De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Op weg naar Rusland
| |
[pagina 172]
| |
soort verklaring schuldig was over wat me had bewogen de eerste drie brieven te schrijven. ‘Dat is zo,’ geef ik toe, ‘dat was de afspraak.’ ‘Maar?’ Ik haal mijn schouders op. Dr. Herzl vouwt een vel papier uit op zijn bureau. IJverig strijken zijn vingers over de vouwlijnen. Als hij er zich van overtuigd heeft dat het vel er glad bijligt, begint hij voor zichzelf te lezen. Ik bespeur een nauwelijks waarneembare trilling in zijn bovenlip. Als hij klaar is, kijkt hij me strak aan. Een oude tactiek die ik onmiddellijk herken. ‘Ik kan hier niet erg wijs uit worden,’ zegt hij. ‘O nee?’ ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij, en na een korte stilte, ‘ik ben geen criticus...’ De dokter glimlacht om me duidelijk te maken dat dit een greep is uit zijn onuitputtelijke voorraad gevatte opmerkingen. ‘Maar ik vind uw taalgebruik nogal... formeel, gekunsteld,’ zegt hij uiteindelijk de juiste woorden vindend. ‘Alsof u onder grote spanning staat, alsof u probeert uw gevoelens te onderdrukken wanneer u die brieven aan mij schrijft.’ Hij speurt de pagina af. ‘Dit bijvoorbeeld: “Ik schrijf omdat zich, op deze wijze, de gedachte voller uitdrukt en duidelijker wordt waargenomen, net een klank midden de stilte.” Klinkt u dat niet een beetje ongebruikelijk in de oren?’ ‘Het staat tussen aanhalingstekens.’ ‘Pardon?’ ‘Ik heb het niet geschreven. Het staat tussen aanhalingstekens.’ ‘O.’ De dokter aarzelt. ‘Wie heeft het dan wél geschreven?’ ‘Michail Osipovitsj Gersjenson.’ Er glijdt een twijfelende blik over zijn gezicht. Hij verdenkt mij ervan dat ik hem in de maling neem. Dr. Herzl is van mening dat ik een geweldige grapjas ben, zij het wat onevenwichtig, een beetje gestoord. ‘Het is echt zo,’ verzeker ik hem. ‘Ik ben niet bekend...’ ‘Wie wel? Maar dat hoeft ook helemaal niet,’ zeg ik. ‘Ik heb het allemaal uitgelegd in de brief. Het staat er allemaal in. Ik heb Gersjenson als voorbeeld gebruikt. Ik probeerde u duidelijk te maken waarom ik schrijf - ‘Ik word in de rede gevallen. ‘Ja, dat neem ik direct van u aan. Maar u begrijpt - veertien bladzijden in uw minuscule handschrift - ik heb ze maar vluchtig ingekeken.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Natuurlijk.’ Ik weet niet hoe ik ooit heb kunnen geloven dat hij lering zou trekken uit Brieven van den eenen hoek naar den anderen. Hij, of wie dan ook? Toen ik Janet, die jong is, kunstenares, en die gelooft in het bezit te zijn van een gevoelige ziel, vertelde over de reeks brieven die Gersjenson en Vjatsjeslav Ivanovitsj Ivanov uitwisselden, terwijl ze herstelden in een sanatorium in Rusland, zei ze: ‘Ik snap het niet. Wat zijn dat, brieven van de ene hoek naar de andere?’ ‘Zo heette het, omdat de correspondenten zich in tegenovergelegen hoeken van dezelfde kamer bevonden. Daarom heette het Brieven van den eenen hoek naar den anderen,’ besloot ik mijn voordehandliggende verklaring zwakjes. ‘Konden ze niet praten? Wat hadden ze, keelkanker?’ ‘Nee, zoals ik je al eens verteld heb, die lui waren dichters, filosofen, literatoren. Weet je nog?’ drong ik aan. ‘Het ging er gewoon om dat ze zich meer op hun gemak voelden, zekerder van zichzelf, als ze schreven. Ze hadden de tijd om na te denken over wat ze wilden zeggen, hun ideeën te toetsen. Om zo'n brief te componeren.’ ‘Zoiets raars heb ik nog nooit gehoord - schrijven naar iemand in dezelfde kamer,’ zei ze. ‘Dat soort dingen zit echte gevoelens in de weg. Het is een soort masker om te verbergen wie je echt bent, en hoe je in elkaar zit.’ Dat was haar definitieve oordeel, en er valt geen beroep aan te tekenen tegen de weloverwogen conclusies van Janet, zoals ik tot mijn verdriet heb moeten ondervinden. Maar ik was zo goed als verliefd, en op zo'n hachelijk moment verbeeldt men zich dat het belangrijk is om begrepen te worden. Dus voor onze eerstvolgend geplande afspraak, twee dagen later, nam ik een passage mee die ik had overgeschreven uit een van de brieven van Gersjenson. Daarmee hoopte ik de subtiliteiten die het geschreven woord eigen zijn voor haar aanschouwelijk te maken en, wat belangrijker was, haar een idee te geven van wat zich in mijn hoofd afspeelde. ‘Je moet begrijpen, schat,’ zei ik, in een poging uit te leggen wat Gersjenson voor mij betekende, ‘hij had het gevoel uit de pas te lopen ten opzichte van wat er om hem heen gebeurde. Hij had ook tegen die beste Ivanov kunnen zeggen: “Vjatsjeslav, wat is er toch met mij? Ik heb niet het gevoel dat ik erbij hoor. Het zit me niet lekker. Waarom denk ik niet wat andere mensen denken, of voel ik niet wat andere mensen zeggen dat ze voelen?” Hij had het zo kunnen uitdrukken. Dat had gekund, maar dat deed hij niet. Wat hij wel | |
[pagina 174]
| |
deed was schrijven: Zoo is mijn leven in vollen dag. In de diepten echter van mijn bewustzijn leef ik anders. Sinds lange jaren hoor ik uit deze diepten voortdurend en koppig een geheimzinnige stem opstijgen: “Dit is het niet!” Er is in mij een andere wil die zich met zwaarmoedigheid afkeert van de cultuur, van al wat er rond mij wordt gezegd en gedaan. Dit alles verveelt hem, en hij weet niet wat er mee aan te vangen, het lijkt hem een strijd van spoken die in het ijle ónrustig heen en weer dwalen; hij kent een andere wereld, hij voorziet een ander leven, zooals er op deze aarde nog geen bestaat, maar dat er toch zal komen en dat ook wel komen moet omdat de echte werkelijkheid pas dan zal worden verwezenlijkt; deze stem erken ik als de stem van mijn echte “ik”. Ik leef als een vreemdeling die zich in een vreemd land heeft ingeburgerd en zich aan het climaat heeft gewend: door de bewoners van dit land word ik bemind en ikzelf heb hen lief, met ijver werk ik aan hun welzijn, ik lijd om hun lijden en ben verheugd om hun vreugde, maar ik weet dat ik een vreemdeling ben. In het geheim verzucht ik naar de velden van mijn geboorteland, naar zijn Lente die anders is, naar den geur van zijn bloemen, en naar de stem van zijn vrouwen. Waar is mijn vaderland? Ik zal het niet zien en sterven zal ik in den vreemde.’ Natuurlijk moest ik, toen ik opkeek van de bladzijde, constateren dat Janet naar de badkamer was gegaan om haar zaaddodende pasta in te brengen. ‘Ik hoor dat u nog steeds weigert uw vrouw te ontvangen,’ zegt Dr. Herzl, een nieuw onderwerp aansnijdend. ‘Dat is niet helemaal waar. Ik heb gezegd dat ik haar niet alléén wil zien. Als ze onze dochter meeneemt, tja, dat is een ander verhaal.’ ‘Waarom praat u niet met uw vrouw alleen?’ ‘Dat heb ik in mijn tweede brief uitgelegd -’ ‘Waarom legt u het me nu niet uit. Recht in mijn gezicht, zonder dat u zich achter die brieven verschuilt.’ Ik hoor iets scherps in de stem van de goede dokter. Vanaf het allereerste begin heb ik geweten dat hij me niet mocht. Ik leg niet zo gemakkelijk mijn ziel en zaligheid bloot en dat verwijt hij me. Ik kijk hem onaangedaan aan. ‘Is het omdat u zich schaamt? Is dat de reden waarom u uw vrouw niet wilt ontvangen?’ ‘Ja.’ Het kan weinig kwaad het met hem eens te zijn. Hij heeft zijn oordeel hierover al tijden geleden gevormd. ‘Waarvoor schaamt u zich? Uw verhouding? Of wat u in de ga- | |
[pagina 175]
| |
