De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Glad ijs
| |
[pagina 151]
| |
‘Ja,’ zei ik. Mijn leven, dat tot voor kort dat van een halve kluizenaar was geweest, veranderde abrupt. Ik was in trek. Ik werd geïnterviewd door het studentenblad, de plaatselijke krant, de plaatselijke radio- en televisiestations. Ik werd uitgenodigd om een vaste bijdrage te schrijven voor het plaatselijke maandblad. Het plaatselijke commerciële radiostation belde mij soms om te vragen wat ik over een bepaald actueel onderwerp dacht. En wat ik door de telefoon zei werd opgenomen en uitgezonden. Mijn boeken en manuscripten lagen in de universiteitsbibliotheek (in vitrines) uitgestald. De belangrijkste boekhandel vulde een etalage met mijn boeken. Ik hield causerieën en voordrachten voor verschillende vrouwen- en mannenclubs. De belangrijkste joodse zakenman, Pettigorsky (hij was eigenaar van het grootste warenhuis), gaf een diner in het joodse gemeenschapshuis ter ere van mij. Na een stevige maaltijd (met onder andere soep en mandlen, kip, blintzes en lokschen kugel) en nadat ik mijn toespraakje had gehouden en iedereen stond te drinken en te roken, kwam mijnheer Pettigorsky naar mij toe. ‘Het zal wel even duren voordat je hier gewend bent,’ zei hij verontschuldigend. ‘Het eerste jaar vind je het hier vast verschrikkelijk. Het tweede jaar valt misschien wel mee. En na drie jaar wil je hier niet meer weg.’ Maar mij beviel het meteen. Ik vond het leuk om naar allerlei tea's, lunches en diners te gaan. Ik vond het leuk om gevraagd te worden kennis te maken met vip's die op doorreis waren. Behalve hoogleraren en studenten ontmoette ik ook rechters, politici, ingenieurs, chirurgen, natuurkundigen, officieren, restaurateurs, zakenlieden. En ik had mijn eigen warme kamer in de letteren-faculteit die uitzag op de met sneeuw bedekte campus en de stad. Twee keer per week ging ik naar mijn kamer en dan stonden er mensen voor mijn deur te wachten die mij wilden spreken. Ik leek wel een dokter. Er kwamen studenten - met hun kwalen in zekere zin, maar zij drukten het anders uit. Soms kwamen er meisjes die zeiden: ‘Mijn vriend is te verlegen om te komen, dus ben ik maar gekomen,’ en vertelden dan dat hij een roman probeerde te schrijven. Ik was de eerste gastschrijver aan de universiteit en in de stad. En na de eerste drukke weken waren het voornamelijk mensen die niets met de universiteit te maken hadden die bij me kwamen. De eersten waren twee officiersvrouwen van de grote legerbasis | |
[pagina 152]
| |
enkele mijlen buiten de stad. Ze vertelden me dat zij uit Toronto en Vancouver kwamen en maar tijdelijk op de basis woonden. Ze zouden een musical op gaan voeren en wilden dat ik daar mijn fiat aan gaf. Ze waren van plan de melodieën van bekende songs te gebruiken - ‘Somewhere over the Rainbow’, ‘You Made Me Love You’, ‘It's all right with me’ - maar dan voorzien van hun eigen woorden. Dit zouden geestige commentaren op plaatselijke gebeurtenissen worden, vooral roddels over de basis. ‘We wilden beginnen,’ zei de vrouw uit Toronto, ‘met een stem die door een luidspreker praat. Een piloot van Air Canada die tegen zijn passagiers zegt: “We naderen nu de Atlantische kust - zet uw horloges alstublieft vijftig jaar terug.”’ De meeste anderen wilden me alleen dingen vertellen. Toen ik mijn haar liet knippen vond de kapper dat ik behoorde te weten hoe je het best op eenden en elanden kon jagen. Een landbouwkundige, het hoofd van een team dat de boeren in de omstreek hielp om hun produktiviteit op te voeren, kwam na een keer uit eigen werk lezen naar mij toe en zei: ‘Dit is waar gebeurd. Ik dacht dat ik het maar eens aan u moest vertellen. Misschien kan u er iets mee doen. Er was een priester. Hij woonde op het platteland hier in de buurt. En hij was gek op vrouwen, vooral meisjes. Als hij op ziekenbezoek ging in het ziekenhuis of thuis - en als de patiënt een meisje was - stak hij altijd zijn hand onder de dekens. Het liep zo de spuigaten uit dat de moeders hun hoofden bij elkaar staken en naar de bisschop schreven. Het eind van het liedje was dat de priester werd overgeplaatst. In zijn plaats kwam een veel jongere man. Die jonge man had niet dezelfde ondeugden als zijn voorganger. Maar hij begon om van alles te vragen. Hij zei dat hij een nieuwe auto nodig had. Die hij nu had was te oud. Hij wilde het huis opnieuw inrichten. Speciale dingen om te eten waar hij van hield moesten uit Montreal overgevlogen worden. Hij wilde de beste sigaren. Na een poosje werd er weer naar de bisschop geschreven, nu om te klagen dat die jonge priester zoveel geld kostte. ‘“Kuis zijn is duur,” schreef de bisschop terug.’ En Peter, de jonge eigenaar van een Chinees restaurant waar ik soms ging eten, vertelde dat hij, voor hij hier naartoe gekomen was, in rood China op de universiteit had gezeten. Hij vond dat ik moest weten hoe je het best kippen kon stelen van een kippenfokkerij. ‘Eerst koop je een kaars,’ zei Peter. ‘Ze worden alleen in China | |
[pagina 153]
| |
gemaakt. Als je die aansteekt begint hij te roken. En je zorgt ervoor dat de wind de rook naar de kippen toeblaast. Je doet het 's nachts. Zodra ze de rook opsnuiven, vallen de honden zeker een minuut of twintig in slaap. En alle kippen ook. Ze gaan eenvoudig liggen en vallen in slaap. Je neemt een zakdoek en knoopt hem voor je mond en dan hoef je de slapende kippen alleen maar op te rapen en in je auto te stoppen. Als ze twintig minuten later wakker worden ben je mijlenver weg -’ Ik luisterde naar de vreemdste bekentenissen, vernederingen en ellende, en ook, als tegenwicht daartegen, naar voorbeelden van verbazingwekkend uithoudingsvermogen.
Begin februari was ik zo bekend in de stad dat onbekenden me op straat toelachten en groetten. Een lange, blonde vrouw met een bril op kwam naar me toe: ‘Ik heb uw foto in de krant gezien - u bent het sprekend.’ Kinderen hielden op met sneeuwballen en riepen: ‘Ik ken u, mijnheer - u schrijft boeken.’ Als ik een restaurant binnenging, draaiden zich overal hoofden om. Ondertussen bleven de uitnodigingen binnenstromen. Een van de eerste was gekomen van de docent Engels aan St. Vincent's - een lerarenopleiding geaffilieerd met de universiteit. Maar omdat dit instituut op honderdzestig mijl afstand lag, bleef ik mijn bezoek daar alsmaar uitstellen. Totdat het hoofd van de Engelse faculteit tegen me zei dat St. Vincent's hem achter de broek zat om mij te laten komen. ‘Het wordt het gewone werk,’ zei hij. ‘Vooraf een dineetje. Dan lezen in de aula. En een borrel na.’ Ik beloofde hem dat ik de volgende vrijdag zou gaan. Vier dagen later kwam hij in de faculteitsclub naar mij toe. ‘Ik ben net terug van St. Vincent's. Ze zijn erg in hun sas over je komst. Ze hebben overal aanplakbiljetten hangen. Er staat een stuk over je in de plaatselijke krant. En ze hebben een kamer voor je gereserveerd in het beste hotel.’ Hij bestelde koffie en donuts voor ons allebei. ‘Het College van Bestuur heeft me gevraagd om tegen je te zeggen dat je hier net zo lang gastschrijver kunt zijn als je maar wilt.’ ‘Dat is erg aardig,’ zei ik.
