De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Anthologie | |
[pagina 87]
| |
Over FocquenbrochGa naar voetnoot*
| |
[pagina 88]
| |
Vandaar wellicht dat men hem in geen enkele schoolbloemlezing aantreft en dat de praeponderante literatuurgeschiedenissen hem niet, of slechts met misprijzen vermelden. In Amsterdam, de stad waar hij geboren is, werd geen straat naar hem genoemd en hij is wel zó vergeten, dat men hierbij niet aan rancune om zijn schimpdicht ‘Op Amsteldam’ hoeft te denken. Zijn geboortejaar staat niet geheel vast. WorpGa naar voetnoot1. schat het tussen 1630 en '36. Hoewel hij 10 juni '62 te Utrecht in de medicijnen promoveert (op een proefschrift ‘De lue venere’) is hij toch altijd Amsterdammer gebleven. Na zijn promotie begon hij er een praktijk, die zelfs in de pestjaren '63 en '64 niet druk liep. In een brief waarbij hij zijn nicht zijn ‘Thalia of geurigeGa naar voetnoot2. zanggodin’ aanbiedt, schijft hij: ‘Zij is samengevoegd van een partij geuren, die mijn ledigheid en voornamelijk de voorlede pesttijd mij om tijdverdrijf heeft op het papier doen stellen.’ Maar elders in dezelfde brief staat: ‘Wanneer ik eindelijk eens door mijn praktijk (die God lof redelijk toeneemt) een honderdduizend dukaten zal overgewonnen hebben, zoo twijfel ik niet, of ik zal U Ed., ma charmante Cousine wel haast ter bruiloft nooden.’ Groot kan in ieder geval de toename van zijn praktijk niet zijn geweest. Zijn tijd was ruim bezet met andere bezigheden. Een van zijn liefhebberijen, het wijndrinken, noemde ik al. De andere waren: roken, vrijen, fluitspelen, vioolspelen, lange gesprekken voeren en dichten. - Is het onbegrijpelijk dat Prinsen in de zes regels die hij in zijn bekende handboek aan Focquenbroch wijdt, verachtelijk van de ‘verlopen medicus’ gewaagt? Zijn tijdgenoten, zijn ‘broeders in Apollo’ de kasteelheren, predikanten en niet-verlopen medici, zullen er niet anders over hebben gedacht. Maar toch was hij in de 17e eeuw en nog lang daarna, een beroemd man. Zijn werken werden acht keer herdrukt. De laatste uitgave verscheen honderd jaar na zijn dood en zijn ‘blijspel’ De min in 't Lazarushuis (de aanhalingstekens zijn alweer van Prinsen, doch het ‘blijspel’ is, zoals Prinsen zelf trouwens ook zegt, een bewerking naar Lope da Vega, toch een goede naam) hield zich 130 jaar in de Amsterdamse schouwburg staande. Al stelt Abr. Bogaert, de verzorger van Focquenbrochs nalatenschap, hem op één lijn met Westerbaan, Brand, Vos, Cats, de Decker en zelfs Vondel, al noemt Thomas Asselijn hem een tweede Juvenalis, het is niet bekend dat er enige omgang tussen Focquen- | |
[pagina 89]
| |
broch en de ‘Grote Gestalten’ uit zijn tijd heeft bestaan, en dàt deel van zijn oeuvre, dat voor ons van belang is, werd eerst in 1697, toen hij al 12 jaar dood was, gedrukt en is vrijwel nooit iemand opgevallen. Maar zijn ‘Gedachten over 't onbestendig Geluk’, ‘Gedachten’ en ‘Gedachten over 't ongelijk Fortuin’, stellen het vermaarde ‘Het menschelijk Leven’ van Willem van Haren, verre in de schaduw. Zijn ‘Sarabanda aan Fillis’ is een der meest melodieuze minnedichten in onze taal. Zijn werk is vrijwel volkomen vrij van de botte gemeenplaatsen waar b.v. De Génestet, die geacht wordt onze schooljeugd inzicht in poëzie te geven, zo van overvloeit. En een belangrijk ding zou men bijna over het hoofd zien: aan satirici zijn wij zeer arm. Zijn vroegere beroemdheid was een miskenning op zichzelf. Hij had haar te danken aan zijn bewerkingen naar Paul Scarron, de grondlegger van de burleske poëzie, van wie hij o.a. de Virgile travesti en Typhon, ou la Gigantomachie, vertaalde. Op zichzelf was dit niet onverdienstelijk, ook al niet, doordat hij althans de eerste was die in ons land dit burleske genre beoefende. Eveneens in zijn andere navolgingen (naar Lucianus, Molière, Ovidius) stak hij boven zijn tijdgenoten uit. De studie van Worp is voornamelijk aan deze zijde van zijn dichterschap gewijd. Met de twee bundeltjes Thalia, of de geurige zanggodin en zijn al of niet oorspronkelijke toneelstukken, werd zijn roem gevestigd, die in meer dan één opzicht (naar onze smaak tenminste) een twijfelachtige gunst betekende. Als medicus? Wat te denken van een arts wiens grootste ambitie is, de lach die aan een aardbeving doet