De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Zodat ik als een nog vrijer mens kan rondlopen
| |
[pagina 111]
| |
‘Ik ben het nieuwe keukenmeisje.’ Hij heeft me in geen twintig jaar gezien. Ik denk dat hij op geuren afgaat en dat hij moet leren om op de weerkaatsing van geluid af te gaan. ‘Ik ben het nieuwe keukenmeisje.’
Het terrein is groot, het huis is de villa van een reder. De rododendron staat in bloei, het zoemt en bromt. De zeeman en ik vinden al tastend langs metalen buizen en gespannen touwen een weg naar beneden, we gaan naar de fjord om te zwemmen. We kunnen kiezen tussen de fjord en een verwarmd zwembad. (Steun de blindenactie, koop loten.) Hij loopt één pas achter me, ik heb nog nooit een blinde geleid. (Misschien zit hij daar in het gras met een klein afluisterapparaatje aan zijn springpoot?) Ik probeer te doen alsof ik blind ben door m'n ogen te sluiten, maar de angst maakt zich van mij meester en ik moet ze na twee seconden weer open doen. Hij is aantrekkelijk. Hij heeft nog steeds aantrekkingskracht, meer dan vroeger. Hij vraagt hoe ik eruit zie. In een opwelling geef ik hem totaal verkeerde informatie. (‘Ik ben het nieuwe keukenmeisje.’) Ik lieg over de kleur van mijn haar en zeg dat mijn ogen blauw zijn.
Het water in het zwembad is spiegelglad. Dicht bij hem trek ik m'n jurk over m'n hoofd uit en ik haast me het zwembad in, ik roep dat hij moet komen. Hij is verlegen en wil zich niet uitkleden. ‘Kom nou,’ roep ik. (‘Ik ben het nieuwe keukenmeisje.’)
Met een zwaai gooi ik m'n benen om de warmwaterleiding. Niemand kan mij zien. Een lekker gevoel om in water met twee verschillende temperaturen te spelen.
De zeeman komt voorzichtig naderbij. Met een sierlijke beweging stapt hij uit z'n gele badsloffen. Ik zwem weg en neem hem met me mee om de uit steen gehouwen fontein te laten zien, die lacht en koel water naar ons spuugt. Hij betast de fontein zoals een kunsthistoricus in Noord-Noorwegen die jacht maakt op ongepolijste rotstekeningen. (Heeft de rendierbok een oog? Nee, de rendierbok heeft nooit ogen. Hij mag zijn jager immers niet zien!)
Ik zwem van de zeeman vandaan, hij kan toch niet weten waar ik | |
[pagina 112]
| |
zwem. Flirterig zwem ik om zijn voorzichtige armslagen heen. (‘Ik ben het nieuwe keukenmeisje.’) Wat ik doe is gemeen. Mijn moeder heeft de zeeman altijd beschreven als een aantrekkelijke man, een waar vrouwen op vallen, een man met aantrekkingskracht. Het valt niet mee om achter de regels van dit spel te komen. We moeten een dobbelsteen met uitstekende ogen hebben, geen braille of slepende stemmen op een cassette van het Blindeninstituut. Plotseling verandert hij van een groene spreeuw in een groene kikker. Hij grijpt me bij m'n haar. (Waarvan ik zei dat het blond was, niet donker zoals dat van hem.) Hij stopt mijn haar in z'n mond om zo aan me te kunnen hangen. Hij probeert een parende mannetjeskikker te zijn, ik zwem een paar slagen met de zeeman op m'n rug, voor de grap. Hij begint te trillen. ‘Zullen we niet even proberen in de fjord te zwemmen,’ stel ik, het nieuwe keukenmeisje, voor.
‘Ga er niet alleen in,’ riep ze. ‘Het is glad.’ Hij wilde het in zee proberen. Hij had nog nooit in zee gezwommen, en dit terwijl hij dertig jaar zeeman was geweest. Hij had altijd vaste grond onder z'n voeten moeten hebben. Het zwembad aan boord van de schepen was wat hem betreft genoeg in de tropische nachten.
