De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Het paard van Hogget
| |
[pagina 131]
| |
zijn lendenen en rug, ijskoud en bruin. Maar dieper erin stiet hij op vaste bodem en bleef staan met zijn hoofd en wat van zijn manen vrij. Hij liet op dat moment een vreemd gejammer horen. Je kent eigenlijk zo weinig paardegeluiden - en dit deed als iets duisters in de lucht aan. De schrik sloeg pijnlijk door de jongens heen. Ze zagen hoe hij zijn ogen zo verdraaide dat het wit te zien was. De slee en de jongens waren nog op de sneeuw. Ze tuimelden van de slee, die met de voorkant in het gat getrokken werd. Het paard kwam overeind zover hij kon en sloeg met zijn voorbenen, maar werd gehinderd door de disselboom van de slee en zakte weer omlaag, om nog dieper weg te zinken. Opschudding en getrappel. Nils riep wat over mensen halen. Al stonden ze vlak bij elkaar, ze moesten roepen - zo... wás het gewoon. Jon riep wat over uitspannen! En toen kwamen ze weer bij zinnen, stonden tot aan hun schouders in het ijswater wild met hun armen te zwaaien om de zeelpennetjes op te zoeken, staken van weerskanten hun armen uit. Sneeuw en ijs omsloten het paardelijf - gewoon ónder de bruine prut zat hij. Nu glijd ik weg, ik ook, dachten ze, nu, nu - maar ze gleden niet weg, het hield. Zodat ze de zeelpennetjes loskregen. Gedurende dit alles stond het paard volkomen stil te wachten. Ze vingen een glimp op van zijn poelen van ogen - hoe die nu waren, in zijn angst. Het paard was vrij van de disselboom, kwam met zijn achterhand overeind en sloeg. Maar zijn achterhand was te diep weggezakt en had zich vastgezogen, en de heftige beweging en de zwaarte van het lijf naar één punt toe maakten de zuiging van de modder nog erger. Hij maaide met zijn hoeven zo in de lucht dat de blinkende hoefijzers tegen elkaar sloegen, en hij deed wonderlijk wild - maar toen moest hij er zich met alles weer in laten kantelen. Geef geen kik, dachten ze. Niet dat gejammer weer... Hij keek hen aan. Ploeterde door het troebele water vooruit, achteruit, met zijn mond, met zijn kin, en kon net zijn neusgaten boven water houden. Geef in elk geval geen kík. Hij ploeterde vooruit en achteruit, wat hij daar dan ook mee bedoelde. Maar hij hield zijn mond. | |
[pagina 132]
| |
Nee, nu waren alle gedachten aan meisjes ver weg, het was of er nooit meisjes waren geweest. Hijgend bespraken Jon en Nils wat hun te doen stond. Moesten ze naar huis om mensen te halen? Dat zou vele uren vergen, en dan zou het zeker te laat worden. Vanavond met donker pas. Dan zou het paard zijn weggezakt - want één man speelde het niet klaar om hem er de hele dag boven te houden. Ze moesten maar liever proberen om allebei hier te blijven en met het paard mee te zwoegen om hem er boven te houden, om te proberen iets onder hem te steken - tot er misschien andere mensen kwamen. Eén van de buren had gezegd dat hij vandaag de bergen in wilde om hooi te halen, hij ook. Dus hij moest hier weldra wezen. ‘Hij hééft gezegd dat hij vandaag zou gaan,’ zei Jon zo stellig als hij maar kon. En hij zou zeker komen! Onder het staren van die daar in het water stelden zij dat vast; en evenzo dat dit het enige was. Hun armen waren drijfnat, maar ze voelden niet dat ze op het punt stonden in de wind te verkleumen. Er was hier op deze hoogte nu en dan een vlaag wind, en een grauwe wolkenhemel. Hun gezwoeg zou ze wel warm houden, hún wel. Maar die daar in het ijswater... ‘Hop jij!’ riepen ze onderwachts tegen hem, uit alle macht. ‘Hop jij! Hop jij!’ Alsof dat hem misschien kon opvijzelen. Hij ploeterde vooruit en achteruit met zijn kin. Zakte een beetje meer weg. Langzaam. Zeker. Nils nam de bijl en rende weg om een paar alleenstaande gedrongen berkjes om te hakken en mee terug te slepen. Jon was blijven staan, met de teugels voor de borst van het paard langs en de uiteinden ervan stevig om zijn handen geslagen. Zo stond hij er een paar pas achter, zette zich schrap en hield vast en trok zo hard als hij kon. Hij wist echter niet of het wat hielp, hij had nogal een gevoel dat het tevergeefs was, maar vasthouden moest hij evengoed. De teugels stonden strak. Toen kwamen ze weer slap te hangen, omdat zijn lijf verslapte. Toen trilden ze weer. Goed dat ik niet vóór hem hoef te staan. Goed dat hij me niet aan kan kijken. Het paard draaide zijn hoofd achterover en keek hem aan. ‘Hop jij!’ schreeuwde Jon zinloos, zodat het galmde over de hoogvlakte. Het paard bracht zijn hoofd weer naar voren.