denken? Men durft hem zijn eksterogen nog niet te laten snijden, die losbol. Als dichter? Kon men toen, zo goed als nu, de naam van dichter dragen, als men zijn kunst niet met vroom gezicht en plechtige gebaren beoefende? Als men naam gemaakt had met onzedelijke kolder, mocht men dan, ook al had men voortreffelijke, diepzinnige strofen over het Noodlot geschreven, een kunstenaar met een K. heten? Of Focquenbroch, die zich hoegenaamd geen illusies maakte, ook niet over zijn kunst (al of niet met K.) zich daar veel van aangetrokken heeft, is niet bekend, maar niet waarschijnlijk. De houding van zijn tijdgenoten, de drossaerts, dominees en nietverlopen medici, laat zich gemakkelijk raden: zij hebben om hem gelachen (want aan humor stelden zij andere eisen dan wij)... maar | |
[pagina 90]
| |
zouden niet graag met hem in één kamer gezeten hebben. Hij is altijd een obscure figuur gebleven, ook wat zijn (adellijke?) afkomst betreft; ‘in een zeker mythisch waas gehuld’ (Worp). Zijn ernstige gedichten hebben zij over 't hoofd gezien of gewantrouwd. En van het eind der achttiende eeuw af, herinnerden zij die zijn naam nog kenden, zich alleen nog maar dat hij een verlopen medicus was geweest en stukken geschreven had van een soort grappigheid die thans op de lachspieren geen uitwerking meer had. Bovendien waren het slechts vertalingen, iets wat men hem tot dusverre niet kwalijk had genomen. En zijn oorspronkelijke poëzie was gevoelvol, rijk aan stemming, technisch zeer subtiel en volmaakt, zonder retoriek. In zijn minnedichten was hij openhartig over gemoeds- (maar ook andere) bewegingen, die men als nuchter en welopgevoed Nederlander dient te verknoersten. Die kreeg derhalve het stempel ‘sentimenteel’. Zijn sarcasmen en ‘geurige invallen’ hebben de diepte van zijn wanhoop maar aan weinigen duidelijk kunnen maken. Worp meent zich voor zijn ijver dan ook aldus te moeten verontschuldigen: ‘Als eene soort van vrijbuiter op letterkundig gebied, als een losbol in zijn leven, zooals wij zoo duidelijk uit zijn werken bespeuren, is hij niet geschikt om eene eervolle plaats in te nemen onder die mannen van zijn tijd, wier werken thans nog gelezen en geprezen worden. Maar als een schrijver, wiens werken jaren lang zijn uitgegeven en ten toonele gevoerd, als de eerste vertegenwoordiger van een hier te lande nieuw genre, is hij uit een litterair-historisch oogpunt een kleine studie waardig.’ Zijn vrijbuiterschap kan ons nu alleen maar belangwekkend voorkomen en de losbolligheid zullen wij wellicht kunnen vergeten, mocht die ons hinderen. Ik zeg wellicht, want het ‘een losbol in het leven zijn’, schijnt in ons land nog altijd onverenigbaar te wezen met dichterlijk gezag. Vulde niet nog in 1939, tweeënvijftig jaar na Multatuli's dood, diens schoondochter 520 pagina's met weeklachten dat hij zijn schulden niet betaalde en zijn gezin verwaarloosde? Van Focquenbrochs leven te Amsterdam is, behalve wat hijzelf erover schrijft en een paar opmerkingen bij Wagenaar, weinig bekend. In verband met zijn liefhebberijen, laat het zich gemakkelijk vermoeden. Hij stond altijd klaar om voor vrienden verjaardags- of bruilofts- | |
[pagina 91]
| |
verzen te maken, brieven aan hen in elkaar te rijmen. Als niet alle 17e eeuwers zich aan gelegenheidspoëzie bezondigd hadden, zou ook dit hem wel weer verdacht maken bij de adepten der ‘verheven’ en ‘heilige’ school, die het talent beschouwen als een muntstuk uit Gods eigen hand ontvangen, waar men vooral geen ulevellen voor kopen mag. Overstelpt met schulden, uitgehold door een ongelukkige liefde, die hij tevergeefs lachend poogt te verbijten, neemt hij in 1667 dienst bij de w.i.c. en vertrekt als fiscaal naar de ‘dorper kuste van Guinee, (doch aangenaam door hare goudmijn)’, zoals hij in de voorrede tot zijn Min in 't Lazarushuis, die hij daar bewerkte, schreef. Een brief uit die periode neem ik hier over:
Waarde Vrind! Ik heb over veertien dagen geschreven met een Hollandsch schip, doch alzo hetzelve noch eerst een reis moet gaan doen naar Angola, zo vertrouw ik wel, dat die brief wel eenige maanden na deze zal arriveren. Ik leer hier van alle slag van ambachten, al zo ik buiten Fiscaal, voor Secretaris, voor Raad, voor Notaris, voor Ambassadeur, voor Kaper, en voor den eenen drommel met den ander moet speelen: zo dat gij wel kunt denken, dat ik hier niet veel tijd heb om speelen te loopen; daar ook niet veel occasie toe is in dit barbaarsche, melancholique en verbaasde dorre land, 't welk ik niet gezind ben heel net af te schilderen, uit vrees, dat gij schreien zoud als een kind, en de arme Fok beklagen, omdat hem het noodlot in zo verdoemde plek gebracht heeft. Want beeldt u zelfs eens in te zien een zwaarmoedig kasteel, gesitueert op een schraale en dorre rots, daar de zee, met een eeuwig naar geruisch, op leid te gnorren; figureert u vorders aan de rechterhand van 't voorgeschreve kasteel te zien een lankwerpig dorp, bestaande in hutten, gedekt met zwart verbrand hooi, en strooi, of riet (want de duivel zou zelfs niet kunnen raden welk van drieën het is) waarin het zwermt van halfnaakte en koolverwige schimmen, die u den ganschen dag de ooren warm maken met een eeuwig getoet van loejende hoorens, daar zij haar Artem Musicam met het abominabelste geschal des weerelds op exerceren, 't geen u wel een baal katoen in 't jaar zou kosten, om uw geluitvangers daarmede toe te stoppen. Aan de linker zijde van 't kasteel zwalpt een droevig riviertje, 't geen al 't zout van de zee in zijn boezem ingezogen schijnt te hebben, alzo 't zelve tienmaal zouter is dan het allerziltste pekelnat. | |
[pagina 92]
| |
Bedenk nu vorders bij u zelven omtrent twee mijlen in 't rond een barre en schrale woestijn te zien, waarop noch telg, noch lover te vinden is, die u voor een straal van de zon kan beschutten, die hier zo schrikkelijk steil, boven onze kruin, in 't Zenith staat, dat men op 't midden van den dag, zelfs omtrent de hoogste toren des weerelds, geen duimbreet schaduw zou kunnen vinden. Denk nu vorders of ik geen reden heb van zomtijds in drie weeken niet buiten het kasteel te komen en in mijn cel te blijven; alwaar gij mij zoudt zien zitten, in compagnie van mijn twee zwarte jongens, al dampende dat het zijn oogen verdraaid en dat zij met hun beiden eeuwig werk hebben met tabak te kerven, en te stoppen; dit gaat zo zijn gang al schrijvende, of iets vermakelijks leezende, of met een eerlijke ziel of twee bij mij, onder de beneficie van een glaasje, om de geest te verfraaijen en de melancholie te diverteeren. Wat aangaat mijn muzijk, die is, door het afsterven van mijn kouzyn van Heden, die met mij overgekomen, en hier zedert eenige weken overleden is, zodanig verstorven, dat gij mijn violen met droefheid aan de wand zoud zien hangen, zodanig gediscordeert, dat gij daar niet dan een enkele bas op zoud vinden; terwijl in de holte van dat droevig instrument de spinnekoppen zodanig haar logement hebben verkoozen, dat ik geloof dat zij van sins zijn van hun eigen weefzel daar nieuwe snaren op te maken. In 't end, ik vind dat ik met recht mag zingen, pas als de kinderen Israëls in een der psalmen doen. Super flumina Babyloniae, illic sedimus & flevimus, & suspendimus Organa nostra. Dat is:
Aan de Babylonsche stroomen
Hingen wij met naer gesteen,
En met jammerlijk geween,
Al ons speeltuig aan de boomen.
Doch echter patientie, is 't land slecht, het goud is goet, en dat is het alleen, 't geen mij veel ongenuchten, die mij hier voorkomen, doet digereeren; want daar is geen cardiacum in de weereld, dat zo krachtig is als dat; dieshalven is het, dat ik geresolveert ben in alles geduld te nemen, en ondertusschen, terwijl ik hier ben, mijn naad te naaijen zo veel ik kan, en de plaizieren van de weereld voor een jaar of zes te vergeten, als of ik dood was. Want hier is geen vermaak ter weereld, als alleen dat in uw eigen gemoed, en bij u zelfs | |
[pagina 93]
| |
bestaat; want de wijn in overdaad, en de zwarte vrouwen haat ik dapper; en ik geloof niet, dat ik tot een van beide heel ligt zal vervallen, alzo ik het egaal voor beestachtigheid, en een doodelyke coyonnerie hou. Alleen heb ik mijn meeste vermaak in een kleine zwarte jongen die ik heb, die van zeer groten huize en van zeer treffelijke luiden is; want ik verklaar u, dat ik nooit schoonder, noch heroiquer wezen gezien heb; vermengd met een groots, doch eenigszins stuurs opslag van oogen, 't geen mij vaak op hem heeft doen appliceren de woorden van Senecca in Hyppolytus: Quam grata est Facies torva Viriliter,
Et Pondus Veteris triste Supercilli.
