De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Drie gedichten
| |
The Linguistic War Between Men and Women Michael Ondaatjeand sometimes
I think
women to novels are too
controlled by the adverb.
As they depart
a perfume of description.
‘She left the table
and left her shoe
behind, casually’
‘Let's keep our minds
clear, she said drunkenly.’
The print hardly dry on
words like that.
My problem tonight
is this landscape.
Like the sanskrit lover
who sees breasts in the high clouds
testicles on the riverbed.
(‘The army left their balls
behind crossing into Bangalore
she said, mournfully’)
| |
[Nederlands] | |
[pagina 214]
| |
Elk blad buigt
in diverse holten kan ik
mijn hand steken, de honden
lebberen zich de sloot uit
slokken de lucht op
van wat ze ook eten.
Altijd heb ik een bioscoop
willen bezitten
met de naam ‘Maanlicht’
Wat draait er in Maanlicht
vroeg ze
belommerd...
Bij mannen bungelt het nooit achteraan.
Die zweten adjectieven.
‘Ze viel in zijn
niets vermoedende armen.’
Hij mengt een ‘verraderlijk’ drankje.
Hij verspilt zijn woeste zaad
op de kropsla -
| |
[Engels]Every leaf bends
I can put my hand
into various hollows, the dogs
lick their way up the ditch
swallow the scent
of whatever they eat.
Always wanted to own
a movie theatre
called ‘The Moonlight’
What's playing at The Moonlight
she asked
leafily...
Men never trail away.
They sweat adjective
‘She fell into
his unexpected arms.’
He mixes a ‘devious’ drink.
He spills his maddened seed
onto the lettuce...
| |
[pagina 215]
| |
EscarpeHij ligt in bed, wakker, met zijn hand om haar linker onderarm. Het is vier uur 's nachts. Hij draait zich om, zijn ogen branderig tegen de nacht. Door het raam heen kan hij de kreek horen - die geen naam heeft. Gistermiddag liep hij langs het lage lijf van de kreek, met het overhangend hout van de Virginische ceder, naast biezen, mos en waterkers. Een grijsgroen lijf waarvan hij het samengestelde gebeente leert kennen als hij ertussendoor struikelt en loopt, op oude gympen. Zij was wat meer stroomopwaarts voor zichzelf op onderzoek uit en hij was alleen op verkenning en kroop nu onder een boom die ontworteld was en neergestort. In zijn volle lengte over een groot stuk kreek heen. Met zijn linkerhand houdt hij zich vast aan de wortels van de massieve stomp en glipt eronder, het witte water in dat tegen hem aandeint. Met een nat hemd volgt hij de spier in het water en glijdt snel voort onder de boom. In zijn dromen van vroeger moet dit voorgekomen zijn.
In de rivier zocht hij een houten brug die ze de vorige dag overgekomen waren. Hij loopt nu heel zeker, zijn witte schoenen stappen als vanzelf van stammetjes af, het diepe water in, door kiezels en waterkers die ze later eten op brood met kaas. Zij eet er al veel van op hun weg terug naar de hut. Hij draait zich om en zij verstijft, lachend, met waterkers in haar mond. Er zijn niet veel méér manieren waarop hij haar kan zeggen dat hij van haar houdt. Hij speelt hevige verontwaardiging en schreeuwt, maar ze kan hem niet horen boven het geluid van de voortploeterende kreek.