Ik zou om twaalf uur 's middags naar St. Vincent's vliegen. Maar vrijdagmorgen begon er mist op te zetten. De vliegtuigen bleven aan | |
[pagina 154]
| |
de grond. Er reed geen trein meer, al lagen de rails er nog. Ik nam een kleine groene bus op het busstation. Eerst zaten er nog vier passagiers in de bus, maar die stapten spoedig uit in kleine plaatsjes onderweg. Het eerste uur waren de wegen schoon. Toen begon het te sneeuwen. De wind nam toe. Al gauw zaten we midden in een sneeuwstorm. Er kwamen steeds minder auto's en vrachtwagens uit de tegenovergestelde richting en steeds meer voertuigen stonden verlaten langs de kant van de weg. De chauffeur stopte herhaaldelijk om de voorruit schoon te vegen. De sneeuw kwam zo snel en dicht naar beneden dat de ruitenwissers het niet bij konden houden. Toen stopte hij bij een benzinestation om een kraanwagen te bellen. ‘We zullen St. Vincent's wel niet halen vandaag,’ zei hij tegen mij. ‘Maar ik moet er voorlezen -’ ‘Het gaat niet. Hier is geen doorkomen aan.’ Ik belde St. Vincent's en legde de docent Engels de situatie uit. Hij zei dat hij er begrip voor had, het weer was daar ook slecht, we moesten het maar uitstellen. Ik liep terug naar de bus en ging weer zitten. ‘Dan gaan we zeker terug?’ ‘Hier is geen doorkomen aan, in welke richting dan ook,’ zei de chauffeur. We werden ongeveer anderhalf uur door de kraanwagen gesleept - waarheen dat wist ik niet - ik kon geen hand voor ogen zien door de vallende sneeuw. Tenslotte arriveerden we in een klein plaatsje. De straatlantaarns brandden maar er was praktisch niemand op straat - alles was bedekt met sneeuw. Ik vroeg de chauffeur wanneer hij terug zou gaan. ‘Zodra de weg weer begaanbaar is. Morgenochtend om negen uur is er een inspectie.’ Ik zei dat ik er zou zijn. Ik ging op zoek naar een hotel, maar zodra ik van de hoofdstraat afsloeg, zakte ik tot aan mijn knieën in de sneeuw. Al wadend liep ik verder tot ik bij een zijstraat kwam - deze straat was bedekt met versgevallen sneeuw, maar daaronder was de sneeuw hard. Ten langen leste zag ik een bord op een naargeestig uitziend houten gebouw waarop stond dat het een hotel was. ‘Zou ik een kamer kunnen hebben voor vannacht?’ vroeg ik de man. | |
[pagina 155]
| |
‘Het kost acht dollar per nacht,’ zei hij. ‘Prima,’ zei ik. En wachtte totdat hij mij de sleutel voor mijn kamer zou geven. ‘Is dat al uw bagage?’ ‘Ja,’ zei ik, terwijl ik mijn diplomatentas tegen me aandrukte. ‘Als dat al uw bagage is, dan moet u vooruit betalen.’ ‘Maar ik ben gastschrijver aan de universiteit en ik was op weg naar St. Vincent's om uit eigen werk te lezen toen we in die sneeuwstorm terechtkwamen -’ ‘Staat uw auto buiten?’ ‘Nee, ik ben met de bus gekomen.’ ‘En dat is al uw bagage?’ ‘Ja.’ ‘Dan moet u vooruit betalen - acht dollar.’ Ik gaf hem de acht dollar. Het leek lang geleden dat ik zo behandeld was. Ik nam de sleutel in ontvangst en liep de krakende trap op naar kamer 2, op de eerste verdieping. Het was een kleine, naargeestige kamer - het soort kamer waarin ik vroeger, in mijn arme jaren, gewoond had. Er hing een naakt peertje aan het plafond. En het was nodig dat het de hele tijd aan was. Er stond een ijzeren ledikant, een gammele houten ladenkast. Geen stoel. Een gebarsten emaillen wasbak met maar één kraan die het deed. En elke keer dat ik de kraan