Dat is: Hoe heerlijk en voortreflijk staat
een fier en mannelijk gelaat,
't Geen door den opslag zijner blikken,
Een ieder vol ontzag doet schrikken.
Want inderdaad, dat wezen is in die jongen zo heerlijk te zien, dat ik mij dikwels inbeelde in hem te zien een schets van dien ouden Afrikaanschen Hannibal; ook zijn al zijn inclinatien groots en moedig, ja zo, dat hij met jongens van zijn jaren (die omtrent 12 zijn) niet zal omgaan, maar altijd met zijn ouder, waar boven hij noch altijd wil de preferentie hebben, 't zij in den dans, of andere speelen, daar hij altijd de eerste wil zijn; of zo iemand hem die rang bedisputeert, zo ontziet hij zelfs geen volwassen jongens voor de kop te slaan. En bij al deze barsheid is hij weêr bij mij zo vriendelijk, beleeft en trouw, dat ik die jongen lief heb in mijn hart en zou (zo hij een slaaf was) niet weigeren een pond goud voor hem te geven, enz. Op 't kasteel St. George da Mina, den 10 February. 1669. Focquenbroch.
Een naïviteit, deze droom van in een paar jaar in de tropen rijk worden en als gezeten burger te kunnen repatriëren, een naïviteit die doet denken aan Rimbaud. Het land bewoond door de nuchtere kooplieden die maling hadden aan fluitspelen, dichten, praten etc., maar waar hij blijkens zijn ‘Gedachten in een Kano op zee’ zozeer naar terugverlangde, heeft hij nooit weergezien. Hij overleed waarschijnlijk in 1675, hoe weet men niet. | |
[pagina 94]
| |
De laatste druk van Alle de Werken van W. v. Focquenbroch verschijnt in 1766. Dan wordt de oppositie tegen zijn onbehoorlijke grappen doordat men niet meer gevoelig is voor dit soort humor, zó sterk, dat alleen de ‘verlopen medicus’ overblijft en zelfs die is mèt zijn naam, vrijwel vergeten. Hij daalde af tot hoofdpersoon in een stukje voor liefhebberijtoneel, dat omstreeks 1810 geschreven werd. Waarom Worp over Focquenbroch schreef, zagen wij al. Ook Jan ten Brink dacht niet zo ongunstig over hem als Jonckbloet, Witsen Geysbeek, Jeronimo de Vries, het Biografisch Woordenboek, e.t.q. H. de Gooijer schreef waarderend over hem in de Vaderlandsche Letteroefeningen en deed een keuze uit zijn lyriek, echter met weinig resultaat. In 1911 brak Lode Baekelmans in een sympathiek geschreven, doch typografisch onprettige uitgave een lans voor hem. De lans brak evenwel zonder veel ten gunste van Focquenbrochs reputatie aangericht te hebben.
Wie een eerste blik in Focquenbrochs kleinere gedichten slaat, zal verbaasd zijn dat dit in de 17e eeuw geschreven werd, zo onmiddellijk en gewoon is de zegswijze. Zijn gedicht aan Constantijn Huygens kan men beschouwen als een manifest, een ars poetica haast. Een merkwaardig modern manifest, een pleidooi voor helderheid en eenvoud, een veroordeling der ‘wrange duisterheid’ en het ‘vervalste geluid’, eigenschappen die klaarblijkelijk ook volgens de ware fijnproevers van toen in geen ware poëzie ontbreken mochten en die gemaakt hebben dat de jeugd zich thans op de middelbare school bij het onderwijs in de Nederlandse klassieken zo verveelt en zich voorneemt haar gehele verder leven òf geen gedichten meer aan te kijken, òf ieder gedicht dat niet vervelend is, op 't punt van verhevenheid te wantrouwen. Maar het is niet alleen een zaak van vorm, ook van inhoud. Focquenbroch is sceptisch (als tijdgenoot van Jan Luyken en Jodocus Lodenstein!). Het Boek Prediker is het enige gedeelte uit de Bijbel, waarvan men invloed in zijn gedichten aantreft. Hij is pessimist, ondanks zijn bulderlach, waarin men tot zijn vreugde een apocrief bestanddeel vinden kan: cynisme. Waarom Focquenbroch als verlopen medicus en Vondel niet als verlopen kousenwinkel rondspookt, is nu ook duidelijk. Bovendien waren de ongelukken die Vondel troffen van burgerlijk karakter, terwijl Focquenbroch ze alleen aan zijn dichterschap (in ruime betekenis) te wijten had. | |
[pagina 95]
| |
