De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
De maîtresse
| |
[pagina 167]
| |
vreemdeling het koninkrijk betreedt waarover hij eens zal heersen. Ze observeerde hem, omdat ze hem fascinerend vond door de manier waarop hij in zich het vertrouwde voorkomen van de vader verenigde met de verleidelijke vreemdheid van de jongen zelf. Ze was zesendertig, het aantal van haar echtgenoten was drie - de huidige had niet kunnen komen op het feest van vanmiddag - en wat het aantal van haar minnaars die iets voor haar betekend hadden betrof, hield haar geheugen het uitdrukkelijk op één, en die ene was de vader van de jongen die ze nu bespiedde. De oudere man naast haar op de bank was zo gecharmeerd van haar, zijn oude, zwarte ogen wierpen vanuit de diepte van zijn geplooide oogleden zo onvermoeibaar blikken op haar over elkaar geslagen benen en blote, met armbanden omhangen, armen, dat hij zich niet bewust was van, en dus ook niet gekrenkt voelde door, het feit dat zijzelf blikken wierp op, staarde naar, iemand anders. De jongen volgde de gastvrouw op haar ronden. Omdat ieder grapje en iedere anekdote haar meer plezier bezorgden dan iemand anders, zakte ze, haar lichaam in de strakke groene jurk naar voren gebogen, voortdurend door haar knieën van het lachen en een tijdlang gebruikte ze de jongen als partner in die dans van haar, door hem bij de arm te pakken en zich naar hem over te buigen tot haar voorhoofd zijn maag raakte. Maar ze was haast een kabouter en hoe vreemd de poses die ze aannam ook waren, ze waren niet overdreven zoals ze dat bij een groter iemand zouden zijn, maar maakten gewoon haar aanwezigheid kenbaar. Hoewel hij gretig genoeg babbelde met degenen aan wie ze hem voorstelde, liet hij ze na een poosje steeds weer in de steek om de gastvrouw op te zoeken, alsof niemand behalve zij hem een reden kon geven voor zijn aanwezigheid, en toen de gastvrouw hem tenslotte meenam naar haar erker, begreep ze, terwijl ze op haar toeliepen, dat de gastvrouw haar beschouwde als wellicht de enige die de jongen ervan kon weerhouden haar na te lopen. Daar was de jongen dan eindelijk; de gelijkenis met zijn vader tekende zich van dichtbij minder scherp af dan vanuit de verte; nu was hij helemaal zichzelf, er was niets waarin hij een kopie was van zijn vader, er waren alleen duidelijke signalen, een voortdurend appèl aan het geheugen. Om te voorkomen dat het zou lijken alsof hij door de twee jongere mensen aan de vergetelheid was prijsgegeven stond de oudere man rechts van haar op, terwijl hij met een zwierig gebaar zijn jasje | |
[pagina 168]
| |
en das rechttrok, en bood aan nog een gin-tonic voor haar te gaan halen. Ze sloeg zijn aanbod allercharmantst af, opgelucht en ook met iets van spijt dat hij wegging, want de aandacht van iedere man werd gewaardeerd. Die waardering was niet iets van de laatste tijd. Ze had altijd al, zelfs toen ze nog jong was, de behoefte gevoeld de bewonderaar te bedanken voor zijn bewondering. ‘Ze is een goede vriendin van mijn moeder,’ zei hij, toen ze het over de gastvrouw en haar levendige manier van doen hadden. ‘Is je moeder hier?’ vroeg ze stralend, daarmee suggererend dat ze, nu de kennismaking met de zoon al zo'n genoegen was, graag het genoegen wilde hebben ook kennis te maken met de moeder voor het feest afgelopen was. Hij zei dat zijn moeder bij haar zuster logeerde in een andere stad en ze vroeg zich af of de vrouw door haar zuster verzorgd werd, omdat ze zich herinnerde dat de vrouw op een gegeven moment tijdens haar verhouding met de vader van de jongen was weggelopen, nadat ze hem een uitzinnige scène had gemaakt, en het kind had meegenomen naar het huis van haar zuster, waar ze een aantal weken ziek had gelegen. ‘En je vader? Is die hier?’ vroeg ze, wel wetend dat hij in Londen was en dat hij daar vier jaar geleden, meteen na de scheiding, heen was gegaan. ‘Hij woont in Londen.’ De jongen viste moeizaam een pakje lucifers uit de zak van zijn jasje en stak haar sigaret aan met een onbeweeglijk brandend vlammetje dat zijn onbeholpenheid goedmaakte. ‘Ik heb er vorige zomer gelogeerd.’ ‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg ze. ‘Hij was vroeger een vriend van me.’ Die onschuldige mededeling was, nu die gericht werd tot de zoon, als een openbaring van de waarheid. Nu ze tegenover de zoon de herinnering aan de vader opriep, was die voor haar net zo fris en sterk aanwezig alsof hun verhouding de dag ervoor was begonnen of afgelopen. ‘Prima, prima,’ zei de zoon. ‘Hij is weer getrouwd en ze hebben een baby, een meisje.’ Terwijl ze naar hem luisterde, voelde ze dat de zoon en zijzelf met hem verbonden waren door liefde, door wrok, door al die gevoelens waarmee mensen reageren die zijn achtergebleven in het verleden van een belangrijk en veelbelovend iemand met een eigen leven, die geen tijd of behoefte had om te denken aan zijn voorbije liefdes. ‘Ik zou er niet voor altijd willen wonen,’ zei | |
[pagina 169]
| |
hij. ‘In Londen, bedoel ik,’ lachend voor het geval ze zou denken dat hij bedoelde in het huis van zijn vader. ‘Hoe ziet hij er nu uit?’ vroeg ze. ‘Hoe hij eruit ziet?’ ‘Dikker, dunner, grijs of kaal?’ ‘Dunner, zou ik zeggen.’ ‘O ja, dunner,’ riep ze lachend. ‘Hij is het pezige type. Die worden taai als gedroogde vruchten.’ Ze schaterden het uit. Andere gasten keken hun kant uit, verrast en verstoord door dat gelach dat plotseling binnendrong in hun respectieve gesprekken. ‘En al grijs?’ vroeg ze met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Nee, nee, helemaal niet,’ zei hij. ‘Hij heeft minder grijze haren dan ik.’ Sherry spetterde op haar been, toen hij, onhandig in zijn eigen strapatsen, zijn glas in zijn andere hand nam om zijn rechterhand door zijn haar te halen. ‘Geeft niet,’ zei ze. ‘Het geeft niets.’ Maar de onhandigheid deed hen denken aan die onvolkomenheid van het eigen ik, de lacune die gevoeld wordt door mensen die zijn achtergebleven in het verleden van een ander, mensen die niet mee konden komen en die pijnlijk getroffen zijn door hun eigen traagheid. Ze hielden op met lachen en ze zag dat hij over haar nadacht en zich afvroeg waarom ze zo gretig lachte om de beschrijving van hoe een vriend van vroeger er nu uitzag en waarom het haar zo gemakkelijk afging hem erin mee te slepen. Ze stond op, reikte naar zijn hand; dat alles gebeurde zo snel dat het leek alsof hij het was die haar overhaalde en zij degene die spontaan toegaf. ‘Kom, laten we in de tuin gaan wandelen,’ zei ze over haar schouder, terwijl hij haar door het feestgewoel volgde met zijn hand in de hare. Ze draaide hem haar profiel toe toen ze moesten wachten door het gedrang van gasten bij de deur en sprak in zijn oor, terwijl hij gehoorzaam zijn hoofd boog. ‘Ik krijg geen lucht meer als de atmosfeer vertroebeld wordt door rook en roddel,’ fluisterde ze hees en toen ze hem bezorgd zag fronsen, verbijsterd alsof ze het over een zeldzame ziekte had, klopte ze hem op de wang om hem te laten merken dat het niet serieus bedoeld was. Ze genoten allebei van elkaars bezorgdheid en erom lachend drongen ze naar buiten, naar de brede halfronde trap van baksteen. Ze liet zijn hand los zodra ze buiten waren, nam in plaats daarvan zijn elleboog, en liep met veerkrachtige pas naast hem, met een nadrukkelijker wiegen van haar heupen dan ze zich in lange tijd veroorloofd had, terwijl ze zich tegelijkertijd afvroeg waarom de jon- | |
[pagina 170]
| |
