| |
| |
| |
Piet Paaltjens en de Romantiek
Johan Polak
Op de slechts in betrekkelijke zin klemmende vraag in hoeverre de Nederlandse letteren in het eerste driekwart van de negentiende eeuw deel hebben gehad aan de machtige stroming van de romantiek, is ook nu, ruim een eeuw later, geen volledig bevredigend antwoord gegeven. Een Novalis, een Shelley, een Lamartine zijn in die jaren bij ons niet opgestaan en een ontdekking achteraf van een ster van deze grootte, die geheel in het verborgene zou hebben gewerkt en indien al tersluiks door een enkeling waargenomen, alleen hoon en verachting mocht oogsten, heeft niet plaatsgevonden. Multatuli wordt romanticus genoemd, maar met die beperking dat de romantiek bij hem ‘even om de hoek kwam kijken’, en daar houdt het in onze literatuurgeschiedenis voorlopig mee op. Het kan niet ontkend worden dat de Engelse romantische dichters pas echt aan bod zijn gekomen bij de Tachtigers, al weten wij sinds kort dat Kneppelhout, die in zijn jonge jaren Victor Hugo had bezocht, in zijn uitgebreide collectie boeken en handschriften een authentieke brief van Shelley bezat, kennelijk toen reeds een kostbaarheid. Eerst Perk (geen Tachtiger in de eigenlijke zin des woords), Gorter en Kloos kunnen zich volgelingen noemen van de door hen zo bewonderde Engelse dichters. De aan de Tachtigers voorafgaande predikanten-poëzie kan geen aanspraak doen gelden op de bevlogen classificatie ‘romantisch’, hoewel in de huiselijke verzen van onze dominee-dichters heel wat romantisch erfgoed is opgenomen. Een hunner wijdde een lang en moraliserend gedicht aan de als tiener door zelfdoding om het leven gekomen Chatterton, jeugd-genie, falsificateur en raadselachtig voorloper van de romantici, Wie kent niet door lectuur van de Camera Obscura de versregels:
Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Nicolaas Beets heeft bij ‘lorsque l'enfant paraît..’ van Victor Hugo niet stil gehouden, ook de verzen van Wordsworth strekten hem vroeg tot voorbeeld. Moet Bilderdijk als de eerste romanticus hier te lan- | |
| |
de beschouwd worden, als een Nederlandse Chateaubriand - te vergelijken ware hun beider preoccupatie met het christendom -, hij, de grillige, sombere dichter, gebruiker, als zovele romantische dichters, van opium? Goethe noteerde op doorreis door Duitsland zijn naam om hem bij gelegenheid met een bezoek te vereren, Beets was als zeventienjarige tegenwoordig bij zijn begrafenis. Ondanks zijn schone queeste naar ons roemrijke verleden, de gouden eeuw, en zijn evocatie van Florence, de stad van Dante, was niet Potgieter de meest gevierde dichter van zijn dagen, integendeel, het was Tollens, op zijn wijze, zij het wat vroeger, ook een vurig bewonderaar van onze geschiedenis. Zijn borstbeeld werd een maand na zijn dood in 1856 met gulden lauwer bekranst; hij werd in een lofdicht groter geacht dan Petrarca, eens gekroond als dichter op het Kapitool. Al in 1809 schreef Helmers hem: ‘Onze vaderlandsche dichtkunst staat thans op eene hoogte, waarop zij nog nimmer is geweest. Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker.’ Wie waren die naburen? Goethe en Schiller, Scott en Byron, Chateaubriand en Mevrouw de Staël. - ‘Zonder,’ zo zegt Busken Huet, ‘altegader van Mefistofeles gebeten te zijn, hebben wij kinderen van den tegenwoordigen tijd slechts bij uitzondering de kennismaking met Faust kunnen ontgaan. Werther en René, Delphine en Corinne, Harold en Don Juan, Elvire, Rolla, Atta Troll, zij zijn het wier schimmen ons van jongs af uit den slaap hebben gehouden. Hoe zou dan Tollens ons kunnen bekoren, die (...) in zijne reaktie tegen verhevenheid, diepzinnigheid, en romantiek, het menschelijk leven tot een omberpartijtje herleidde, het voorregt eener goede gezondheid