Door deze eigenschappen komt het dat men bij het lezen van Focquenbroch, herinnerd wordt aan Forum, aan Greshoff en Du Perron. Dat deze dichtergeneratie Focquenbroch gekend en gewaardeerd heeft, is waarschijnlijk, ook al is er geen sprake van beïnvloeding en al wordt zijn naam ook door hen weinig genoemd. Vestdijk deelt in de voorrede tot Parlando mede dat Du Perron eveneens in de 17e eeuwse dichters goed belezen was en hen op prijs stelde. Slauerhoff laat Focquenbroch optreden in het nagelaten cabaretstuk De sylphide op de sofa (Finale: Het eiland der gelukzaligen). ‘...Daar zit Focquenbroch, de verbannen poëet en aesculaap. Hier kan hij practijk uitoefenen met paardemiddelen en tevens de muze op tijd genoegdoening geven. Wat broeit de groote medicijnman uit? Wat brullen de zestien mulatten van alle leeftijd en kunnen aan een ijzeren staaf? Zij brullen alle verschillend. Het is zijn muziekinstrument, dat hij heeft uitgevonden op medische grondslag. Daarmee begeleidt hij zijn liederlijke drinkliederen, waarvoor de Hoogmogenden hem het Gemeenebest ontzegden. En hier wordt hij door zijn landslieden luide toegejuicht.’ Hij was van Slauerhoff misschien een naaster familielid dan Camoëns b.v. Het feit dat hij vergeten is (al tekende een achttal jaren geleden Edgar Tijtgat een rijmprent bij het drinklied ‘Diogenes de Wijze’ en nam Victor E. van Vriesland in Zeven eeuwen Nederlandsche Poëzie een paar gedichten van hem op) is het zoveelste verbazingwekkende feit in onze letterkundige historie. De oorzaken ervan? Ten eerste dat hij alleen maar dichter was en au fond een vreemdeling in het ‘geltzuchtig Amsteldam’. Dit is de voornaamste oorzaak. Ten tweede dat ook zijn tijdgenoten en het nageslacht daarvan hem alleen gewaardeerd hebben om die eigenschappen die hij met hen deelde: zijn grove grollen, zijn lust tot navolgen zonder bronvermelding. Ten derde dat de bloemlezing van Baekelmans op een ongunstig tijdstip verscheen, een nieuwe poëzie in opkomst maar overheersend: nabloei van tachtig, ‘wrange duisterheid’, ‘vervalst geluid’. Of de tijden nu gunstiger zijn? Indien de les van Forum nog niet geheel vergeten is, mag men reden hebben het te hopen. | |
[pagina 96]
| |
Veertien gedichten
| |
[pagina 97]
| |
Aan den Heer K. Huigens
Hollandsche Maro, en Apolloos grootste zoon,
By die ooit zongen op een Nederlandsche toon,
Heb ik uw barsch gedicht zo menigmaal gelezen,
En voor zo grooten gunst nooit dankbaarheid bewezen?
Zo gun my, dat ik nu myn schult eens af kom doen,
Niet om uw schrander brein met jeugdig lauwergroen,
Of met een klimkrans naer uw waarde te vercieren,
Ue eige kunst verschaft u palmen, en laurieren;
Maar om te toonen, waar uw hooggeachte luit
My vaak te byster klinkt met een vervalst geluid;
Ontschuldig my, zo ik wat rond ga in myn spreken:
De beste vrienden zyn aanwyzers van gebreken,
Twee zwarte wolken zyn 't, waardoor uw zwaar gedicht
By my verdooft werd van zyn luister en zyn licht;
Dat 's duisterheid van zin; en hardigheid van toonen.
Twee feilen, die in geen Poëet zyn te verschoonen,
Die zelf zyn vader noemt de vader van het licht.
Daar alle hardigheid, en duisterheid voor zwicht.
Wat is het eind daar toe een Dichter trekt aan 't zingen.
Is 't niet om ieder een met zyn gezang te dwingen,
Gelyk eer Orfeus met zyn lieffelyke lier,
Door welkers zoet geluid het alderwildste dier,
Ja zelfs en bosch en velt, en rotssteen wiert bewogen,
En zult gy zelfs uw zang ontroven dit vermogen,
O barse Zanger! door uw wrange duisterheid?
Het schynt, of gy, en Hooft u staag verpynt en stryd
Om van geen mensch, als van u zelf, verstaan te wezen;
Was 't dan niet best, dat gy uw vaarzen nooit liet lezen?
Want dus is 't zeker, dat ze niemant vatten zal.
Hoe droevig komt het, hoe onnozel, en hoe mal,
Als men de gaaf niet heeft van iets in dicht te zeggen,
Ten zij men 't stadig weer met ondicht uit moet leggen?
| |
[pagina 98]
| |
Madrigal
Tirsis verrukt door 't zoet vermaak,
't geen hem de schone borst en kaak
van Phillis, die hy mint, deê erven,
was in haar schoot op 't punt van in dees vreugd te
sterven,
toen zy, die van de min mee eerde 't zoet gebied,
hem ziende met een zucht verflauwen,
hem zei: ach Tirsis, sterf nog niet,
'k wil stervend u gezelschap houwen.
