De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Gekken gaan voor
| |
[pagina 175]
| |
Izaak slurpte lucht. ‘Weet je wie ik bedoel?’ Izaak kamde zijn kin met zijn vingers. ‘Die bedoel ik, met die zwarte baard. Praat niet met hem en ga niet mee als hij het vraagt.’ Izaak kermde. ‘Jonge mensen valt hij minder lastig,’ bedacht Mendel bij nader inzien. Het was etenstijd en de straat was leeg, maar het zwakke schijnsel uit de etalages lichtte hen bij tot de hoek. Ze staken de verlaten straat over en liepen verder. Izaak wees met een blijde kreet naar de drie gouden ballen. Mendel glimlachte maar was uitgeput toen ze bij het pandjeshuis waren. De pandjesbaas, een man met een rode baard en een zwarte hoornen bril, zat achterin de winkel een wijting te eten. Hij stak zijn hoofd naar voren, zag hen, en dronk rustig verder zijn thee. Na vijf minuten kwam hij naar voren, zijn vormloze lippen deppend met een grote witte zakdoek. Moeilijk ademend overhandigde Mendel hem het versleten gouden horloge. De pandjesbaas schoof zijn bril op zijn voorhoofd en schroefde zijn oculair in. Hij draaide het horloge eenmaal om. ‘Acht dollar.’ De stervende man likte zijn gebarsten lippen. ‘Ik moet vijfendertig hebben.’ ‘Ga dan maar naar Rothchild.’ ‘Ik heb er zestig voor betaald.’ ‘In 1905.’ De pandjesbaas gaf het horloge terug. Het was stil blijven staan. Mendel wond het langzaam op. Het tikte hol. ‘Izaak moet naar mijn oom dat-ie woont in Californië.’ ‘'t Is een vrij land,’ zei de pandjesbaas. Izaak, die een banjo bekeek, grinnikte. ‘Wat mankeert hij?’ vroeg de pandjesbaas. ‘Goed, acht dollar dan,’ mompelde Mendel, ‘maar hoe kom ik voor vannacht aan de rest?’ ‘Hoeveel voor mijn hoed en jas?’ vroeg hij. ‘Niks waard.’ De pandjesbaas verdween achter het hekwerk en schreef een bonnetje uit. Hij sloot het horloge weg in een laatje maar Mendel hoorde het nog tikken. Op straat deed hij de acht dollar in het papieren zakje, doorzocht daarna zijn zakken naar een briefje. Hij vond het en ontcijferde bij | |
[pagina 176]
| |
het licht van de straatlantaren met moeite het adres. Terwijl ze naar de ondergrondse sjokten wees Mendel naar de sterbezaaide hemel. ‘Izaak, kijk hoeveel sterren vanavond.’ ‘Eieren,’ zei Izaak. ‘Eerst gaan we naar Mr. Fishbein, daarna gaan we eten.’ Ze stapten uit de trein in boven-Manhattan en moesten nog een paar blokken lopen voor ze Fishbeins huis gevonden hadden. ‘Wat een paleis,’ mompelde Mendel, en verheugde zich op een ogenblik warmte. Izaak staarde argwanend naar de zware deur van het huis. Mendel belde aan. De bediende, een man met lange bakkebaarden, deed open en zei dat Mr. en Mrs. Fishbein aan tafel zaten en niemand konden ontvangen. ‘Laat hem in vrede eten maar wij wachten tot hij klaar is.’ ‘Kom morgenochtend terug. Morgenochtend is Mr. Fishbein te spreken. Om deze tijd doet hij geen zaken of liefdadigheid meer.’ ‘Liefdadigheid is niet wat ik...’ ‘Kom morgen terug.’ ‘Zeg dat het een zaak van leven of dood...’ ‘Wie z'n leven of dood?’ ‘Zoniet de zijne, dan de mijne.’ ‘Niet zo'n grote mond graag.’ ‘Kijk me aan,’ zei Mendel, ‘en zeg me of ik morgenochtend haal.’ De bediende staarde hem aan, toen Izaak, en liet ze aarzelend binnen. De hal was een enorme, hoge ruimte met veel olieverfschilderijen aan de wand, weelderige zijden gordijnen, een dik gebloemd tapijt op de vloer en een marmeren trap. Mr. Fishbein, een kale man met een buikje, harige neusgaten en kleine gelakschoeide voetjes, huppelde de trap af, een groot servet onder een knoop van zijn smoking. Hij bleef op de vijfde trede van onderen staan en monsterde zijn bezoekers. ‘Wie komt er op vrijdagavond bij een man dat-ie gasten heeft, om hem zijn avondmaal te vergallen?’ ‘Excuseer dat ik u stoor, Mr. Fishbein,’ zei Mendel. ‘Als ik nu niet was gekomen had het morgen niet gekund.’ ‘Ter zake alstublieft, geen plichtplegingen. Ik ben een hongerig man.’ ‘Hungrig,’ jammerde Izaak. | |
[pagina 177]
| |
Fishbein verschoof zijn pince-nez. ‘Wat mankeert hij?’ ‘Dit is mijn zoon Izaak. Hij is zijn hele leven al zo.’ Izaak jengelde. ‘Ik stuur hem naar Californië.’ ‘Mr Fishbein geeft geen geld voor plezierreisjes.’ ‘Ik ben een ziek man en hij moet vanavond op de trein naar mijn oom Leo.’ ‘Ik doe niet aan ongeorganiseerde liefdadigheid,’ zei Fishbein, ‘maar als u honger hebt mag u beneden naar de keuken. We eten vanavond kip met pens.’ ‘Al wat ik vraag is vijfendertig dollar voor het treinkaartje naar mijn oom in Californië. De rest heb ik al bij elkaar.’ ‘Wie is uw oom? Hoe oud is hij?’ ‘Eenentachtig, tot honderdtwintig in goede gezondheid.’ Fishbein barstte in lachen uit. ‘Eenentachtig jaar en u stuurt hem deze halve gare op zijn dak.’ Mendel zwaaide met zijn armen en riep: ‘Geen lelijke woorden, alstublieft.’ Fishbein bond beleefd in. ‘Waar de deur open is, dat huis gaan wij binnen,’ zei de zieke man. ‘Als u zo vriendelijk bent mij vijfendertig dollar te geven, zal God u zegenen. Wat is vijfendertig dollar voor Mr. Fishbein? Niets. Voor mij, om mijn jongen, alles.’ Fishbein richtte zich in zijn volle lengte op. ‘Ik geef nooit particulier - alleen aan instellingen. Daar houd ik mij aan.’ Mendel zakte op zijn krakende knieën op het tapijt. ‘Alstublieft, Mr. Fishbein, als u geen vijfendertig, geef dan misschien twintig.’ ‘Levinson!’ riep Fishbein nijdig. De bediende met de lange bakkebaarden verscheen bovenaan de trap. ‘Wijs dit heerschap de deur - tenzij hij voedsel wil nuttigen alvorens het pand te verlaten.’ ‘Wat mij scheelt daarvoor helpt geen kip,’ zei Mendel. ‘Deze kant op graag,’ zei Levinson en kwam de trap af. Izaak hielp zijn vader overeind. ‘Breng hem naar een tehuis,’ adviseerde Fishbein over de marmeren balustrade. Hij draafde de trap op en ze waren meteen buiten, ten prooi aan de wind. | |
[pagina 178]
| |
De wandeling naar de ondergrondse was moeizaam. De wind blies klaaglijk. Mendel, buiten adem, keek steels naar schaduwen. Izaak, zijn pinda's in zijn verkleumde vuist geklemd, hing aan zijn vaders arm. Ze gingen een parkje in om even te rusten op een stenen bank onder een bladerloze, tweetakkige boom. De dikke rechter tak stak omhoog, de dunne linker hing omlaag. Een zeer bleke maan verrees langzaam. Zo ook een vreemdeling, toen ze de bank naderden. ‘Gut jontef,’ zei hij hees. Mendel, krijtwit weggetrokken, zwaaide met zijn uitgeteerde armen. Izaak jankte akelig. Toen sloeg er een