gen zulke extravagante reacties bij haar losmaakte. Ze staken de betegelde veranda over die ze hem had zien oversteken en betraden de tuin, waar de andere gasten over de tegelpaden wandelden of rond de witte tafeltjes van siersmeedwerk zaten. De bloemen waren zo groot en zo schitterend dat de tuin een broeikas leek en die illusie werd nog versterkt door de vochtige atmosfeer. ‘Het doet me denken aan Mazatlán, dit weer,’ zei ze. ‘De weken voor de regens kwamen. Heet dat het was, iedereen was nog op het strand en de boulevard, tot ver na middernacht, iedereen tot en met de kinderen. Ik herinner me de nacht dat de storm kwam, de eerste storm. De boompjes voor het raam bogen door tot ze horizontaal lagen en het bliksemde aan één stuk door, een gordijn van bliksem, en de regen en de wind, en de koelte die door de ramen naar binnen kwam, terwijl de lucht nog warm was. Ik herinner me dat ik naar buiten ging, de regen in, dat ik mijn regenjas om me heen trok en naar buiten ging, maar iemand die uit een raam keek zei dat ik weer naar binnen moest gaan, het was gevaarlijk - met die bliksem en de regen gutsend door de straten.’ Ze keek de andere kant op. ‘Het zand is er roze en goudkleurig, en griezelige vogels - ik denk dat het een soort gieren zijn - cirkelen er boven het strand. 's Nachts kun je aan de overkant van het water de lichten van La Paz zien of je dat verbeelden. Je vader was daar toen. Hij was er ook. In Mazatlán.’ ‘Heb je hem daar ontmoet?’ vroeg hij. ‘We kenden elkaar al,’ zei ze en ze voelde de onbedwingbare behoefte hem een vrouw te laten zien uit zijn vaders leven, een vrouw van wier bestaan hij niet geweten had, een behoefte hem te dwingen haar te zien zoals hij zich zou voorstellen dat zijn vader haar gezien had en een tijdlang, de rest van de dag, te ondervinden wat ze voor zijn vader betekend had, de behoefte om de vader en zichzelf, de geliefden, weer tot leven te wekken. Met haar hoofd gebogen over een geel blad dat ze opgeraapt had, wandelde ze over het pad voor hem uit om te vechten tegen haar impuls hem te vertellen wat in het verleden van de vader en dat van haarzelf verborgen moest blijven. ‘Ik herinner me dat hij naar Mexico ging toen ik zes was,’ zei hij. ‘Hij schreef me een brief. Ik leerde net schrijven en ik stuurde een brief terug. Hij heeft die brief bewaard. Mijn moeder heeft hem nu. God, wat een spelfouten!’ ‘Hij ging er met mij heen,’ zei ze. ‘Of ik ging met hem. Hij was mijn minnaar.’ | |
[pagina 171]
| |
Ze had het hem verteld om weer, zoals nu gebeurde, terwijl hij achter haar aan liep, de verrukking te voelen van tegelijk begeerd te worden en te begeren, zoals ze die toen gekend had. Ze had het hem verteld om weer dat intenser bewustzijn van zichzelf te voelen, van de glijdende beweging van vederlichte zijde om haar dijen, van de fijne draden van haar haar die, als ze er vanuit haar ooghoek een glimp van opving, leken op zwevend spinrag in de zon, zichtbaar en onzichtbaar. Ze had het hem verteld om zich weer de vrouw te voelen die ze jaren geleden was geweest toen de man, de vader, achter haar liep. Toen hij naast haar kwam lopen wierp ze een blik op zijn gezicht om te zien wat voor effect haar woorden hadden gehad en ze zag het gezicht van een kind dat zich niet lekker voelt. Ze stonden in de schaduw van bomen, en alles, de zoete geur van de bloemen, de prikkelende citroenlucht van de drankjes op een tafel vlakbij, de stemmen van converserende mensen tussen de bomen en de bloemen, de hitte van die dag, wat stof in de lucht dat afkomstig was vanachter het hoge smeedijzeren hek, alles droeg ertoe bij dat zijn gezicht leek op dat van een jongetje dat tijdens een picnic niet lekker is geworden. ‘Ik herinner me je,’ zei hij, terwijl hij met zijn hak de bladeren op het pad fijndrukte. ‘Ik bedoel niet dat ik je weleens ontmoet heb. Ik bedoel alleen dat ik me je herinner.’ ‘Hoe dan?’ vroeg ze. ‘De tijd, bedoel ik,’ zei hij. ‘Ik herinner me de tijd.’ ‘De tijd?’ Ze voelde zich verloren gaan, alsof ze zelfs geen bestaan meer had in iemands herinnering, en haar gelaatstrekken, haar stem, alles vergeten was. Alleen de tijd was overgebleven, als een lijst zonder de bijbehorende foto van een vrouw. ‘Mijn moeder huilde steeds,’ legde hij uit. ‘Het leek wel of ze aan één stuk door huilde. En als hij thuiskwam maakten ze ruzie. Soms liep haar mascara uit over haar wangen en maakte haar tranen zwart.’ ‘Maar het ging al niet goed meer tussen hen, voor hij mij leerde kennen.’ ‘Ja, dat zal wel,’ zei hij. ‘Maar toch huilde ze om jou.’ Hij sloeg zijn ogen op in de stilte die hij had geforceerd en het waren de beschuldigende ogen van een kind, de ogen van een jongetje dat verdriet heeft om het verdriet van zijn moeder, dat de mascaravegen ziet op zijn moeders gezicht en het geruzie hoort door een muur of een opengelaten deur. | |
[pagina 172]
| |
‘Je had het me niet moeten vertellen,’ zei hij. ‘Of die misdaad niet moeten begaan, tien jaar geleden?’ vroeg ze, de wijze, ironische vrouw. ‘Nee, nee, ik weet nu meer van mensen af,’ verweerde hij zich tegen die aanval op zijn portie levenswijsheid. ‘Ik zei alleen dat je het me niet had moeten vertellen,’ zei hij in een poging haar duidelijk te maken dat hij zich erom schaamde dat hij als een kind had gereageerd door zijn moeder tussen hen in te schuiven, en dat ze hem niet had moeten dwingen terug te keren tot het verleden, tot het kind dat aan de kant van de moeder stond, juist nu hij genoot van haar gezelschap, het gezelschap van een vreemde vrouw, die hem haar tijd, haar charme en esprit gaf, gaven waardoor hij zich volwassen kon voelen. De schaamte die hij voelde omdat hij als een kind had gereageerd en de liefde die de herinnering aan zijn moeder bij hem had wakker geroepen, streden om de voorrang en dat maakte het hem onmogelijk zich nog langer met haar op zijn gemak te voelen. Naast elkaar liepen ze langs gasten die stilvielen wanneer ze zwijgend passeerden, als minnaars die hun laatste ruzie hebben uitgevochten. Ze liepen de tuin helemaal rond en bij de tafel die het dichtst bij de veranda stond, bleef ze staan om een praatje te maken met een vriendin. De jongen liep door voor ze hem kon voorstellen; ze zag hoe zijn lange benen zich voortrepten over de lage stenen treden, zag dat zijn lichaam gespannen was, dat haar overtuigingskracht was uitgewerkt en dat hij niet langer geloofde dat hij aantrekkelijk gezelschap voor haar was. De vrouw met wie ze stond te praten trok vanachter zich een rond, geel kussen tevoorschijn en wierp het in een lege stoel. Ze ging zitten en bleef praten, roken en glimlachen en ondertussen zag ze het gezicht van zijn moeder die bittere, zwarte tranen huilde. Ze zat met haar blote armen op tafel geleund en ze merkte op dat de cirkel van bomen en de ronde witte tafel en het zachte, pointillistische licht dat door de bladeren viel bij elkaar de groep rond de tafel de intimiteit verleenden van een groep in een schilderij, maar ze zag voortdurend het gezicht van de huilende vrouw. Die vrouw had ellende en tranen gekend, lang voordat zij, de maîtresse, in hun leven was gekomen; zelfs als ze dit gevoel voor de andere vrouw toen gehad had, was daar niets aan te doen geweest, maar het feit dat ze toen zo onverschillig was geweest, dat ze zo weinig in staat was geweest iets te peilen van het verdriet van die andere vrouw kwam haar nu als | |
[pagina 173]
| |
iets tragisch voor. Ze had het gevoel dat ze honderd jaar oud was en nu ontdekte dat degene die, als ze terugkeek, de hevigste gevoelens bij haar opriep niet degene was van wie ze het meest gehouden had, maar degene van wie ze het minst had begrepen. Ze keerde zich enigszins af van de vrouw met wie ze zat te praten en plukte vanachter de leuning van haar stoel een rood, fluwelig blad van een boompje met paarse bloemen en met die activiteit verborg ze het huilende gezicht van de andere vrouw dat, daarvan was ze overtuigd, op haar eigen gezicht was terug te vinden. |
|