Hij snoof. Hij tastte met z'n teen in het rond. Hij hield zich aan een grote steen vast alvorens zich bibberend in het water te laten glijden.
Ze volgde hem op de voet. ‘Ga er niet alleen in,’ zei ze. ‘Je kunt uitglijden.’ Hij lachte klappertandend. Maar zij kwam achter hem aan. De gele badsloffen bleven achter op de rand van het zwembad. Geen enkele boot in de fjord. Geen mens, geen vijand. De wind deed elders zijn werk. ‘Als er nu iemand schreeuwt kunnen ze het in de stad horen,’ dacht ze. De zon had hen verlaten.
Ze zwom om hem heen. Ze zwom steeds maar om hem heen, als een zeehond om haar jong. De zon had hen verlaten. Opnieuw kreeg hij haar lange haar te pakken. ‘Zwem dan,’ riep ze. Hij had nog nooit in het diepe gezwommen. ‘Nee, er is niets gevaarlijks aan, de boel wordt hier schoongehouden.’ ‘Zwem jij dan voorop,’ zei hij. ‘Ben je daar?’ ‘Ja hoor,’ zei ze, de zeemeermin. ‘Kom dan, | |
[pagina 113]
| |
kapitein.’ Proestend zwom hij een paar slagen. Toen lag hij plotseling bovenop haar, ook al hadden ze heel de glinsterende dansfjord tot hun beschikking. Zij lag op haar buik op een slijmerige ronde steen in het water. ‘Ik heb steeds... ik heb me afgevraagd... welke kleur je haar heeft.’ ‘Blond.’ Hij kon niet weten of ze ronde of platte borsten had. ‘Blond,’ zei ze. (Zwart als gedroogd zeewier, en ogen zoals de ravenkoningin, dacht ze.) Zijn lichaam, nu dichtbij en naakt. Ze werd bang. Haar hoofd barstte. Haar lichaam wild, zoet, boos. Haar kracht, zijn zwakte, betastend en gelaten. ‘Als er nu iemand gilt kunnen ze het in de stad helemaal horen.’
Ze legde haar armen liefkozend om zijn hals. Als een tenger zevenjarig meisje dat bang is voor de harde douchestraal op school.
Het glibberige slijm op de stenen. Zijn borstkas met grijze haren. Zijn tanden.
Haar handen gleden om zijn nek, wilden hem wurgen, hem onder water trekken.
‘Ik hou van je,’ riep ze, het was tot in de stad te horen. ‘Ik hou van je, hou van je, hou van je!’
‘Hee,’ riep een stem op het pad boven hen. ‘Hebben jullie problemen daar beneden?’
nu weet ik hoe je eruit ziet.
Ik ontsnap zoals ik de kikker liet ontsnappen. Ik hoef alleen maar ver genoeg van hem vandaan te blijven, zodat hij niet kan weten of ik hem zie. Als ik dichtbij kom, laat ik m'n jurk langs zijn hand glijden. | |
[pagina 114]
| |
Ik loop naar de bus. Ik ga terug naar de stad. Ik ben bij m'n vader op bezoek geweest. Bij de bushalte staan hoge planten onbeschaamd te geuren. Hij wilde afscheid van me nemen. Hij omhelsde me innig en zei: ‘Nu weet ik hoe je eruit ziet!’
Maar wie zit daar diep in het gras achter benen en bloemen? De kikker zit er niet. Die ligt vóór ons, midden op de landweg. Dood en uitgedroogd door de zon. Ik zeg tegen mezelf: Die kikker is geen teken, geen waarschuwing, jakkes bah, het is gewoon een dode kikker.
In de bus rijgen de beelden zich aaneen. De beelden van de kikker. Tot een reeks: de kikker in de greppel in het gras, de kikker op het vloerkleed, de kikker in het water, de kikker op de weg. ‘Nu weet ik hoe je eruit ziet.’ |
|