klok en het was pas tien uur. Mendel stiet een snerpende angstschreeuw uit terwijl de gebaarde man in de struiken verdween. Een politieagent kwam aangerend en sloeg met zijn knuppel op de struiken, maar zonder resultaat. Mendel en Izaak haastten zich het parkje uit. Toen Mendel achterom keek had de dode boom zijn dunne arm omhoog en de dikke omlaag. Hij kermde. Ze namen een trolley en stapten uit bij het huis van een vroegere vriend, maar hij was al jaren dood. In hetzelfde blok gingen ze een cafetaria binnen en bestelden twee gebakken eieren voor Izaak. Het was druk aan alle tafeltjes op één na, waar een gezette man soep met gort zat te eten. Na één blik op hem vertrokken ze haastig, hoewel Izaak huilde. Mendel had nog een adres op een papiertje, maar het huis was te ver weg, in Queens, dus bleven ze klappertandend staan in een portiek. Wat kan ik beginnen, dacht hij radeloos, in één kort uur? Hij dacht aan de meubels in het huis. Oude troep, maar misschien bracht het nog een paar dollar op. ‘Kom, Izaak.’ Ze gingen terug om de pandjesbaas nog eens te spreken, maar de winkel was donker en een ijzeren hek, waarachter ringen en gouden horloges glommen, was hermetisch voor zijn nering geschoven. Ze zochten beschutting achter een telefoonpaal, allebei kleumend. Izaak jengelde. ‘Kijk de grote maan, Izaak. De hemel is helemaal wit.’ Hij wees maar Izaak wilde niet kijken. Even droomde Mendel van de verlichte hemel, een zee van licht in alle richtingen. Onder de hemel, in Californië, zat oom Leo thee met citroen te drinken. Mendel werd warm maar schrok koud wakker. Aan de overkant stond een oude bakstenen synagoge. | |
[pagina 179]
| |
Hij bonsde op de enorme deur maar er verscheen niemand. Hij wachtte tot hij weer adem had en klopte nogmaals, wanhopig. Eindelijk klonken binnen voetstappen en de synagogedeur piepte open op zijn zware koperen scharnieren. Een donker geklede sjammes, een druipende kaars in de hand, staarde hen woedend aan. ‘Wie klopt er zo laat met zoveel lawaai op de synagogedeur?’ Mendel vertelde de sjammes zijn moeilijkheden. ‘Ik zou graag de rabbi spreken.’ ‘De rabbi is een oude man. Hij slaapt al. Zijn vrouw zal u niet bij hem laten. Ga naar huis en kom morgen terug.’ ‘Van morgen heb ik al afscheid genomen. Ik ben stervende.’ Hoewel de sjammes niet overtuigd leek, wees hij hen op een oud houten huis ernaast. ‘Daar woont hij.’ Hij verdween in de synagoge, temidden van de schaduwen die zijn kaarsvlam wierp. Met Izaak hangend aan zijn mouw liep Mendel de houten treden op en belde aan. Na vijf minuten verscheen een lijvige vrouw met een groot gezicht en grijs haar op de stoep, een gescheurde kamerjas over haar nachtjapon geslagen. Ze zei met nadruk dat de rabbi sliep en niet kon worden gewekt. Maar terwijl ze dat steeds maar herhaalde, wankelde de rabbi zelf naar de deur. Hij hoorde haar even aan en zei: ‘Laat binnen wie mij spreken wil.’ Ze gingen een rommelige kamer binnen. De rabbi was een oude, magere man met kromme schouders en een sprietig wit baardje. Hij droeg een flanellen nachthemd en een zwart keppeltje; zijn voeten waren bloot. ‘Weh 's mir,’ mopperde zijn vrouw. ‘Doe schoenen aan of morgen heb je longontsteking.’ Ze was een vrouw met een dikke buik, jaren jonger dan haar man. Ze staarde naar Izaak en wendde haar ogen af. Mendel deed verontschuldigend zijn verhaal. ‘Al wat ik nodig heb is vijfendertig dollar.’ ‘Vijfendertig?’ zei de vrouw van de rabbi. ‘Waarom geen vijfendertigduizend? Wie heeft zoveel geld? Mijn man is een arme rabbi. Elke cent gaat naar de dokters.’ ‘Beste vriend,’ zei de rabbi. ‘Als ik had zou ik je geven.’ ‘Ik heb al zeventig,’ zei Mendel bedrukt. ‘Ik heb nog maar vijfendertig nodig.’ ‘God zal het je geven,’ zei de rabbi. | |
[pagina 180]
| |
‘In het graf,’ zei Mendel. ‘Ik heb het vanavond nodig. Kom, Izaak.’ ‘Wacht,’ riep de rabbi. Hij haastte zich naar binnen, kwam naar buiten met een bontgevoerde kaftan en gaf hem aan Mendel. ‘Jasja,’ gilde zijn vrouw, ‘niet je nieuwe mantel!’ ‘Ik heb mijn oude. Wie heeft twee mantels nodig voor één oud lichaam?’ ‘Jasja, ik ga gillen...’ ‘Zeg me, wie kan bij arme mensen aankomen in een nieuwe mantel?’ ‘Jasja,’ riep ze, ‘wat moet deze man beginnen met jouw mantel? Hij moet vannacht het geld. De pandjesbazen slapen.’ ‘Laat hij ze dan wakker maken.’ ‘Nee.’ Ze griste Mendel de mantel uit handen. Hij hield hem vast aan een mouw, vocht met haar om de mantel. Haar ken ik, dacht Mendel. ‘Shylock,’ mompelde hij. Haar ogen glinsterden. De rabbi kreunde en wankelde duizelig. Zijn vrouw gaf een gil toen Mendel haar de mantel uit handen rukte. ‘Rennen,’ riep de rabbi. ‘Rennen, Izaak.’ Ze renden het huis uit en de trap af. ‘Blijf staan, dief,’ riep de vrouw van de rabbi. De rabbi drukte beide handen tegen zijn slapen en viel op de grond. ‘Help!’ huilde zijn vrouw. ‘Hartaanval! Help!’ Maar Mendel en Izaak renden door de straten met de nieuwe bontgevoerde kaftan van de rabbi. Achter hen rende geruisloos Ginzburg. Het was heel laat toen Mendel het treinkaartje kocht aan het enige open loket. Er was geen tijd voor een broodje dus at Izaak zijn pinda's op en ze haastten zich naar de trein in het uitgestrekte, verlaten station. ‘Dus morgenochtend,’ hijgde Mendel onder het rennen, ‘komt een man dat-ie verkoopt broodjes en koffie. Eet, maar vraag wisselgeld. Als in Californië aankomt de trein, wacht op jou op het station oom Leo. Als je hem niet herkent, herkent hij jou. Doe hem van mij de groeten.’ Maar toen ze bij het hek naar het perron kwamen was het dicht, het licht uit. | |
[pagina 181]
| |
‘Te laat,’ zei de geüniformeerde controleur, een lijvige, baardige man met harige neusgaten en een vislucht. Hij wees op de stationsklok. ‘Twaalf uur geweest.’ ‘Maar ik zie daar nog staan de trein,’ zei Mendel, opwippend in zijn smart. ‘Hij is net weg - over één minuut.’ ‘Een minuut is genoeg. Doe het hek open.’ ‘Te laat, zei ik.’ Mendel sloeg zich met beide handen op zijn magere borst. ‘Met heel mijn hart smeek ik deze kleine gunst.’ ‘Gunsten heb je genoeg gehad. Voor jou is de trein weg. Je had met middernacht al dood moeten zijn. Dat heb ik je gisteren gezegd. Meer kan ik niet doen.’ ‘Ginzburg!’ Mendel deinsde achteruit. ‘Wie anders?’ De stem snerpte, ogen glinsterden, het gezicht geamuseerd. ‘Voor mezelf,’ smeekte de oude man, ‘vraag ik niets. Maar wat moet er worden van mijn jongen?’ Ginzburg haalde even zijn schouders op. ‘Wat gebeuren gaat gebeurt. Dat is mijn verantwoording niet. Ik heb te veel aan mijn hoofd om me ook nog druk te maken om kneusjes.’ ‘Wat is dan uw verantwoording?’ ‘Voorwaarden scheppen. Laten gebeuren wat er gebeurt. Ik zit niet in de antropomorfe branche.’ ‘Branche of niet, waar is uw mededogen?’ ‘Daar doe ik niet in. De wet is de wet.’ ‘Wat voor wet is dat?’ ‘De kosmische, universele wet, goddomme; waar ik me zelf ook aan te houden heb.’ ‘Wat is dat dan voor wet?’ riep Mendel. ‘In Godsnaam, begrijpt u niet wat ik in mijn leven heb doorgemaakt met deze arme jongen? Moet je hem zien. Negenendertig jaar lang, sinds de dag van zijn geboorte, wacht ik al tot hij volwassen wordt, maar dat doet hij niet. Snapt u wat dat betekent voor een vaderhart? Waarom laat u hem niet naar zijn oom gaan?’ Hij was steeds harder gaan praten en nu schreeuwde hij. Izaak jengelde luid. ‘Een beetje zachter, anders trap je 'm op z'n tenen,’ zei Ginzburg met een blik naar Izaak. ‘Mijn hele leven,’ riep Mendel, bevend over zijn hele lichaam, | |
[pagina 182]
| |
‘wat heb ik gehad? Ik was arm. Ik leed aan mijn gezondheid. Als ik werkte, werkte ik te hard. Als ik niet werkte nog erger. Mijn vrouw stierf jong. Maar ik heb nooit iemand iets gevraagd. Nu vraag ik een kleine gunst. Alstublieft, Mr. Ginzburg.’ De controleur peuterde tussen zijn tanden met een lucifer. ‘Je bent de enige niet, beste vriend, sommigen zijn slechter af dan jij. Zo gaat het in dit land.’ ‘Hond die je bent.’ Mendel greep Ginzburg bij de keel en kneep. ‘Schoft, begrijp je niet wat menselijk betekent?’ Ze worstelden neus aan neus. Ginzburgs verbaasde ogen puilden uit, maar hij begon te lachen. ‘Klein scharminkel, ik vries je aan barrels.’ Zijn ogen lichtten razend op en Mendel voelde een ondraaglijke kou als een ijzige dolk zijn lichaam binnendringen en al zijn leden verschrompelen. Nu sterf ik zonder Izaak te helpen. Er ontstond een oploop. Izaak jankte van angst. Terwijl hij zich in zijn laatste doodsnood aan Ginzburg vastklampte, zag Mendel in de ogen van de controleur de diepte van zijn angst weerspiegeld. Ginzburg staarde naar zichzelf in Mendels ogen en zag daarin weerspiegeld de reikwijdte van zijn eigen vreselijke toorn. Hij aanschouwde een flakkerend, verblindend sterrenlicht dat duister voortbracht. Ginzburg keek verbijsterd. ‘Ben ik dat?’ Zijn greep op de kronkelende oude man verslapte en Mendel zakte op de grond met een hart dat nauwelijks nog klopte. ‘Ga,’ mompelde Ginzburg. ‘Breng hem naar de trein.’ ‘Doorlaten,’ beval hij een beambte. De mensen weken uiteen. Izaak hielp zijn vader overeind en ze wankelden de treden af naar het perron waar de trein wachtte, verlicht en klaar voor vertrek. Mendel vond een plaats voor Izaak in de derde klas en omhelsde hem haastig. ‘Help oom Leo, Izaakil. En denk ook aan je vader en moeder.’ ‘Wees aardig voor hem,’ zei hij tegen de conducteur. ‘Wijs hem waar alles is.’ Hij wachtte op het perron tot de trein traag in beweging kwam. Izaak zat op de rand van de bank, zijn blik gespannen in de richting van zijn reis. Toen de trein weg was, beklom Mendel de trap om te zien wat er van Ginzburg was geworden. |
|