verheerlijkte, en het tandekrijgen bezong?’ Toch toonde Tollens zich niet afkerig een enkele maal ‘een pareltje uit een zee van slijk op te visschen’ en zijn geëerd publiek een versje van Béranger of een gedicht van Lamartine in vertaling voor te leggen, waarbij hij de wulpsheid van de een, hoe afkeurenswaardig in zijn ogen ook, verkoos boven de walging van ‘de grove en naakte voorstellingen’ van de ander. We schrijven 1839, ‘toen’, zoals Busken Huet zegt, ‘Lamartine nog de ideale dichter was, aan wiens lippen eene betooverde wereld hing’. De dichterscholen en kritische opvattingen verdringen elkaar in de eerste helft van de negentiende eeuw, en al kan Nederland niet op die talenten bogen, welke de literatuur van de ons omringende landen hebben groot gemaakt, ook bij ons werd een richtingenstrijd gevoerd, slechts bedaarder en met minder felle uitschieters en polemieken. Voor het midden van die eeuw was aan- | |
| |
gebroken, waren Petrus Borel, Gérard de Nerval en, in hun onmiddellijke voetspoor, Charles Baudelaire de Franse dichtkunst op nieuwe wegen voorgegaan, zonder dat de oude meesters, die de jonge lichting doorgaans hebben overleefd, hun glans reeds hadden verloren. Toen Nederland zich invoegde binnen de Europese romantiserende trant, was deze al over zijn hoogtepunt heen en afgedempt, enerzijds tot een biedermeier-romantiek, waarvan de goed burgerlijke sfeer zo genoeglijk is uitgebeeld door de schilder Carl Spitzweg - de dichter onder een paraplu op bed in het zolderkamertje met het lekkende dak, een van zijn bijna spreekwoordelijke schilderingen, terwijl niemand kan zeggen of hij een lang levende gedachte in beeld heeft gebracht, of zelf het aanzien gaf aan wat tot schablone zou verworden -, anderzijds verhevigd tot de zwarte romantiek, waarvan de griezelgeschiedenissen, de ondergangsvisioenen en het als lustverwekkend te ervaren doodslot hun netten over de Europese
letteren hebben uitgeworpen tot ver in de twintigste eeuw. Buddenbrooks van Thomas Mann en Der Prozess van Franz Kafka horen, om enige toonaangevende romans te noemen, ook, zij het niet alleen dáár, thuis in déze traditie. Waren de romantici van de eerste generatie, althans in Frankrijk, mede ten gevolge van hun afkomst, gevestigde mannen (geweest), met een eigen huis, een gezin en een redelijk inkomen, met de tweede lijkt er, van sociaal oogpunt uit bezien, iets te zijn mis gegaan: de dichter voelt zich nu buiten de maatschappij gesloten, vlucht in dandyisme en alcoholische roes, en raakt tenslotte vervuld van een diepe levensafkeer. Het begrip ‘gedoemde dichters’, waarschijnlijk pas door Paul Verlaine op die wijze verwoord, kenschetst bij uitnemendheid de treurige levensloop van Baudelaire en diens gezellen. In de jaren waarin Piet Paaltjens zijn dichtproeven aan de Leidse studenten-almanakken ter plaatsing aanbood, had Gérard de Nerval zich verhangen aan een straatlantaarn in een nauw steegje van Parijs, terwijl Baudelaire in een van zijn geprojecteerde voorwoorden tot de Fleurs du Mal schreef: ‘Wij zijn allen gehangenen of verdienen het te zijn.’ François Haverschmidt staat niet los van de dichters van zijn eigen tijd, noch ‘drijft hij meesterlijk de spot met de pathetiek en de wereldverachtende Weltschmerz’ (zoals een commentaar van onze dagen verluidt). Hij bevindt er zich midden in en de humoristische kant van zijn verzen, die ons nu zo aanspreekt, hoort tot de romantische stroming van toen, want de, soms vertederende, spot vormde een wezensbestanddeel van het werk van zijn tijdgenoten. Heinrich