opendraaide, begon hij te loeien. Het behang zat onder de vlekken. Ik had het koud. Ik liep naar de smalle, groengeverfde radiator. Hij deed het niet. Twee grijze dekens lagen aan het voeteneinde van het bed, en toen ik het dek terugsloeg kwam de geur van ontsmettingsmiddel mij tegemoet. Ik had honger en ik was moe. Ik keek in mijn diplomatentas en haalde er mijn tandenborstel, tandpasta, scheerzeep en scheermes uit en het exemplaar van mijn boek dat ik had meegebracht om uit voor te lezen. Maar in mijn haast, of verstrooidheid, had ik vergeten mijn chequeboek mee te brengen. Niet dat er veel kans bestond dat ik hier een cheque had kunnen innen. Ik haalde al het geld dat ik had te voorschijn en telde het. Het was bij elkaar negentien dollar plus wat kleingeld. Als ik hier nóg een nacht zou moeten blijven, betekende dat weer acht dollar. Het buskaartje terug tien dollar. Dan hield ik nog één dollar over en het kleingeld. Ik telde het kleingeld - zevenendertig cent. Maar ik moest me niet ongerust maken, hield ik mezelf voor, morgen kon ik hier misschien weer weg. Wat ik nu nodig had, was iets te eten | |
[pagina 156]
| |
(ik had vijf uur in de bus gezeten) en een goede nachtrust. Ik ging naar buiten om een restaurant te zoeken. Het sneeuwde nog steeds. Ik liep naar de hoofdstraat. De winkels waren aan één kant. Aan de andere kant lagen open, met sneeuw bedekte velden met hier en daar bomen die bijna onzichtbaar waren. Ik ging een kleine supermarkt binnen en kocht een brood, een blikje sardines en twee appels. Nu had ik nog veertig cent over. Ik ging terug naar de kamer. Ik at het brood en de sardines op het bed gezeten met mijn jas aan. Daarna doopte ik stukken brood in de sardine-olie. En spoelde ze weg met een appel. Ik ging op het bed liggen met mijn jas aan en de grijze dekens over me heen. Ik dacht dat ik dit soort situaties achter me gelaten had nu ik de kost met schrijven verdiende en met voorlezen uit eigen werk. Ik viel in slaap. En toen ik wakker werd, had ik honger. Ik at wat over was van het brood en de laatste appel. Uit mijn arme jaren wist ik nog dat het belangrijk was om iets te hebben om het moreel hoog te houden. Ik ging weer naar buiten, vond een klein restaurant, bestelde een kop hete koffie en vroeg de vrouw of zij sigaren per stuk verkocht. ‘Deze kosten vijfentwintig cent per stuk,’ zei ze. Ik bekeek ze en vroeg me af of ik genoeg geld had. ‘Deze zijn vijftien cent.’ Ik kocht een sigaar van vijftien cent en rookte hem langzaam. De tabak was nogal groen. Ik deed lang over de koffie. En ging weer terug naar de hotelkamer om te rusten. In plaats daarvan viel ik in slaap. Ik had het koud toen ik de volgende morgen wakker werd. Ik poetste mijn tanden, schoor me met koud water en ging naar buiten. De sneeuw viel nog steeds omlaag, maar minder dicht. Ik liep naar het busstation. De bus stond in de garage. Ik vond de chauffeur - een andere chauffeur - aan een snelbuffet naast het busstation. Hij was bijna klaar met zijn ontbijt. ‘Nee - er wordt niet gereden vandaag,’ zei hij. ‘Morgen is er weer inspectie.’ ‘Om hoe laat?’ ‘Rond een uur of negen 's morgens.’ ‘Ik weet dat het kaartje terug tien dollar kost,’ zei ik. ‘Kunt u mij een kaartje geven? Dan betaal ik bij aankomst.’ ‘Zo doen we geen zaken,’ zei hij. | |
[pagina 157]
| |