Zwaarbewolkte dag in december. Weldra is het weer donker. Vasthouden! Daar kwam Nils met de gedrongen berkjes aangezeuld, ze | |
[pagina 133]
| |
waren geteisterd door de wind en verwrongen. Naast de paardebenen wierp Nils ze neer - of het paard er maar op wilde stappen. Nils wilde er nog meer gaan halen. ‘Neem eens over!’ riep Jon hijgend. Nils kwam in allerijl. Nam de trillende greep over. Keek Jon niet aan, maar werd rood. Toen rende Jon weg, zwaaide met zijn verkleumde armen. De wind voelde ijskoud aan. De berken stonden ver weg. De weg door het moeras was leeg. Kwam die buurman er nog niet aan? Maar vooruit, naar de berken! Kappen. Aanpakken. Nils hield de leidsels. Liet ze vieren, trok ze weer aan. Het paard lag stil in de modder. Je wist hoe de kou nu bij hem binnendrong. Zijn manen en zijn hoofd en zijn ogen - de rest zat onder. Nils trok. De tijd verstreek. Het leek of het water langzaam, langzaam steeg. Jon kwam er eindelijk aan met nieuwe boompjes en takken, en wierp ze neer. Wou zich omdraaien en wegrennen, maar werd door een schreeuw weerhouden: ‘Wou jij er tussenuit knijpen!’ Jon bleef staan. ‘Welnee helemaal...’ ‘Dat wou je wel, maar nu hou ík hem niet meer!’ ‘Jij probeerde het anders ook!’ Ze beten het elkaar toe. Waren in de war en uitgeput. Verkeerden in nood. Jon nam de teugels over, en Nils rende weg. Je durfde niet te kijken, met dat water dat maar leek te stijgen. Het paard ploeterde met zijn kin. Als het zin had gehad om hem op hun knieën te vragen nu net dáármee op te houden, dan hadden ze dat gedaan. Maar nu laten mijn armen en rug het afweten... Er kwamen meer berkjes. Gooi ze er maar in. En weer wisselen, zonder gescheld. Geen buurman op de weg - geen mannenmoed en hulp in aantocht. Het water steeg heel erg langzaam. De tijd? Wisten ze niet. Enkel maar alles in dat bodemloze slijkgat neerkieperen. Zien dat hij iets vasts kreeg om op te staan, iets om bovenop te klauteren. ‘Hop jij!’ schreeuwden ze om hem aan te moedigen, en ze verbeeldden zich dat hij het ook zo begreep. ‘De slee!’ riepen ze, toen ze weer van karwei wisselden, en het werd steeds maar verder naar de dichtstbijzijnde bosjes. | |
[pagina 134]
| |
Het volgende ogenblik hakte de een met de bijl op de slee los, sloeg die in grotere en kleine stukken. Maar misschien zakte het paard nu toch niet verder weg? Je kon wel een ietsepietsie kalmer aan doen bij dat moordende trekken. Het paard draaide zijn hoofd niet meer om, keek recht naar voren. Toen hielden ze ook dát niet meer uit, dus sprongen ze langs hem heen en keken hem aan. Alles wat ze dachten en deden begreep hij! In een donkere poel zagen ze dat. ‘Meer takken!’ ‘Dat weet ik net zo goed als jij!’ Een kwade toon was nu de enige die je kon gebruiken. Wie zo gelukkig was om er vandoor te mogen, rende met de bijl, blinkend in zijn vuist, over de heuveltoppen heen. Een koude, bewolkte en korte winterdag. Maar de buurman? Er was lang geleden al een scheut door ze heen gegaan: vandaag komt er hier niemand. Als er vandaag iemand in de buurt had willen komen, dan was hij hier allang geweest. Er komt geen buurman hier. En nu is er geen sprake meer van om op huis aan te gaan. Wie achterblijft, heeft al gauw geen kracht meer om te tillen, en dan is het afgelopen. Nog even en het is donker. Om drie uur schemert het. Om vier uur is het donker. ‘Hop jij!’ schreeuwden ze met rauwe stem tegen hem. En tegen zichzelf. ‘We gaan jou de hele nacht op de been houden!’ schreeuwden ze. ‘En morgen is het anders!’ ‘Dan komt de buurman, hoor je!’ Dat hielp. Ergens beurde dat op. Alles hier had de bedoeling om op te beuren. Jou beurde 't ook op... Ze waren er zeker van dat hij het voelde. Hij begreep het de hele tijd. Waren ze al bevroren? Ja. Nee. Dat had niets te betekenen. Ze kregen geen tijd om te voelen. Nils was weer op weg om meer takken te halen. Jon spande zich in om vast te houden. Het paard ploeterde zachtjes heen en weer. Er kwamen twijgen en takken. In het gat ermee. Ze gebruikten een losse rib van de slee om mee te stouwen. Droge stukken hout van de slee kwamen weer langs de flanken van het paard omhoogzetten en dreven in het rond. | |
[pagina 135]
| |
Bij het volgende wisselen tussen Nils en Jon werd het al donker. ‘Meer takken!’ zeiden ze. Het ging zo langzaam. Het kostte zoveel tijd om met wat terug te komen. Maar nog stond er het een en ander, ver weg in de schemer en de wind. De ogen van het paard werden groot toen de schemer inviel. Ze durfden bij dit licht haast geen ‘Hop’ meer tegen hem te roepen. Dat zou te hees en te lelijk klinken. Hij bewoog plotseling met zijn hoofd naar hen toe. Nu gaat het gebeuren, schoot het door ze heen, nu voelt hij dat het afloopt. Hij speelde het klaar om zijn hoofd zo ver op te heffen dat het vrijkwam uit het water. De ogen konden ze nu niet meer goed zien. Maar hij deed zijn stijve vierkante lippen een beetje open, vlak voor hen, zonder geluid. Toen ging hij onder.
Het ging allemaal zo snel dat het leek of de benen opeens onder het paard weg waren. De teugel, die om de paardenborst was geslingerd, liep door de handen van hen die vasthielden. Ze vergaten enige weerstand te bieden. Ze voelden schrijnend verdriet. Stonden ieder met hun eind van de teugel in de hand - en in plotselinge woede èn om maar wat te doen nu alles onmogelijk was, zetten ze zich schrap en trokken, trokken véél harder dan ze ooit klaar hadden gespeeld. Het gaf mee. Het hoofd kwam weer naar boven. Er zat leven in hem. Hij brieste water uit zijn neus en snoof. Zij snoven mee. Hij was zeker alleen maar even bewusteloos geraakt. De bodem had het gehouden. In ieder geval was hij er weer - en zij trokken als gekken aan de teugel en riepen hem als gekken toe. ‘Hop jij. Hop jij! Hup!’ schreeuwden ze hees, als een nieuwe begroeting - hoe hels het ook klonk in dit schemerdonker. Hij schudde zijn hoofd en zijn kin bleef drijven. Maar toen begon hij te spartelen. Toen ze dat zagen, blèrden ze nog harder tegen hem. En trokken. Opgewonden door het geschreeuw en de tillende beweging die hij had gevoeld, begon hij met zijn voorbenen te spartelen. Groef en maaide en stampte blindelings in het water, blies en hijgde. Maar er lagen daaronder nu veel takken en struiken en door zijn bewegingen balde dat zich samen, raakte onder zijn hoeven in elkaar ver- | |
[pagina 136]
| |
wikkeld en vormde een nieuwe bodem - samen met de planken van de slee en heel die onzichtbare prut. Iets vasts om op te staan. ‘Hup, op!’ schreeuwden ze en stopten met trekken aan de teugels, omdat dit averechts werkte en hem achterover trok. Het paard antwoordde met een geluid uit de grond van zijn hart, kreeg zijn voorbenen op de takkenhoop bij elkaar, maakte een dwarse ruk, en kon zijn achterhand uit de zuiging omhoogtrekken. ‘Eèh,’ schreeuwden ze tegen hem. Nu moesten ze razendsnel zijn, en dat waren ze. Ze moesten de teugels onder zijn buik doorhalen en aan de andere kant weer omhoog, de