| |
| |
Heine staat duidelijk waarneembaar op de achtergrond van Paaltjens' verzen, het dubbelgangersmotief van E.Th.A. Hoffmann wordt licht herkend in de Levensschets, welke aan de gebundelde Snikken & Grimlachjes (1867) vooraf gaat. Bekeken vanuit het perspectief der zwarte romantiek is het misschien zinvol zich af te vragen of het in gymnasiumklassen en letterkundige verenigingen van eertijds zo geliefde gedicht De Zelfmoordenaar wel zo grappig bedoeld was. Natuurlijk, iedereen die is school gegaan, kent dit uit 1852 stammende gedicht, voelt mee met het minnende paar dat de verschrikkelijke ontdekking doet en glimlacht om de laatste, bijna bevrijdende, strofe:
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
't Zag van schrik zóó spierwit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
Doordat Piet Paaltjens een volstrekt eigen leven in de letteren ging leiden, werd haast vergeten dat hij geen ander was dan de droeve dominee François Haverschmidt. Bij deze of gene kwam zomaar twijfel op of het tweetal werkelijk vereenzelvigd mocht worden. Haverschmidt was echter evenzeer bezeten van de dood als Paaltjens en deze obsessie verleent niet alleen de wonderlijke demonie aan de verzen, maar de bedienaar van Gods woord preekte er de kerken, waar hij zijn standplaats had, mee leeg...
In De dominee en zijn worgengel, een beredeneerde bloemlezing ‘van en over François Haverschmidt’, biedt de samensteller, Rob Nieuwenhuys, tal van karakteristieke zinsneden, ontleend aan preken en brieven: - Dat waren de dagen die soms weken werden, dat hem alle lust en kracht ontbrak om verder te leven, ‘zichzelf en anderen tot last’, zoals hij zelf wel wist. Voor wat hij dan voelde kon hij nauwelijks woorden vinden, geen woorden althans die rechtstreeks konden uitspreken wat in hem omging. Hij was gedwongen zich in beeldspraak uit te drukken: ‘Soms is het overal nevel; het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan is zo vreselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn wanneer de schepping alle kleur mist, en waar men zich heenwendt, het is alles even vochtig, guur, naargeestig.’ ‘En in die dagen,’ zei Ha- | |
| |
verschmidt in één van zijn preken, ‘verlangen wij naar de dood. Dan schijnt ze ons geen dreigende gestalte, geen verwoester van ons heil, maar een vriend die ons belooft wat geen wereld ons te schenken vermag.’ Dan verscheen de dood, ‘sprekend in vleitaal,’ zingend als een sirene of als een engel, maar dan als een worgengel en ‘wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mee tegen wil en dank om in het eind hem neer te storten in een eigenwillig gedolven graf’.
In welke mate de gedichten van Piet Paaltjens thuis horen in de late romantiek, wordt vooral zichtbaar aan de vertalingen die tijdens het leven van Haverschmidt zijn gemaakt. Van Scaliger tot J.J. Hartman heeft de Leidse universiteit een Latijnse verstraditie gekend. De fraaie disticha en de laus Mitiae (‘lof op mijn poes’) van Harten zijn nu, ten onrechte, vergeten. In de negentiende eeuw en in de eerste decennia van de twintigste evenwel vermocht een zichzelf respecterend classicus Latijnse verzen te schrijven. Jammer, maar de in het Latijn overgebrachte verzen van ‘Petrus Paxillus’ spreken de voor neo-Latijnse dichtkunst gevoelige latinist van deze dagen vermoedelijk niet langer aan. De strofen werden stijf en dood, het levende ritme vlood heen. Hoeveel beter zou een vers van Paaltjens geklonken hebben in het losse gewaad van het vroeg-middeleeuwse Latijn, dat zich aan de strakke regels van de gouden latiniteit en de ciceroniaanse codex helemaal niets gelegen liet liggen!
