| |
| |
| |
Brieven aan een vriendin
Adriaan Morriën
Amsterdam, 15 juli 1985
Lieve schat,
Ik laat maar weer eens wat van mij horen. Nadat ik was opgestaan, mijn ondergoed in de was had gedaan, had afgewassen en ontbeten, ben ik naar Artis gegaan. Zondags kijk ik weinig naar de dieren omdat er dan zoveel mensen zijn, veel stellen, uit de stad, denk ik. De meisjes zijn zeventien tot twintig, de jongens steevast een jaar of twee ouder, sommigen nog maar losjes versmolten. Het zijn voor het merendeel jongens en meisjes uit het volk. Artis is voor hen het Concertgebouw op zondagmiddag, denk ik. Op zondagmiddagen zijn er altijd ook veel jonge gezinnetjes. Veel van de jongemannen hebben een fototoestel, vaak met een telelens. Enkelen bezitten zelfs een filmcamera waarvoor zij, met toestemming van hun vrouw, jaren hebben moeten sparen. Zij filmen eerst hun vrouw met de ‘kleine’, meestal bij de apenrots, en dan de leeuwen, tijgers, neushoorns, olifanten, giraffen enzovoort. Het is altijd leuk, en soms ontroerend, om naar de gesprekken te luisteren, vooral van de kinderen, waarbij mij een enkele keer denkbeeldige tranen in de ogen schieten. Soms vragen kinderen mij hoe laat het is, omdat ik er, zoals je weet, enigszins respectabel uitzie. Ik haal dan, om de kinderen te amuseren, met enig vertoon mijn gouden zakhorloge voor de dag. Van de week liet ik er een jongen op kijken, een blanke jongen van een jaar of acht die in gezelschap was van twee Surinaamse meisjes met kunstig opgebonden kapsels, voorzien van witte strikken (de hand van de moeder!). De jongen bekende mij spontaan dat hij niet kon kloklezen. Ik bewonderde zijn moed om mij dat onmiddellijk, in het bijzijn van zijn exotische vriendinnetjes, op te biechten. Ondanks alles schrijdt de beschaving voort, dacht ik, want wat is cultuur anders dan onbevangenheid gevoegd bij zelfrespect? Later zag ik het drietal in de buurt van de apenrots rennen, op zoek naar hun schoolklas met de juffrouwen, veronderstel ik. In het voorbijgaan keek een van de Surinaamse meisjes, het minst mooie, moet ik
zeggen, mij aan met in haar blik iets guitigs en vertrouwelijks, iets kokets ook, een blik zo door en door lief en zuiver dat het een wonder was. Ik
| |
| |
werd er nadenkend door, want ook ik heb een Surinaamse vriendin gehad, net als het jongetje. Maar de mijne kon geen vrede sluiten met de mensen van welke huidskleur ook, en al nadenkend en verlangend werd ik er, om zo te zeggen, pedofiel door, ‘misdadig’ in het lieve en zuivere.
Toen ik bij de pinguins was gekomen, begon het te regenen. Ik had geen regenjas aan en had ook geen paraplu bij mij. Maar gelukkig regende het op een lankmoedige wijze die met mijn stemming overeenkwam. Er waren pinguins die het water indoken, om niet nat te worden, leek het wel.
Nu zit ik te werken (‘sublimeren’), met het nooit aflatende verlangen om een vrouw aan te raken, of alleen maar te zien. Ik kus jou in de palm van je hand.
Adriaan
| |
Amsterdam, 4 augustus 1985
Lieveling,
Van de week schoot mij de derde droom te binnen die ik je vorige week wilde vertellen. Herinner je je de twee andere nog: die van het drinkglas met ingeslepen schroefdraad, zodat je er het deksel tot de gewenste hoogte in kon draaien (een pseudo-uitvinding), en het ongeval waarbij vijfentwintig Adrianen omkwamen? Van de derde droom herinner ik mij ook alleen maar het slot, omdat de rest bij het wakker worden meteen vervluchtigde. Welnu, ik lag op een bank of een bed, ontkleed, naast Willeke van Ammelrooy (zo heet zij toch, hè?) die ook ontkleed was. Ik had mijn rechterhand onder haar billen geschoven die heerlijk glad aanvoelden en wilde met mijn hand, of althans met twee of drie vingers, haar schaamlippen en clitoris strelen. Ik overlegde of ik eerst mijn vingers met mijn tong zou bevochtigen, maar daarvoor zou ik mijn hand uit haar ideale positie moeten terugtrekken. Tegelijk vroeg ik mij af of ik Willeke niet vriendelijk en beleefd om toestemming moest vragen. Die twee overwegingen waren funest voor mijn droom, want ik werd wakker, tot mijn diepe teleurstelling.