Ik had honger en voelde me duizelig. ‘Vooruit, ik trakteer wel op een kop koffie.’ ‘Graag.’ Hij betaalde voor zijn ontbijt en reikte mij het schoteltje met de kop koffie aan. ‘Tot morgen,’ zei ik. Toen hij vertrokken was morste ik, voor ik mijn eerste slokje kon nemen, in mijn zenuwachtigheid de helft van de koffie. Ik ging terug naar het hotel. ‘Ik blijf nog een nacht,’ zei ik tegen de man. ‘Dat is acht dollar.’ Ik betaalde hem. Ik had nu alleen nog het tiendollarbiljet over. Ik stopte het in mijn achterzak en knoopte die dicht. ‘Wat is de temperatuur?’ vroeg ik aan de man. ‘Vijfentwintig graden onder nul. Maar hier vlakbij is het soms zevenendertig onder nul.’ Zaterdagmorgen, laat ik naar de sjoel gaan, dacht ik. Daar is het vast warm. Misschien is er wel een bar mitswa of een of andere kaddisj na afloop. ‘Is er hier een synagoge?’ ‘Nee,’ zei hij terwijl hij mij achterdochtig aankeek. ‘Waar is de dichtstbijzijnde kerk?’ Hij legde uit hoe ik moest lopen. Het was een houten, grijsgeschilderde kerk in een besneeuwd veld. Er was nog maar pas een smal pad naar de deur schoongeruimd. Weggezakt in de sneeuw ernaast stonden een paar auto's en vrachtwagens. Toen ik de deur opendeed, zei een man in een slechtpassend blauw kostuum: ‘Bruid of bruidegom?’ Ik keek zeker verbaasd, want hij vroeg: ‘Welke kant hoort u bij? Bruid of bruidegom?’ ‘Bruid,’ zei ik. ‘- Links.’ Ik liep naar links en ging op een houten bank achteraan zitten, naast een potkachel met grote blikken pijpen die omhoog en overdwars, vlak onder het plafond liepen. Ik weet niet wat voor soort kerk het was, maar het interieur was erg eenvoudig, streng zelfs. Er waren geen beelden of glas-in-loodramen. Er zaten ongeveer der- | |
[pagina 158]
| |
tig mensen die door een breed pad van elkaar gescheiden werden. Die aan de ene kant keken naar die aan de andere kant. We hadden allemaal onze jas aan. Vooraan, op een kleine verhoging, bevonden zich de bruid en bruidegom. En de dominee in een gewoon grijs pak. Rechts stond een klein houten orgel waar een vrouw op speelde. De huwelijksplechtigheid duurde niet lang. Na afloop liepen de gasten, alleen of getweeën, langs de besneeuwde straat, langs geblindeerde huizen met ijspegels, toen een zijstraat van de hoofdstraat in, naar een beter soort hotel. Daar boven aan een trap, midden in een groot vertrek, naast elkaar op stoelen met hun ruggen naar de muur, zaten de bruid en bruidegom. De gasten liepen, alleen of getweeën, op hen toe, met hun cadeaus. Ik ging niet verder dan de deur. Er was eten. Een koud buffet. Ik neem aan dat de vrienden en familieleden van de bruid dachten dat ik bij de andere kant hoorde. Net zoals de andere kant dacht dat ik bij de bruid hoorde. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg een man. ‘Van buiten de stad,’ zei ik. Ik bleef niet lang. Net lang genoeg voor drie broodjes met ham en twee koppen koffie. Ik ging de straat weer op. Om de een of andere reden kon ik het hotel waar ik logeerde niet vinden. Niet dat het plaatsje zo groot was. Als je vijf minuten in één richting door de hoofdstraat liep, had je het gehad. Die ene hoofdstraat had een aantal zijstraten - maar ik kwam steeds op plekken die doodliepen. Tenslotte kwam ik weer in de hoofdstraat terecht. Het was er nu stampvol wandelende en winkelende mensen. Voor een muziekwinkel, door een luidspreker, zong iemand, ‘Everyone's Gone to the