De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Elke dag een beetje meer
| |
[pagina 122]
| |
komen, dat ze altijd achtervolgd werden door pech of dat haar man van het ene baantje in het andere terechtkwam en het werk steeds minder geschikt voor hem was. ‘Wat is het toch in mij dat hem zo onzeker maakt?’ vroeg ze. ‘Als ik zeg dat ik ga winkelen lijkt hij achterdochtig, en als ik mooie kleren aantrek en mijn lippen stift, wordt hij jaloers. Ik zou de hele dag thuisblijven en het niet erg vinden er slonzig uit te zien als ik dacht dat ik hem daarmee gelukkig kon maken.’ Toen zei ze in haar stille gebedje: ‘Maak alstublieft dat we weer net zo van elkaar houden als voordat we getrouwd waren.’ Ze leunde naar achteren, volkomen getroost van binnen. Het was zo fijn op de bank te zitten en haar ogen te sluiten en net te doen alsof het weer drie jaar geleden was, die keer dat John en zij gingen dansen en eerst naar een wegrestaurant reden waar je heerlijk kip kon eten. Ze hadden drie van die mooie volle jaren gehad vóór hun huwelijk; ze hoefde alleen maar haar ogen te sluiten om weer voor zich te zien hoe hij altijd een brede lach op zijn gezicht had en met zijn hand hoog boven zijn hoofd zwaaide als hij bij haar voor de deur stond. Ze zat daar met haar handen op haar schoot allerplezierigst te dromen zonder te merken dat het al was gaan schemeren en dat er een heleboel mensen voorbijkwamen. Tenslotte keek ze op, zag de flauwe lichtjes in de kantoorgebouwen rondom het park, zuchtte eens diep en zei toen: ‘Lieve hemel, hoe laat is het?’ Ze stond op en ging haastig op huis aan. Het was druk op straat; iedereen had haast. Eventjes nog bleef ze stilstaan op het trottoir, een lange, eenvoudig geklede maar gedistingeerde jonge vrouw, die nog steeds aan zulke aangename dingen dacht dat ze er werkelijk stralend uitzag. Ze wou dat ze thuis was zodat ze haar geluk kon delen. Toen dacht ze: ‘Wat is er toch met me aan de hand? John zit natuurlijk thuis te wachten. Ik moest me schamen.’ Ze woonde niet zo ver van de hoek en ze koesterde de kinderlijke hoop dat ze op de één of andere manier eerder thuis zou zijn dan haar man. Toen ze bij hun flat aankwam was ze buiten adem. Zodra ze de deur opendeed, hoorde ze John bezig in de keuken. Hij liep op en neer tussen de kast en de tafel en zette borden neer voor het eten dat ze niet had klaargemaakt. Hij was een lange, magere jongeman met kort blond krullend haar, een klein blond snorretje en zorgelijke blauwe ogen. Hij droeg een wit overhemd met gerafelde manchetten en een oude grijze, ongeperste broek. Sinds twee maanden had hij een baan, tijdelijk naar hij hoopte, als incas- | |
[pagina 123]
| |
seerder van termijnbetalingen voor een radiozaak, en zijn smalle gezicht maakte een vermoeide indruk. Toen zijn vrouw hem zag, schaamde ze zich opeens voor haar goedverzorgde haar en haar rode lippen, en ze schaamde zich nog meer dat ze te laat was. ‘John, lieverd, ga toch zitten,’ zei ze terwijl ze haastig een schort omdeed. ‘Ik ben wezen winkelen en het is een beetje laat geworden. Het spijt me verschrikkelijk.’ Maar ze kon de uitdrukking van warme, heimelijke tevredenheid niet helemaal van haar gezicht halen. ‘Je zou denken dat je toch wel eens moe zou worden als je de hele dag op stap bent,’ mopperde hij terwijl hij ging zitten, zijn lange benen over elkaar sloeg en haar begon te observeren. Ze zag er zo verhit en ademloos en toch zo verzorgd en aantrekkelijk uit. Haar gezicht gloeide nog van het snelle lopen en haar levendige opgewekte gedachten. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zei: ‘Je bent dus wezen winkelen, hè Madge?’ ‘Niet echt,’ zei ze lachend. ‘Ik heb niets gekocht.’ ‘Je bent elke middag opgedoft alsof je ergens naartoe geweest bent.’ ‘Het kan toch geen kwaad dat ik etalages ga kijken als ik maar niets uitgeef?’ zei ze snel. ‘Toe maar. Laat me maar weer voelen dat je eigenlijk geld zou moeten hebben om uit te geven.’ ‘Dat zou ik nooit zeggen.’ ‘Nee, maar je denkt het wel. Je doet zo je best om er verdraagzaam over te doen. God weet zou ik het er beter afbrengen als ik dacht dat je niet zo ontevreden was.’ Ze was zo verbaasd, ze kon wel huilen. ‘Zeg alsjeblieft niet dat ik ontevreden ben, John, alsjeblieft.’ Maar toen ze zag hoe hij onhandig zijn benen over elkaar sloeg, op zijn stoel zat te schuiven en toen zijn handen tussen zijn knieën liet vallen, wist ze dat hij nog niet had gezegd wat hij op zijn hart had en waardoor hij zo uit zijn doen was geraakt toen hij op haar zat te wachten. Als een nukkig jongetje barstte hij plotseling uit: ‘Waarom ben je zo laat, Madge? Waar ben je geweest?’ ‘Ik heb gewoon wat rondgekeken in de winkels,’ begon ze glimlachend. Ze zweeg even en dacht er over hem te vertellen hoe ze op de bank was gaan zitten en aan hem had gedacht, maar toen besefte ze opeens dat hij haar niet zou geloven, en daarom voegde ze er zwakjes aan toe: ‘Ik dacht dat ik wel naar huis kon lopen, maar ik | |
[pagina 124]
| |
deed er een hele tijd over.’ Ze voelde zowaar dat ze bloosde. ‘Madge,’ zei hij, terwijl hij aandachtig naar haar keek, ‘je liegt. Ik weet het. Goeie God, je staat te liegen.’ Hij sprong op, liep naar haar toe, legde zijn handen op haar schouders, en zei: ‘Waarom zag je er zo opgewonden uit toen je binnenkwam? Ik heb het heus wel gemerkt.’ ‘Er was niets aan de hand. Ik was buiten adem omdat ik me zo had gehaast,’ zei ze. Hij pakte haar krampachtig bij haar schouders alsof hij wanhopig besefte geen vat op haar te hebben, alsof hij voelde dat ze geheel en al behoorde bij het leven dat ze vóór hun huwelijk hadden geleid. ‘Je kunt me maar beter vertellen wat je hebt gedaan. Ik weet dat je liegt,’ zei hij. ‘Je liegt, je liegt.’ Zijn grote hand trilde toen hij haar bij de pols pakte, en ze riep uit: ‘O, doe me geen pijn, John. Doe me geen pijn!’ ‘Geef dan toe dat je liegt.’ ‘Ik heb gelogen, John, maar niet echt.’ ‘Ik heb het altijd wel geweten. Verdwijn alsjeblieft!’ ‘Laat mijn pols los! Ik heb altijd van je gehouden, John. Ik heb alleen maar op een bankje in het park gezeten. Ik ben helemaal de tijd vergeten. Ik ging zitten denken en ik heb zo'n beetje zitten bidden dat alles beter zou worden voor ons allebei, en toen ik daar zat, vergat ik dat het al zo laat was. Zie je dan niet dat het waar is wat ik zeg?’ Verdwaasd door zijn woedeuitbarsting begon hij op en neer te lopen. Hij mompelde: ‘Een beetje op een bankje luchtkastelen zitten bouwen. Je probeert niet eens aan de dingen te wennen. Je zou iets moeten hebben dat je thuis hield. Je zou een stuk of zes kinderen moeten hebben. In ieder geval heb ik er genoeg van. Het begint op mijn zenuwen te werken.’ Zonder naar haar te kijken, alsof hij zich een beetje schaamde, greep hij zijn jas en liep met grote stappen naar de gang. Ze hoorde hem de deur dichtslaan. Ze wreef haar pols en ging zitten om op hem te wachten. Ze voelde dat hij terug zou komen als hij doodmoe was van het lopen, en dat hij er spijt van zou hebben dat hij haar pijn had gedaan. Met tranen in haar ogen keek ze het akelige kleine keukentje rond. Ze had zo'n merkwaardig schuldgevoel. Bleek en stil probeerde ze er achter te komen wat het toch was dat hen langzaam uit elkaar dreef, elke dag een beetje meer. |
|