Hij houdt ook van het lijf van rivieren en zij weet het. Geef hem een kreek of riviertje en hij zal het volgen. Zal van de kant afstappen en tot zijn middel in het water zinken, waarbij het geluid van water en rots hem inkapselt in eenzaamheid. Het kabaal om hen heen vereist stilte als ze meer dan anderhalve meter van elkaar af zijn. Pas later als ze in een bad zitten met hun benen tegen elkaar, kunnen ze praten en dan dwaalt hun gesprek af naar familie, boeken, beste vrienden, de geschiedenis van Lewis en Clark, stukjes verleden die ze in elkaar passen. Maar voor het overige kapselt het kabaal van deze rivier hen in en nu loopt hij alleen met de geesten ervan, het geklets en geklater, de brekende twijg, en hoort alleen een afzonderlijk geluid als het klinkt op minder dan armslengte. Hij zoekt nu naar een naam. | |
[pagina 216]
| |
Het is niet een naam voor een kaart - hij kent de argumenten van het imperialisme. Het is een naam voor hen, iets tijdelijks voor hun vocabulaire. Een code. Hij glipt onder de gevallen boom en houdt de cederwortel vast of het haar onderarm is. Hij laat zich even hangen en zijn lichaam wordt meegetrokken door het water dat stroomafwaarts gaat. Hij houdt die wortel net zo vast en om dezelfde reden. Hartkreek? Armrivier? schrijft hij, prevelt hij tot haar in het donker. Zijn lichaam glijdt heen en weer en hij hangt aan één arm, extatisch stuurloos, maar houdt zich nog vast. Dan plonst hij neer, raakt kiezels en houtflinters met zijn rug, waarbij het water zich sluit boven zijn hoofd als het ineenslaan van gehandschoende handen. Zijn ogen zijn open en nu duwt de rivier zelf hem overeind en hij is al drie meter stroomafwaarts en hij loopt weg van de schrik en de kou en stapt de zon in. De zon legt zijn kruiswoord, strooit zich uit over de hele draaiende lengte van deze rivier, zodat hij hitte of schaduw in kan stappen.
Hij denkt eraan waar zij is, waar zij een naam aan geeft. Vlak bij haar in het gras staan silene, havikskruid, wat onbekende blauwe bloemen. Hij staat heel stil en koud in de schaduw van lange bomen. Hij is ver genoeg gegaan op zoek naar een brug die hij niet gevonden heeft. Stroomopwaarts nu. Hij houdt de cederwortel vast zoals hij haar onderarm vasthoudt. | |
Haar huisOmdat zij alleen woont, is haar huis het produkt van niets dan haarzelf en noodzaak. De noodzaak van het ouder worden en kinderen grootbrengen. Anderen zijn in haar leven verzeild geraakt, erin en er weer uit, en ze hebben haar veranderd, dingen toegevoegd, maar ik ben nooit in een huis geweest dat zo onthullend is voor karakter en periode als het hare. Het bevat degenen die zij kent en gekend heeft, en zij heeft van haar gehele reis de essentie gehouden. Toen ik haar leerde kennen, zag ik alleen maar háár en nu ze me vertrouwd wordt, herken ik de vaste trekjes.
Het probleem voor haar is weggaan. Ze zegt: ‘Gisteravond luisterde ik naar alles wat ik zo goed ken en ik stelde me voor dat ik over een jaar wakker zou worden en er zouden andere bomen staan.’ Stra- | |
[pagina 217]
| |
ten, de zwaarte van zeelucht, bepaalde vogels die jouw heesters herkennen, ook dat houdt je vast, staat een vrijheid van gewoonte toe, is een huis.
*
Alles hier is mij vreemd, op jou na. En je kamer als een grijze bron, je kleerhangers boven de wasmachine waar je je halfnatte kleren aan hangt zodat je ze niet hoeft te strijken, de grijsgroene wanden van hout, het geheime laatje dat je geopend hebt toen je me twee jaar kende, om mij de oude Japanse pennen te laten zien. Dat alles heb ik lief. Al draag ik mijn eigen landschap mee in mezelf en mijn drie koffers. Maar dit is jouw vel geworden en bij het weggaan erken je dat.
Op bepaalde avonden, als ik niet de moeite heb genomen om lampen aan te steken, stoot ik mijn knieën tegen lage boekenkasten op plaatsen waar ze niet horen te staan. Maar jij laat je heup er met een soepel gewoontegebaar omheen draaien als je boeken of wasgoed draagt. Als je geblinddoekt door een huis kan lopen behoort het je toe. Jij beweegt je kalm als bloed in je eigen lichaam. Het is nog maar kort dat ik in staat ben om naast jou wakker te worden en zonder te kijken, haast in een droom, mijn hand uit te steken en precies te weten waar je schouder of je hart is - jij in jouw typische houding in dit bed van jou dat wij delen. En soms heeft dat op kennis geleken. Alsof jij een blauwdruk bent van je huis. |
|