Moon’. Ik voelde me precies een landloper. Ik zag wat ijs op de weg, nam een aanloopje en gleed. Ik had honger en had het koud. Maar toen ik weer op mijn kamer arriveerde, had ik kleur op mijn wangen. Ik ging op het bed liggen. Door de laatste paar jaar was ik vergeten wat armoede was. En nu ik me er weer in terugvond, had ik honger. Alles wat er gebeurd was sinds mijn laatste boek was gepubliceerd, leek een soort bedrog. Ik was schrijver. In mijn wereld bestonden geen zekerheden. Ik had dit opfrissertje nodig, hield ik | |
[pagina 159]
| |
mezelf voor. Maar nu moest ik mezelf eruit zien te redden. Ik probeerde me voor de geest te halen wat ik vroeger deed. Ik zocht al mijn zakken na - die van mijn pak, mijn overjas. Geen cent. In mijn arme tijd had ik er altijd voor gezorgd dat ik een paar muntjes in mijn zakken had zitten. Wat kon ik verkopen? Ik had het exemplaar van mijn boek waaruit ik zou voorlezen in St. Vincent's. Ik ging weer naar buiten. Ik kon geen boekhandel vinden. Maar ik vond een tweedehandswinkel met binnen allerlei oude spullen (voornamelijk meubelen) her en der opeengehoopt. Op de grond lagen een paar verfomfaaide pocketboeken. Eindelijk verscheen er een vrouw. ‘Wat blieft u?’ ‘Ik zou u dit boek willen vekopen,’ zei ik. Zij nam het op, bladerde erin. Ik hoopte dat zij de strepen niet zou zien bij de gedeeltes die ik gewoonlijk voorlas. Zij sloot het boek. ‘Vijftig cent.’ ‘Het kost $5.95 in de boekhandel. En het is praktisch nieuw.’ ‘Graag of niet.’ Ik zei graag. Als ik nog een nacht moest blijven zou ik kunnen proberen haar mijn horloge te verkopen. Maar ze zou er nooit acht dollar voor geven - dat wist ik zeker. Met de vijftig cent ging ik de straat op en kocht een hotdog en een kop koffie. En vroeg me af wat ik morgen moest doen als ik niet terug kon. Buiten was het opgehouden met sneeuwen. Ik ging naar mijn hotelkamer. Ik had honger en had het koud en viel in slaap. Zondagmorgen versliep ik me. Ik keek op mijn horloge - tien voor negen. Ik had geen tijd om me te wassen of te scheren. Zo snel als ik kon, liep ik naar het kleine busstation. De bus stond buiten, de motor liep. De deur was dicht. De chauffeur was er niet. Twee mannen, ook ongewassen en ongeschoren, stonden naast de deur. ‘Gaat hij vandaag?’ ‘Ja,’ zeiden ze. Ik ging het kantoortje binnen en gaf de chauffeur het biljet van tien dollar. Hij gaf me een kaartje. Toen ik naar buiten kwam, vroegen de twee mannen me of ik een kop koffie voor ze wilde kopen, omdat ze niet ontbeten hadden en | |
[pagina 160]
| |
platzak waren. ‘Het spijt me,’ zei ik.
Om twaalf uur arriveerde ik weer in het universiteitsstadje. Die avond was ik te gast aan een diner dat op de basis gegeven werd, in de mess voor officieren van ‘The Black Watch’. We waren met ons veertienen, sommigen met vrouwen in avondtoilet. De jonge officieren droegen hun gala-uniform. We zaten op hoge rechte stoelen rond de tafel. Kaarsen zorgden voor de verlichting. We werden bediend door twee obers. Er was vis en witte wijn. Roastbeef en Yorkshire pudding met rode wijn. Vervolgens champagne en een exotisch dessert. Ik keek naar de anderen. Ze waren jong, aantrekkelijk, weldoorvoed, goedgekleed. Hoe zeker van alles leken zij allemaal. En hoe zeker hun wereld. Maar buiten kon ik de sneeuw zien, de kou, de lege bevroren vlaktes, overal om ons heen. |
|