lerie heeft gedaan?’ Waarom niet? ‘Allebei,’ geef ik toe, blijmoedig een dubbele last op mijn schouders nemend, het opzichtige juk van seksueel schuldgevoel. ‘Nu we het toch over de galerie hebben,’ zegt Dr. Herzl, ‘uw vrouw is het met me eens. Ze gelooft dat de afbeelding van de penis de oorzaak is geweest van het incident aldaar.’ ‘O ja? Zo zo.’ ‘Ze denkt dat u het gevoel had dat hij onder de maat was. Ze zegt dat het net iets voor u is om de betekenis van zoiets buiten proporties op te blazen.’ Dit is zo typisch Miriam dat ik geen bezwaar aanteken tegen deze belachelijke interpretatie van mijn handelen. Ik had mijn redenen. Dr. Herzl schraapt zijn keel. ‘Hoe moet ik uw zwijgen in deze interpreteren?’ ‘Het idee is te idioot om het met enig commentaar te honoreren.’ ‘Hoe voelde u zich toen u het deed?’ ‘Koud.’ ‘Aha,’ zegt de dokter, terwijl hij zijn vingers door de papieren op zijn bureau laat glijden. ‘Ik geloof dat we enige vooruitgang hebben geboekt. We praten nu tenminste met elkaar. Voor vandaag is het wel genoeg geweest.’ Hij doet mijn dossier dicht. Wellicht doordat het bol staat van mijn correspondentie schiet hem iets te binnen. ‘Begrijpt u dat brieven schrijven een manier is om het probleem te ontlopen?’ vraagt hij hoopvol. ‘Ik wil mijn dochter zien. Zeg tegen Miriam dat ze Cynthia mee moet brengen. ‘Het spijt me,’ zegt Dr. Herzl. ‘Mevrouw Caragan zegt dat dat onmogelijk is.’
In mijn kamer ga ik op bed liggen en stel me voor hoe Miriam zich redt. Ik weet dat ze niet van honger omkomt. Ik krijg mijn volledige salaris zolang ik niet kan werken. De lerarenbond weet hoe hij er een aantrekkelijke cao uit moet slepen, en krankzinnigheid krijgt haar welverdiende loon. Wat de rest betreft - het gefluister van de buren, de lange, kommervolle gezichten van kennissen - de trotse steven van Miriams klipper zal deze prozaïsche wateren moeiteloos doorklieven. En haar echte vrienden, degenen die me nooit gemogen hebben, zullen er wel op letten dat ze bezig blijft, of, zoals ze het liever zouden uit- | |
[pagina 176]
| |
drukken, ‘actief’. Zelf ben ik ook een aantal jaren ‘actief’ geweest. Miriam eiste dat. Ze was als de dood dat we onze idealen zouden inruilen voor een hypotheek, dat we gewone mensen zouden worden. De vlucht voor het gewone betekende voor mij een vrij vermoeiend programma. Wanneer ik thuis kwam van de middelbare school waar ik les geef in iets wat maatschappijleer heet, had ik net genoeg tijd om een boterham met kaas naar binnen te werken en de laatste instructies te ontvangen, terwijl de verf op het spandoek nog moest drogen. Vervolgens persten we ons allemaal in een volkswagenbusje, eigendom van een trol met een sociaal bewustzijn, een klein harig ventje dat van knoestig vurehout meubels maakte die groot en stevig genoeg waren om bestand te zijn tegen het hardhandig gebruik van de reuzen die naar ik aannam zijn klanten waren, en reden weg om onze standpunten te verkondigen. Maar zo'n vier jaar geleden, toen Miriam en ik vreselijk ruzie maakten over Cynthia, en ik nog meer dronk dan vlak voor ze me hier dumpten, hield ik ermee op ‘actief’ te zijn en begon aan mijn eigen reis; en er is geen denken aan dat ik Miriam de kans geef om me terug te lokken naar Canada nu ik veilig hier zit, in het grensgebied van Rusland. Er is trouwens iets ironisch aan de manier waarop ik tot mijn reizen gekomen ben. Het begon allemaal op een van Miriams protestbijeenkomsten. Een tiental eenzame zielen had zich geposteerd bij een hotel om een promotiediner van de liberalen te verstoren - de reden wil me nu even niet te binnen schieten. Het was het gebruikelijke mistroostige tafereel. Ik was een tikkeltje dronken en verveelde me. De auto's reden af en aan om de liberalen aan de ingang van het hotel te lossen. Met samengeperste lippen slopen ze door onze haag van heilige verontwaardiging. Een buitengewoon verhitte vrouw uit ons groepje bleef de liberalen maar vragen of ze die avond aan het diner macaroni met kaas voorgeschoteld kregen. ‘Nou, is het zo?’ snerpte ze hen in het gezicht. ‘Is het zo, eten jullie vanavond macaroni met kaas?’ Waarbij de implicatie was dat haar eigen geëxalteerde geest zich uitsluitend met deze meelrijke, plebejische brandstof in leven hield. Alles verliep voor ons min of meer naar wens totdat een grote, rossige, aangeschoten liberaal van middelbare leeftijd zich met een hartstochtelijke blik tot ons gezelschapo wendde. Hij was vreselijk boos. Hij leek het fijne van de macaroni met kaas niet begrepen te | |