Waar het neo-Latijns classicisme ongeschikt bleek een verspreiding van de verzen van Piet Paaltjens over Europa te bevorderen, zou een Franse vertaling uitkomst geboden kunnen hebben. Deze bestaat:
traduites du Hollandais par
Membre de la Société d'histoire
et de littérature de Leide, etc.
De uitgever is dezelfde die ook de eerste druk van Snikken & Grimlachjes deed verschijnen. De stijl van de Franse verzen - inmiddels
| |
| |
was Baudelaire al twintig jaar dood en streden in Parijs Parnassiens, Decadenten en Symbolisten om voorrang op de dichterstroon -, aansluitend bij een versuikerd rococo, laat zo min iets over van de vindingrijke metra en versversnellingen die het Nederlandse origineel kenmerken, als het in de Franse editie gebruikte begrip mal du siècle het woord Weltschmerz dekt. Eén voorbeeld volsta, waarbij in het voorbijgaan wordt aangestipt dat juist dit gedicht, een van de meest aangehaalde van Paaltjens, zich mag verheugen in een lange traditie, met name die van het paraklausithuron, het in tranen geschreven vers van de minnaar voor de gesloten deur van de geliefde, een genre dat door de Grieken tot in alle verfijnde finesses is beoefend en gevarieerd:
Wel menigmaal zei de melkboer
Des morgens tot haar meid:
‘De stoep is weer nat.’ Och, hij wist niet
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
Nu, dat hij en de meid het niet wisten,
Dat was minder; - maar dat zij
Er hoegenaamd niets van vermoedde,
Dat was wel hard voor mij.
Presque chaque matin, le laitier à la fille
Disait: ‘Regarde donc, n'est-ce pas étonnant,
Le perron comme hier est mouillé’ le bon drille
Ignorait que la nuit j'y pleurais longuement.
Pour la fille et pour lui que ce fut un mystère,
Peu m'importait vraiment; mais qu'Elle n'en sut rien,
Mais absolument rien, et ne s'en doutât guère,
C'était bien dur pour moi, n'est-ce pas? Je crois bien!
Heel anders is het gesteld met de Duitse vertaling van dit vers. De humoristische biedermeier-dichter Wilhelm Busch (1832-1908), voorheen veel gelezen, ook in ons land dank zij Max und Moritz, Die fromme Helene, Die Haarbeutel en tal van andere ‘Bildergeschichten’ (een soort berijmde strips avant la lettre), was een tijdgenoot van François Haverschmidt. De Nederlandse publiciste Marie Ander- | |
| |
son, ook met Multatuli en diens tweede vrouw in vriendschappelijke betrekking, zond Busch twee verzen van Piet Paaltjens. De vertaling ervan is opgenomen in: Wilhelm Busch an Maria Anderson, Siebzig Briefe, Rostock i.M. z.j. (1908). Busch heeft onmiddellijk de goede toon gevat en de vraag dringt zich op of het werk van Piet Paaltjens in Duitsland niet zou zijn aangeslagen, wanneer Busch zich daarover als vertaler zou hebben ontfermd...
Zur Magd sprach Morgens der Milchmann:
‘Die Schwelle ist wieder zo nass!’
Dass Nachts darauf geweinet,
Ach Gott, wer wusste das?! -
Dass er und die Magd es nicht wussten,
Nu ja! Das ertrüge sich -
Doch sie - dass sie nichts vermuthet
Ist wirklich recht hart für mich.
|
|