Het is waar dat ik Willeke van Ammelrooy erg aantrekkelijk heb gevonden toen zij in het Amsterdamse gezichtsveld verscheen, niet het minst door haar glimlach en vriendelijke gezichtsuitdrukking: ik ben nu eenmaal een fetisjist van de expressie. Ik zag in haar aan- | |
| |
vankelijk, toen ik haar nog slechts twee of drie keer had gezien, het evenbeeld van een vriendin van mij, op wie ik in de jaren vijftig erg verliefd was geweest en van wie ik veel heb gehouden tot aan haar dood in 1964. Mijn vriendin vereenzelvigde ik in hoge mate met mijn moeder en beiden zijn aan dezelfde kwaal overleden. Mijn droom moet van ‘incestueuze’ aard zijn en misschien pleit het in zekere zin voor mij dat hij zo weinig ‘versluierd’ is. Maar wie zal zeggen of hij niet meer versluierd is dan ik kan waarnemen?
Ik kwam Willeke van Ammelrooy, toen zij nog maar pas bekend begon te worden, bij mij om de hoek in de Parklaan tegen toen ik Boebie, onze hond, uitliet. Zij liep op hetzelfde trottoir als ik en kwam mij tegemoet, prachtig gekleed en opgemaakt, wat in zekere zin ook een vorm van naaktheid is. Zij passeerde mij rakelings. Ik rook haar parfum en voelde de lucht die zij verplaatste. Ik bleef staan en zag haar na, met een gevoel van rouw en smartelijkheid. Ik heb Willeke van Ammelrooy overigens nooit gesproken. Theun de Winter heeft haar eens geïnterviewd over een hobby van haar: het sparen van doosjes. Zij sprak daar erg aardig en geestig over, met een losse kinderlijke passie. Als het waar is wat Freud heeft beweerd, namelijk dat alle voorwerpen een symbolische of vertegenwoordigende betekenis hebben, zouden die doosjes best baarmoeders kunnen zijn, schuilplaatsen. Nu schuilt Willeke bij Marco Bakker.
Ik zoek je gauw weer eens op. Dag lieverd, een kus van je
Adriaan
| |
Amsterdam, 13 augustus 1985
Honey,
Ik ontving je uitnodiging voor de aanstaande vernissage. Ik vrees dat ik niet kan komen, tenzij het slecht weer is, want als het mooi weer is breng ik het weekend door bij vrienden in Oudemolen (Drente). Het is ook mogelijk dat ik, hoewel het heel mooi weer zou zijn, door besluiteloosheid toch in Amsterdam blijk te zijn gebleven en dan, om mijzelf te bewijzen dat ik heel goed in staat ben een besluit te nemen, wel naar de vernissage kom.
Op de presentatie van het jubileumnummer van De Tweede Ronde, het overbevolkte kwartaalschrift van Marko Fondse en Peter Ver- | |
| |
stegen, zag ik Emma en Frank van hun zomerreces teruggekeerd, of zeg maar gerust uit het paradijs gerepatrieerd. Emma kuste mij, aandachtig en hartelijk als altijd en met haar lieve omhoogstrevende gebaar dat zich in haar fraaie ogen weerspiegelt, waarbij zij heel even op een hoogst flatterende wijze op een konijn of haas leek, het mooiste knaagdier dat er is maar zo weerloos. (Ik zag vanavond op de tv een hermelijn die een konijn besprong, het allengs zwakker wordende dier doodde en zijn bloed uit de halsslagader zoog, althans de eerste gulzige slokken.) Emma kuste mij dus en daardoor werd ik, als in een droom, gewaar dat zij haar haren heel kort had geknipt, zodat het geheim van haar schedel werd onthuld waarover ik later, thuis, in de keuken onder het koken, met een opwindend maar heel kuis gevoel nadacht. ‘Is Frank er ook?’ vroeg ik. Emma wees in de bij de tafels met drank en hapjes samengedromde menigte naar een lichtelijk deinend rond achterhoofd, ook al kort geknipt en kalend, waarin ik tevreden Franks achterhoofd herkende. Ik herhaalde tegen Emma mijn belofte om voor jou, Emma en Frank te koken en wij kwamen overeen dat ik in eerste instantie met jou een datum zou afspreken.