[pagina 177]
| |
hebben. Hij meende dat we bezwaar maakten tegen ons land! ‘Hé, stelletje klootzakken!’ bulkte hij, terwijl zijn vrouw hem probeerde mee te trekken naar de foyer, ‘ik hou van mijn land! Ik hou van Canada!’ schreeuwde hij, zichzelf daarbij zowaar met zijn vuist op de borst slaand. ‘En als jullie dat niet doen, waarom donderen jullie dan niet op! Waarom gaan jullie niet naar Rusland als het jullie hier niet bevalt?’ Ik was net zo getroffen door de onmiskenbare oprechtheid van de arme man als verbijsterd door zijn logica. Waarom veronderstelde hij dat deze mensen er iets in zagen om naar Rusland te gaan? Wist hij dan niet dat ze juist naar Zweden wilden? Volvo's, seks zonder schuldgevoel, films van Bergman, functioneel meubilair. Hé, wilde ik terug schreeuwen, deze mensen willen liever naar Zweden! En toen ik me voor het eerst realiseerde waar mijn vrouw en haar vrienden heen wilden, moest ik toegeven dat ik niet mee wilde. Die meneer had het tegen mij. Hoewel ik op dat moment niet wist dat mijn verlangen juist naar Rusland uitging. O, niet het Rusland dat hij bedoelde. Niet de Sovjetunie. Maar het Rusland van de negentiende eeuw, het Rusland van Dostojevski's heilige hoeren en Aljosja; van Tolstojs Pierre; en Aksjonov, de gekwelde hoofdpersoon in God ziet de waarheid maar zal niet gauw spreken. Een land waar romanfiguren elkaar vragen mochten stellen als: Hoe moet ik leven om gelukkig te zijn? Wat is het goede? Waarom lijdt de mens? Hoe moet men handelen? Ik had jaren geleden voor het eerst schuchter voet gezet op dat Eurazische werelddeel, toen ik in het kader van een college vertaalde Europese literatuur een paar van de grote Russen had gelezen. Ik ging er weer naartoe omdat ik ongelukkig was en omdat ik besefte dat ongelukkig zijn alleen in Rusland zin heeft. Net als Aksjonov, die leed in plaats van de echte dief en moordenaar, voelde ik me honderd keer zo slecht, honderd keer zo schuldig. Ik geloof niet dat ik het erg liet merken. Ik strafte Miriam door de ingelijste foto van onze dochter op het bijzettafeltje te plaatsen, te veel te drinken, en grof te zijn tegen mensen op wie zij wanhopig graag indruk wilde maken. Toch bleef ik in zuiver technische zin trouw aan haar tot ik een paar maanden geleden Janet ontmoette. Janet is een jonge kunstenares die in haar onderhoud voorziet als invallend tekenlerares; we maakten kennis in de leraarskamer van mijn school. Aan het eind van diezelfde dag, het was ver in november en bitter koud, ontwaarde ik haar bij de bushalte. Ze zag er wat onderkoeld uit in zo'n sjofele | |
[pagina 178]
| |
oude bontjas die kunstzinnige mensen bij de uitdragerij van het Leger des Heils kopen. Ik bood haar een lift aan. Toen ik haar had thuisgebracht, bood ze mij op haar beurt koffie aan. Ik geloof dat ik me tot haar aangetrokken voelde door de pracht van de tekeningen en schilderijen die de hoge kamers in haar vervallen appartement tot leven wekten. Misschien had ik het gevoel dat ze elk wrak wel kon redden en er leven in kon blazen, zoals ze met dit huis had gedaan. Hier, dacht ik en keek naar de vlammende muren, woont een Russische ziel. Ik vroeg of ik nog een keer terug mocht komen om iets te kopen. Ze verzekerde me dat dat mocht en dat het haar genoegen zou doen. Ik kwam terug en kocht een tekening. Kwam weer terug en nam een doek mee. Kortom, van het een kwam het ander. We kregen een verhouding. Met vaste regelmaat, op schooldagen tussen half vier en half vijf, neukte ze me met klinische afstandelijkheid. Als ik mijn ogen dicht doe, kan ik haar harde, kleine jockey-lichaam boven me zien schokken, de spieren strak en gespannen (ik kon tokkelen op de snaren van haar hals), terwijl ze zwijgend alle kanten met me op galoppeerde en ik onder haar snoof als een oude bles. Al had ik niet de moed om in te zien dat het alleen maar om wat rij-oefeningen ging.
