| |
| |
| |
Anthologie
| |
| |
- ‘Het menselijk tekort!’
- ‘Leg het maar naast mijn bord.’
Bloemlezing uit onbekend werk van C. Buddingh' (1918-1985)
Military Service Blues
De uilen vinden 't onbeteeknend
dat ik moet leven op rantsoen:
zij hebben nooit het leed berekend
Ik ben voor hen geen ware wijze,
omdat ik nog verbittring ken,
mij niet gelaten laat onteignen,
doch nukkig, en opstandig ben,
en hoop blijf koestren op een leven
dat zich niet sprongsgewijze leeft,
doch dat door mij wordt voorgeschreven,
en zich aan mij gehoorzaam weet.
uit: Het geîrriteerde lied, 1941 (met dit gedicht debuteerde C. Buddingh' in 1940 in ‘Den Gulden Winckel’)
| |
| |
Het is het oud verhaal van elk die eenzaam
en als een vreemde door de wereld gaat,
op zoek naar wat het hijgend hart gemeenzaam
aan lucht en vuur en zee en aarde maakt.
Bereid om bloed en merg te geven voor de
scharlaken bloem van een gehard geluk,
maar ondermijnd en aangevreten door de
vrees dat geen bloesem standhoudt na de pluk.
Dat er een dag komt, waarop kroon en kelk
verschrompeld in zijn lege handen liggen,
en hij verlaten zijn zal als voorheen.
Hij vlucht de tuinen, eer zij zijn verwelkt,
voortaan vervolgd door het verterend beeld
dat zij nog blozend door de avond lichten.
uit: Anthony Bosman, Gargouille, 1942 (Het gedicht van Buddingh' gaat aan deze uitgave vooraf)
| |
Whose Blues
ons bedje was toch zo heerlijk gespreid
een a-bom ons kussen een koude oorlog
onze matras een h-bom ons laken
en wij wij zouden niet dankbaar zijn?
lieve vaders en moeders kom nou!
uit: West Coast, 1959
| |
| |
| |
De blobber
De blobber heeft een kop van kalk,
Maar ogen als een neushoornvalk.
Hij doet echter graag interessant,
En draagt een bril met gouden rand,
Die hij, uit vrees hem te verliezen,
Wanneer hij onverwachts moet niezen,
En wijl zijn kop wat steun behoeft,
In zijn halswervels heeft geschroefd,
Hetgeen zijn houding tevens iets
Bijzonder statigs geeft, of niets
Op deze waereld kan gebeuren
Dat zijn sereniteit kan steuren.
uit: Het mes op de gorgel, 1960
| |
Goed voorbeeld
Realistisch spel in één bedrijfje
Kamer naar keuze; alleen verplicht: raam in achterwand en
beide zijwanden en, ongeveer in midden van plafond, vleeshaak
zoals men die in slagerswinkels aantreft, omstreeks 2 m 30 van
de grond, daaronder stoel.
Man komt van achteren op, loopt naar voren, staart zaal in,
maakt gebaar naar keuze; keert zich om en staart door raam
linkerzijwand, maakt wederom gebaar naar keuze; loopt naar
raam achterwand, tuurt erdoor, maakt gebaar naar keuze; loopt
naar raam rechtermuur, blijft halverwege staan, maakt opnieuw
gebaar naar keuze; loopt naar voren, staart voor tweede maal
zaal in, gevolgd door gebaar naar keuze. Man loopt naar stoel,
onderwijl touw te voorschijn halend. Legt lus in touw, klimt op
| |
| |
stoel en bindt andere uiteinde stevig aan vleeshaak. Bevestigt lus
om nek en schopt stoel weg.
Wanneer alle tekenen er onmiskenbaar op wijzen dat hij dood
is, delen suppoosten vleeshaken en touwen uit aan het publiek in
uit: Gard Sivik 17/18, 1960
| |
Vindt u ook niet?
nu we allemaal zo experimenteel zijn geworden
dat zelfs onze hollandse humoristen
er geen grapjes meer over maken
wordt het weer tijd voor een paar sonnetten
uit: Zo is het dan ook nog weer eens een keer, 1963
| |
A very free rendering of the Chinese
Sun comes up in east, sun goes down in west.
Slowly, gently old peasant fumbles for root.
uit: De nieuwe stijl, deel 1, 1965
| |
De dikke knarie
naar John Lennon
Kga dikkels mettem wandle
Ik noem me knarie Sjeffie
| |
| |
Dr zijn lui dieznie motte
Ik huilde en noemdum Daaffie
Maar 't liettum nesso koud
Schoontie toch Arthur heette
Hij liep naarn dierewinkel
En vrat die heelmaal leeg
Maar hij was al te gulzig gweest
Mijn Sjeffie twiet en kwettert
Ik voerum roerei met gehakt
Dan krijgtie 'n slappie om
Hij zingt az alle knaries
Maar zondags tallermooiste
Soms vliegtie door de kamer
En astie zich ech toffoel
Hij stanoun tijtal op dieet
Door al die vele prakkies
Ze zeggastie nog vetter wordt
Mottie nog krukke strakkies
| |
| |
Dassou wassijn ik lach me rot
Osschoon ik nog maar dertig ben
Houk meer vam dan van pappie
uit: Raam 59/60, 1969
| |
Nog hoor ik hem roepen
voor Theo Sontrop
Nog hoor ik hem roepen: ‘Meubelmakers
noemt zich dat! Nou, bij mij zouden jullie
nog geen plank voor een strontkar
glad mogen schaven!’ - Ja, meneer,
uit: Tussen neus en lippen, 1974
| |
Kringloop
Eigenlijk moet je nooit vragen
‘Zal 'k ook de zomer nog halen?’
Je hebt al lichtjaren gemist.
Klap gewoon je stoel uit in je tuintje.
Steek heel je nek uit in de zon.
Straks zit je een beetje te kwijlen.
Dan ben je weer waar je begon.
uit: De Tweede Ronde, nr. 1, Zomer 1980
| |
| |
| |
De tirannie van de droom
Wat zijn er angstig veel honden! Maar bij de kerk gekomen maakt een diepe emotie zich van hem meester. Vlug, schoenen uit en hup! De geur van gebakken bloedworst drijft als een zeppelien boven de stad. ‘Uitslover!’ roepen de kinderen en boven de bioscoop leest hij: ‘Geen toegang onder de een meter negentig’. Gelukkig wil een lieve mevrouw zijn roggebrood best ruilen voor haar flets. En telkens als hij bij een donkere hoek komt zet een man een lantaren voor hem neer. Zelf begint hij nu ook te blaffen, maar heel kort en een beetje blatend. Nee, dat wereldrecord, denkt hij bitter, verbetert hij nooit.
uit: De uittocht van de vlinders en andere miniaturen, 1982
Wat hebben olifanten lange tanden!
Er stond er vaak een op de schoorsteen thuis.
Al wat er overbleef was kolengruis.
Zijn zuster had een zwak voor sterke handen.
Soms was het pluis - en dan plots niet meer pluis.
't Had iets te maken met de tafelranden.
Toen 't koud werd, moest ik zelfs mijn beurt verpanden.
Zo nu en dan kwam er een brief van Zeus.
Eens was mijn beste vriend een jonge kikker.
Wat baat het of ik kleine haaien spiets?
Over het tuinpad rolt een rode knikker.
Zelfs elke dag in bad gaan leidt tot niets.
't Kind van hiernaast speelt met zijn ruitentikker.
Ik rijg zes kralen aan mijn motorfiets.
uit: XXII kwasi kadavers, 1984
|
|