Tirsis hierop neemt een besluit
en stelt de lust van sterven uit;
doch door dit wreed bedwang wyl dat hy niet derft
sterven,
raakt hy op 't uiterste en sterft wel duizend werven;
doch wyl zy zachtjes van de min
mee zwelgt de zoete teugjes in,
voelt zy meteen haar ziel op 't punt haar te begeven,
en roept, zozeer bezwymd als hy:
sterf nu myn ziel, myn waarde leven!
want nu sterf ik zowel als gy.
Waarop den Harder haar met half gebroken woorden
en hygend, byna buiten aam,
dus antwoordt: zal de min ons dan gelyk vermoorden?
Welaan, myn hart, wy sterven saam.
Dus deed in 't eind de Min, in duizende genuchten,
aan deze twee de ziel ontvluchten
en sterven tegelyk, doch door een dood zo zoet,
dat zy het leven weer hernamen,
om na die tyd nog meermaals samen
te sterven op diezelfde voet.
Jobs ellende
De duivel sloeg met felle slagen
den vromen Job aan ziel en lyf
en had hem al zyn goed ontdragen,
maar tot de zwaarste van zyn plagen,
zo liet hy hem alleen zyn wyf.
| |
[pagina 99]
| |
Spes mea fumus est
Wyl ik dus zit en smook een pypjen aan den haart;
Met een bedrukt gelaat, en d'ogen naer de aard
d'Een elboog onder 't Hoofd, zoekt myn gedacht de reden,
Waarom 't geval my plaagt met zo veel straffigheden.
De hoop daar op, (die my vast uitsteld dag aan dag,
Schoon dat ik nooit iets goets van al myn hoopen zag)
Belooft my wederom haast tot myn wensch te komen,
En maakt my grooter als een keizer van oud Romen.
Maar nau is 't smookend kruid verbrand tot stof en asch,
Of 'k vind my in die stand, daar ik voor dees in was:
En nau zie ik de rook in ydle lucht verzwinden,
Of 'k zeg, dat ik in 't minst geen onderscheid kan vinden
In, of ik leef of hoop, of dat 'k een pypje smook,
Want 't een is niet als wind: en 't ander niet als rook.
Klinkdicht
Toen Midas eindelyk zyn wensch verkregen had,
En dat hy zyn geluk reets dacht volmaakt te wezen,
Toen was het dat hy eerst zyn onluk zag verrezen,
En dat hy zich bevond te lydig in de mat.
Want 't geen hy had gewenst, dat wiert de borst haast zat;
Het gout wierd hem een straf, schoon het nochtans voor dezen
Zyn grootste wellust was; want na ik heb gelezen,
Wierd het al gout, al wat hy raakte, dronk, of at.
Ziet men dit daaglyks mee in 't huwlyk niet gebeuren?
Wanneer men meenig zot daar door lang ziet betreuren,
Een staat van hem gezocht voor dees met ziel en lyf?
En mag men zo een borst niet voor een Midas achten?
Die, 't zy in huis, of bed, by dagen of by nachten,
Al wat hy raakt, of tast, niet anders vind als wyf.
| |
[pagina 100]
| |
Klinkdicht
Hoe, zou ik ooit uw gunst, ô schoone Klorimeen,
Verwerven kunnen, daar ik ben een mensch geboren,
En daar het schynt dat gy een minnaar hebt verkooren,
Die door zyn beestigheid bezit uw hart alleen?
Ach, nu bevind ik dat een beest, en anders geen
Het vrouwelyk geslacht slechts kan tot min bekooren;
En dat myn heer Jupyn daarom al lang te vooren,
Zelfs met zyn godheid liep zo meenig blaauwe scheen.
Weshalve hy daarom in 't eind na beter leeren,
Zich zelf om Leda heeft bedost met zwaneveeren,
En vrouw Europa heeft ontschaakt in stiersche schyn.
Een teken, dat noch mensch, noch godheid iet kan winnen;
Maar dat men om zich van een vrouw te doen beminnen,
Niet anders noodig heeft, dan slechts een beest te zyn.
Klinkdicht
Te denken dat in 't eind myn staat eens zal verkeeren,
En dat ik eindelyk eens zal gelukkig zyn,
Te hoopen dat in 't eind een heldre zonneschyn,
De nacht van myn verdriet eens uit myn ziel zal weeren.
Te zien dat in myn beurs de duiten wat vermeeren,
En dat ik daaglyks win dukaten by 't dozyn;
Te hebben kelders vol van Fransche en Rinsche wyn,
Om, als 't my wel gevalt, myn vrienden te trakteeren.
Noch eens een wintertje, gelyk als de voorleen,
Te sleiten vol van vreugd in d'armen van Klimeen,
Wiens onstandvastigheid my nu een wyl doet treuren.