Dr. Herzl laat duidelijk merken hoe blij hij is dat er geen brieven zijn gekomen sinds onze laatste sessie. Hij zit achter zijn bureau, badend in bleke maartse zonneschijn en zelfverzekerdheid. Ik ben getroffen door zijn steriele glimlach en zijn rimpelloos gezicht, nauwelijks het gezicht van een man die deelgenoot is van zoveel verdriet. Meer dan de meeste mannen, dat is zeker. Geheel onverwachts vraagt hij: ‘Ik denk dat we zover zijn dat we het over de Opening kunnen hebben. En over Janet. Denkt u ook niet?’ ‘Zou kunnen.’ Ik schraap mijn keel en kijk naar mijn handen. Ze zijn erg zacht. De therapeuten hier hebben geprobeerd me over te halen om eens wat aan handenarbeid te gaan doen. Maar als ik niet net als Tolstoj laarzen kan maken, dan begin ik er niet aan. ‘Ik ben geïnteresseerd in de redenen waarom u voor haar poseerde. Vooral in het licht van wat er vervolgens gebeurde, lijkt het merkwaardig dat u zoiets deed.’ ‘Ik wilde het niet.’ ‘Maar toch deed u het.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Blijkbaar.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ze zei dat ze naar het leven wilde schetsen, en nu ze geen student meer was kreeg ze die gelegenheid niet meer. Ze kon zich geen model veroorloven.’ ‘Dus u wilde haar helpen met haar werk?’ ‘Ja.’ Ik wist hoeveel het voor haar betekende. Toen al wist ik wat voor iemand ze was: een begaafd, intens levend ambitieus meisje, maar een beetje dom op het gebied van dingen die niets met haar kunst te maken hadden en haar daarom niet aangingen. Uit de blik van de dokter maak ik op dat hij op het punt staat een gokje te wagen. ‘Zou het kunnen zijn dat poseren een manier was om veilig toe te geven aan een neiging tot exhibitionisme? Exhibitionisme zonder bang te hoeven zijn voor consequenties?’ ‘Nee.’ Hij vouwt zijn handen samen. ‘Waarom maakte u zo heftig bezwaar toen u erachter kwam dat de schetsen tentoongesteld zouden worden?’ vraagt hij zachtjes. ‘Dat vraagt u toch niet serieus?’ ‘Wel degelijk. Ik ben wel degelijk serieus. Vertelt u me eens waarom.’ ‘Omdat ze het mij niet had verteld,’ zeg ik. Ik ben niet in staat om de woede uit mijn stem te houden. ‘Ik zag het op een affiche. “Janet Markowsky: Studies van het mannelijk naakt”.’ ‘Nog een andere reden?’ ‘Zeker. Het is een kleine stad. Ik ben leraar. Ik zou herkend worden. Hoe zou ik me verdomme nog in een klaslokaal kunnen vertonen nadat elk kind van school eens lekker was gaan kijken naar de snikkel van die ouwe Caragan?’ ‘U overdrijft.’ ‘En u weet niets van kinderen. Hoe dan ook, het ging om het principe. Begrijpt u dat niet?’ Mijn handen zijn gaan trillen, ik klem ze tussen mijn knieën. ‘Bracht het u van streek dat er tekeningen van andere mannen bij waren?’ ‘Nee.’ ‘Weet u dat zeker?’ ‘Ik ging naar Janet en ik zei: “Wat doe je me in godsnaam aan? Dit kan ik nu niet hebben. Alsjeblieft, haal de schetsen van de tentoonstelling.” Het was een beroerde tijd voor me. Het was bijna de | |
[pagina 180]
| |