Bij Georg Christoph Lichtenberg las ik dat de lens van een hazeoog vier maal zo groot is als de lens van een mensenoog. Zou dat ook voor de lens van een konijn opgaan? Vast wel, hè? En zou de lens van Emma's oog groter zijn dan normaal? Ik zal het haar eens vragen. Maar misschien weet zij het zelf niet en zouden wij voor een antwoord op die vraag naar de oogarts of de opticien moeten gaan. Denk je dat Emma daartoe bereid is? Bij Lichtenberg las ik ook dat de ooglens van een mens vlakker is dan die van welk dier ook. Gek dat ik die details op mijn leeftijd nog niet wist, hoewel het besef ervan, waarschijnlijk door onbewuste waarneming, wel in mijn geest sluimerde, want ik werd door Lichtenbergs onthullingen niet op een frappante wijze verrast. - Grote vrouwenogen gaan, terecht vind ook ik, voor een blijk van schoonheid door. Ik houd ook van vrouwenogen die lichtelijk (maar dan ook lichtelijk) uitpuilen, zelfs wanneer het gezicht niet bijzonder fraai is. Lichtelijk uitpuilende ogen die de iris, met meer oogwit eromheen dan het gemiddelde, goed doen uitkomen, geven aan een vrouwengezicht iets dwepends, waaraan je intuïtief vaak voorbarige conclusies met betrekking tot passie en stuwende innigheid verbindt. En ook iets tragisch, zoals je dat op schilderijen van oude meesters ziet, wanneer zij een mythologisch onderwerp uitbeelden dat aan de Oudheid is ontleend. De blik is dan
| |
| |
pathetisch omhooggericht, naar de goden die zelf onzichtbaar blijven. De blik en glimlach van een vrouw behoren voor mij tot de mooiste verschijnselen die er op onze planeet zijn te vinden en doen, wat dat betreft, niet onder voor het bosviooltje of een fuut met haar jongen op haar rug. Laatst toen de zon even scheen en de vijftienjarige dochter van de eigenaar van de dierenwinkel op de hoek buiten was gaan zitten om daar, in de zon, de klanten af te wachten, groette zij mij met een engelachtige maar, helaas, tot niets verplichtende glimlach die ik niettemin als een kostbaar kleinood in mijn herinnering opborg. De hele dag had ik, wanneer ik die glimlach uit zijn bergplaats tevoorschijn haalde, het zalige gevoel dat ik onder een lichte elektrische stroom stond.
In mijn jeugd hebben mijn vriendjes en ik eens in de duinen een konijn in een strik gevonden. Het leek dood maar was nog warm en toen wij het uit de strik hadden losgemaakt begon het te spartelen. Wij hebben het met een steen achter zijn oren geslagen totdat het echt dood was en zijn ogen met de grote bolle lenzen braken. Nu ik mij dat voorval herinner, voel ik dat het schuldgevoel en de schaamte over die daad nog altijd op de bodem van mijn hart sluimeren. Ik probeer mij te troosten, maar misschien misleiden, met de overweging dat ik het konijn, wanneer ik toen alleen was geweest, zou hebben vrijgelaten. Ik werd woedend wanneer mijn moeder, die toch heel lief was, beweerde dat dieren geen ziel hebben. In het spraakgebruik van mijn ouders betekende het dat dieren niet voor de ‘eeuwigheid’ waren bestemd, zoals wij. Maar zou ‘leven’ niet de ‘ziel’ zijn van zowel mens als dier, en ‘dood’ beider ‘eeuwigheid’? Dag schat, ik kus je evenredige ogen,
Adriaan
|
|