Of in haar plaats, op nieuw te vinden by Katryn
Een gunst en een genot dat 't eerst gelyk mag zyn,
Dat is 't, dat meester Fok misschien nooit zal gebeuren.
| |
[pagina 101]
| |
Bewijs van maagdomAan Juffer N.N. 1
Indien dat d'aangename roozen,
Die jeugdig op haar telgen bloozen,
Wiens verf het keurig oog behaagt,
Den tytel waardig zyn van maagd,
Zo mag men, even als de bloemen,
Die vrouwen ook wel maagden noemen,
Die, als met varsch ontloken blaân,
Gelyk als gy, noch bloejend staan.
2
De bloem, zodra hy zich laat plukken,
Ziet straks zyn maagdom van zich rukken:
Straks kwyntze als over dit verlies,
En hangt verlept gelyk een bies;
Daarom, wyl 't maagdom in de vrouwen
Als dat van bloemen is te houwen,
Zeg, waarom zyt gy niet verlept,
Indien gy d'uwe niet meer hebt?
3
Indien men alle zoort van enten
Mag maagden noemen in de lente,
Eer dat haar maagdom met haar ooft
Haar in de herfst noch wordt ontrooft;
Zo mag men u ook maagd verklaaren,
Die in de lente van uw jaaren
Die herfst noch nimmer hebt beleeft,
Waar in een vrouw haar vruchten geeft.
4
Indien een bouland, of een akker,
(Die zelfs als wel doorspit, en wakker
Doorploegt is door en weder door)
Zo lang als hy noch uit zyn voor
Geen oogst heeft van zyn zaad gegeven,
Een maagdom toe mag zyn geschreven,
Zo ly, dat men 't u ook toeschryft,
Aan wien den bou noch niet beklyft.
| |
[pagina 102]
| |
5
In 't end, indien een schoorsteen maagd is,
Die nooit nog wel ter deeg gevraagd is,
Zo zyt gy 't ook; want Fok zyn roe
Die, lykt het, deugd daar weinig toe.
Gy zyt dan maagd, gelyk een ooven
Daar nooit goet deeg wiert ingeschooven
Of die niet naer den eisch gestookt,
Zyn vulzel nimmer gaar en kookt.
6
In 't end, jy bent dan maagd (God beter)
En zo je Foks genoopte veter
Noch twee dozynen jaaren draagt.
Zo blyf jy licht wel eeuwig maagd.
Toon: La Fronde
Diogenes, de wyze,
Die woonde in een vat;
Hier uit kan men bewyzen,
Dat wysheid woont bij 't nat,
Indien gy dan de wysheid mind,
In 't vaatje die gy vint:
Komt, volgt dan met malkander
Den Grooten Alexander
Naer 't holle vat, naer 't holle vat,
Daar Diögeen in zat.
De Grooten Alexander
Sprak tegen Diögeen:
Indien ik was een ander,
'k Wenste in uw plaats te treên.
Wort ons hier dan niet klaar vertoont,
Dat in het vat de wysheid woont?
Komt volgt dan met malkander
Den Grooten Alexander,
Naer 't holle vat, naer 't holle vat,
En houd u by het nat.
| |
[pagina 103]
| |
Aan Juffrouw N.N.
Schoon het bezit van geld en goed
Nooit kost betoveren myn zinnen:
Schoon ik stees haate d'overvloed,
Wyl ik u nochtans moet beminnen,
Vloek ik voortaan myn arremoed.
Want wyl uw ziel en zin zich held
Naar d'ydle waan der zotte lieden,
En rykdom voor de wysheid steld,
Hoe kan ik dan uw haat ontvlieden,
Wyl my niets meêr ontbreekt dan geld?
Een zot in kostelyk gewaat,
Die naauw den naam van mensch mag dragen,
Een beest tot in den vierden graat,
Kan door zyn geld u zo behagen,
Dat gy om hem elkeen versmaat.
'k Beken, als 'k op dees slechtheid let,
Acht 'k u onwaardig van myn minnen;
Mits dees fout zo uw glans besmet,
Dat gy allang waart uit myn zinnen,
Had my 't de liefde niet belet.
Foei! wat voor een onnozelheid
Verbergt zich by uw schoone gaven?
Moet u dan de geldzuchtigheid
Doen op het spoor van dwaasheid draven,
't Geen u tot schande en oneer leid?
Heeft 't goud by u dan zulk een magt,
Dat gy daarom een dwaas moet eeren,
Die niets heeft dan zyn ydle pracht,
Die, zonder geld en zonder kleêren,
Min dan een beest zou zyn geacht?
| |
[pagina 104]
| |
Laas, wyl men dan met geld en goed
Alleenig kan uw liefde winnen;
Schoon ik steets haat vrouw overvloed,
Wyl ik u nochtans moet beminnen,
Vloek ik voortaan myn arremoed.
Courage de fille
Voix: Pour un seul Coup Van dezen nacht,
Comme m'a dit ma Mère,
Zal onze Jan my komen doen la Guerre;
Maar je ne crain sa lance, noch zyn kracht.