verjaardag van Cynthia en elk jaar dat ze ouder wordt, begint haar gezicht me meer en meer te achtervolgen.’ ‘En?’ ‘Ze zei dat het haar erg speet, maar deze gelegenheid had zich plotseling voorgedaan. Een kleine galerie had ineens ruimte omdat de geplande kunstenaar besloten had om in Calgary te exposeren. Janet zei dat ze geen tijd had om nieuw werk te maken. Ze moest wel met de tekeningen komen. Met wat ze had. “Janet,” zei ik, “ik ben leraar, geef me een snor. Alles is goed!” “Ik moet er vanaf blijven,” zei ze. “Ik zou ze volkomen kunnen verpesten. Je weet nooit wat je aanricht als je eraan gaat knoeien.”’ ‘Ik heb mevrouw Markowsky gisteren opgebeld en haar een vraag gesteld,’ zegt Herzl streng. ‘Wat voor vraag?’ Ik ben verrast. ‘Ik vroeg haar of u wilde dat ze de penissen veranderde. Het was maar een idee,’ zegt hij, op en top de slimme, zelfvoldane detective. ‘Ze zei dat dat inderdaad het geval was. Ze zei dat u ze groter wilde laten maken.’ Ik laat mijn hoofd in mijn handen zakken. Ik had het kunnen weten. Dat kleine kreng is er wel het type naar om me terug te pakken. Ze vergeeft het me nooit dat ik haar Opening versjteerd heb. Die debiel van een Herzl gaf haar precies de voorzet die ze nodig had. Niet dat het me echt kan schelen. ‘Ik wilde een snor,’ zeg ik vermoeid. Nu krijgt Herzl echter de smaak te pakken. ‘Waarom trok u al uw kleren uit en liep u zo door de galerie, meneer Caragan? Dacht u dat u mensen met uw penis aan het schrikken kon maken? Vindt u hem bedreigend?’ ‘Omdat ik gek ben,’ zeg ik. ‘Omdat ik vond dat het Leven de Kunst behoort na te bootsen.’
's Nachts is de kliniek stil. Heel anders dan ik me had voorgesteld - geen doffe kreten, of de gedempte geluiden van slapenden die boze dromen dromen. Iedereen is verzonken in de ondoordringbare sluimer die volgt op correcte doses medicamenten. Behalve ik. Ik houd mijn pillen onder mijn tong en slik met veel vertoon. Ik hoor de nachtzuster langslopen. De maan is vannacht zo helder, zo vol en wit en glanzend, dat ik mijn vijfde brief aan Dr. Herzl kan schrijven zonder licht onder mijn deur door te laten schijnen en het gevaar te lopen om drie uur 's ochtends betrapt te worden. | |
[pagina 181]
| |
Op mijn wiebelige plastic tafel liggen mijn boeken opgestapeld. Herzen, Dostojevski, Gogol, Toergenjev, Lermontov, Solovjov, Leontiev, Gorki, Tsjechov, Poesjkin, Tolstoj en Rozanov houden mij in ballingschap gezelschap. Elke dag dat ik haar straf deel, voel ik iets van mijn schuldgevoel wegebben. Net als haar vader slaapt Cynthia in een inrichting. De mensen die haar verzorgen, zeggen me dat ze zich mij niet van het ene bezoek tot het volgende kan herinneren. Daarom bezoekt Miriam het kind nooit. Het heeft geen zin, zegt ze. Cynthia is volstrekt achterlijk en niets zal daar ooit verandering in brengen. Ik weiger me schuldig te voelen. Maar mijn dochter is nu vier jaar oud. Ze is geen baby meer. Ze moet zich mij herinneren. En elke keer als ik in haar wijze, kalme ogen kijk, als edelstenen gevat in hun Aziatische plooien, voel ik de grootheid van Rusland, de onafzienbare, kolossale steppen die daar sluimeren. |
|