren:
Sy moeten gaen danssen ter mollen feeste.
|
|