teugels strak vasthouden en er van onderaf aan trekken. Nu naar voren toe. Dikke modder en troebel water spoot rond in de schemer; en het nieuwe dat het paard voelde gaf hem nieuwe krachten. Hij trapte en ploeterde, en de twijgenhopen hielpen hem, er kwam almaar meer van hem omhoog. Ze schreeuwden en trokken, en toen deed hij een laatste sprong, kwam helemaal bovenop en sloeg onmiddellijk om op zijn zij, in de sneeuw. Lag er slap en besmeurd en reusachtig bij. Ook Nils en Jon lagen er slapjes bij. Alles lag op een hoop. Een tijdlang dachten ze niet zo bijzonder veel na. Maar al gauw meldde de ijzige wind dat dit de dood was. Ze voelden dat de verlamming hun lijf inkroop, doornat als ze waren. Ze moesten overeind. Ook het paard moest overeind. Ze trokken aan hem, schreeuwden tegen hem - en hij begreep het. Hij waggelde overeind. Zijn stijve benen hielden hem. Jon en Nils, aan weerszijden, zeulden hem met zich mee. Nu lopen! De ontzettende kou die het paardelijf urenlang in het water had opgezogen, stuitte nu op de wind hierboven. Het lijf beefde ervan. Ze joegen hem voort met geschreeuw en wisten hem op het pad te krijgen, in de richting van het dichtstbijzijnde hooischuurtje. Zelf waren ze er niet veel beter aan toe dan dat ze zo'n beetje in het paardetuig hingen om mee te kunnen komen. Maar de opwinding hadden ze in zich. Dat wilde geschreeuw. Af en toe zwaaiden ze met hun armen en sprongen voor de warmte op en neer - en verder ging het, al viel het paard van ellende omver en moest het keer op keer weer op de been worden gejaagd. Het doel was een hooischuurtje waar ze van wisten dat het nog half vol was. Daar moesten ze alledrie inkruipen. Jij, dachten ze, en gingen aan zijn tuig hangen. Hij stapte er dapper op los, hoewel hij trilde van de kou. De | |
[pagina 137]
| |
duisternis was dichter geworden, ze konden zijn gezicht niet duidelijk zien. Zo bereikten ze het hooischuurtje. Het hooischuurtje met zijn in het donker verscholen zomer. Het was haast niet te geloven. Ze kregen de deur open, en gelukkig was die hoog genoeg om het paard door te laten. Er was hooi, maar het was niet helemaal vol: er was plaats voor allemaal. ‘Kom, kom.’ Hij begreep ze. Liep rechtstreeks de geurende zomer binnen. Ze kregen nieuwe krachten en wisten wat ze moesten doen. Namen plukken hooi in hun verkleumde handen en begonnen er woest mee op het paardelijf te wrijven. Steeds maar weer nieuwe plukken. In dat heerlijke beschutte hooi was het paard meteen in elkaar gezakt. Zij zaten bovenop hem en wreven hem met plukken hooi, en zeiden in het aardedonker zinloze dingen tegen hem. Eerst wrijven, daarna zouden ze hem inpakken met hooi. Onderstoppen in warmte. En zichzelf ook. Dat opgewonden karwei verwarmde ook alles lekker, en tenslotte begonnen ze eens aan eten te denken. Aan het rugzakje met mondvoorraad. Waren ze niet hongerig als wolven? Jazeker wel. Maar later. Eerst het paard. Eerst hij. Later trekken wij onze natste kleren wel uit en graven ons hier samen met het paard helemaal in, en dan wordt alles warmte en zomer en gefluit. Ze werkten. Luisterden. Eindelijk... Ze hoorden in het donker hoe hij zoetjes aan begon te kauwen. Heus? Ze hielden het bijna niet meer vol: een overdrijving. O, we wrijven en poetsen je, wrijven en poetsen je! En stoppen je eronder, onder alles wat kruidig geurt in de bergen - dat is het! Al wat op groene hellingen groeit en kruidig is, lekker en goed is in der eeuwigheid... |
|