Je dis toujours, ma Mère n'en est pas morte;
Car ce combat geschied sans bloed te storten.
Al is 't by nacht.
Ik zal zo dwaas
Niet zyn, als ces Badines,
Die tot haar hulp appellent leur Voisines:
Hoewel men is souvent den Onderbaas.
Quelque vigueur qu'il ait dans la bataille,
Il peut venir, want quatre de sa taille,
Je ne crains pas.
Il est bien vrai,
Qu'il me jettra par terre;
Maar niet te min, je ris de cette guerre;
Et le devant je lui presenterai.
Want schoon ik ben voor hem niet assez forte
'k Zeg, indien ma Mère n'en est pas morte,
Je n'en mourrai.
| |
[pagina 105]
| |
Gedachten
| |
[pagina 106]
| |
Steets speelt er nog door al myn zinnen
Het beeld van dat aanvallig dier,
Dat door haar oogs betov'rend vier
My dwong voor eeuwig haar te minnen.
Geen uur passeert er op den dag,
Of 'k denk wel tienmaal aan dat maatje,
Dat net gevormde potentaatje,
Wiens weerga nooit de wereld zag.
Steets denk ik, of ik van myn leven
My uit dit droevig Moorenland
Wel eens zal weder zien geplant,
Ter steê daar 't hart noch is gebleven;
Dat is, by haar, en ook by u,
Myn waardste Vrind van al myn vrinden,
Die 'k meer als myne broeder minde,
En nimmermeer zo zeer als nu.
Nu zeg ik, dat ik u moet derven,
En al dat zoet vermaak met een,
't Geen onder duizent koddigheên,
Ons vaak schier deed van lagchen sterven.
Ach! hoe speeld daaglyks myn gedacht,
Op al de geuren, die wy zamen
Zo vaak by onze kinders namen,
Wier weerga ik nooit weér verwacht.
Want schoon ik al weerom mocht komen
Van hier, in 't waarde Vaderland,
Dan ben ik ligt al van de tant,
En al verdord als oude boomen,
Want schoon dat ik hier Venus schouw,
Gelyk een pest van alle pesten,
En dat ik mee, tot mynen besten
Niet heel veel van Silenus hou,
| |
[pagina 107]
| |
Zo meen ik dat de trakassade,
Die 'k vaak langs land en water doe,
En 't roosten van de zon daar toe,
My maken zal tot karbonade.
Gelyk ik nu in dees Kano,
Wyl ik dit schryf kan ondervinden;
Wyl dat de zon, spyt zee en winden,
My braad zo geel als haverstro.
Denk eens, wat ik dan wel zal lyken
Na 't afzyn van een vyf, zes jaar;
Gewis, ik loop wel licht gevaar
Dat men my laat voor mumi kyken.
Doch 't schaad niet! ik heb nog wel moed,
Dat ik noch in myn hart en aâmen
Wel een restantje zal bewaren
Van 't oud galant, en geurig bloed.
Op dat wy, op myn wederkeeren,
Noch menigmaal, gelyk wel eer,
Te zamen rymen keer op keer,
En lagchen dat onze oogen keeren.
Nu mag ik hier noch voor een tyd
Wat leggen talmen by de Mooren;
Maar 'k zal den dag noch zien gebooren,
Dat ik dit land zal schelden kwyt.
En dat ik, redelyk geladen
Met 't mineraal van dit kwartier,
Weer zal gaan dampen by het vier,
In plaats van in de zon te braden.
U hoop ik in dien ouden staat
Noch eens gezond weêrom te vinden,
Met al het tal der goede vrinden,
Daar 'k nooit voor dees van wierd versmaad.
| |
[pagina 108]
| |
Om noch een koppeltje van jaaren
Vol vreugd te slyten in een land,
Daar al myn hoop aan is verpand,
En 't geen myn luk kan op doen klaaren.
Maar zeg, wat 's dit ik hoor, terwyl
Ik deze regel zit te malen,
Een van ons volk, tot twee drie malen
Uitroepen: 'k zie een zeil! een zeil!
't Geen my zal dwingen nu te enden,
Om met het schip Zeelandia,
Daar ik zo straks in stappen ga,
De steven zeewaard in te wenden.
Vermits dat wy de karavel
Van verre diep in zee beöogen,
Die 'k wensch dat we attrapeeren mogen,
Om hem te brengen in de knel.
Adieu dan vriend! wy gaan laveeren,
En veetren 't Zeeuwtje naar zyn vleis,
De hemel geef hem ons tot prys,
En u al wat gy kunt begeeren.
Grafschrift
van M.F. Van Mr. Fok leid 't ligchaam in dees kas;
Die veel van rook, en damptuig heeft geschreven,
Die steeds bij rook geleek des menschen leven,
't Geen als een rook verdwijnt en wort tot as.
Zijn geest is ook als rook omhoog gedreeven,
Gelijk zijn rif hier is tot as gebleven;
Als of het maar verbrande toebak was.
|
|