| |
| |
| |
Weens seizoen
Erik Spinoy
Zentralfriedhof (1)
Mei. Een eekhoorn die verschrikt
De witte berkestam beklimt. Alweer
Een eregraf. De geur van sap, seringen
En het overdadig groeien zwaarder dan
De monumenten, en bedompt. Er hangt
Een slaaplucht tussen dit plafond van
Paarse lucht en de opgebroken marmervloeren.
Het gras is nat. Er parelt lauwe,
Zieke dauw. Aan mijn zolen kleeft
Een zavellaag. En voel ik aan mijn handen,
Voel ik koude, en wat vocht. En ga ik
Slikkend zitten op een zerk. Intussen
Gaat de hitte door. Hij maakt de
Valbijl van zijn onweer klaar, zoals
Een donkerblauwe guillotine.
| |
| |
| |
Zentralfriedhof (2)
De kleur van de metalen kruisen
Is met de grond gelijkgemaakt. Alleen
Het zilver van de kristusbeelden bleef, zodat
Het van op afstand is, of een eskader
Heilanden verstard een halve meter
Boven graven hangt. Een bui van
Bloesembladen regent op de losse aarde
En plankieren bij een open groeve. Dan
Een tempeltje met zuiltjes en een fries, een
Bronzen deur die op een kier staat -
Alsof wie hier naar binnen trad al zo vermoeid
Was dat hij neerviel voor zijn hand de
Deur nog kon bereiken. Alsof niets
Nog moeite waard was en alsof geen
| |
| |
| |
Zentralfriedhof (3)
Liggen vele stenen omgegooid. Hun ligging
Lijkt me niet lukraak, en ook hun val is zo
Te zien niet door de zwaartekracht, maar door
Een macht veroorzaakt die een reden heeft.
Zodat elke steen of zerk daar met een
Doel - een ziel - ligt neergesmakt en op de
Bühne van het kerkhof wacht totdat er
Iemand die begrijpt uit de coulissen komt.
Ik vermoed hoe overvol ze zijn met zelf,
Hoe weldra hun orakel uit hun hals begint
Te druppelen en het gezang een aanvang
Neemt. En toch, we staan als vreemden naast
Elkaar. Van hen naar mij reikt geen gebaar
Dat lang genoeg kan zijn.
| |
| |
| |
Kapuzinergruft
Op de kisten zelf al foto's waren
In zwartwit. De kleur is weg, zoals
Bij ingemaakte vruchten. En wat hier
Dan verduurzaamd werd, is al bij
Voorbaat ondermijnd. De bronzen
Adelaars en kransen roesten sneller
Dan hersteld kan worden, maar niet dat
Is van belang. Wat telt is herfst, barok -
De overdaad die in zichzelf niet
Meer gelooft. De kroon die op een
Schedel staat, verdriet dat vier
Pleuranten nodig heeft. En de beloofde
Eeuwige herinnering die doodvalt op het
Ongeloof van ons, vereeuwigers der dingen.
| |
| |
| |
Tirolergarten
Aan alle schouders hangt. De Wienerwalder
Heuvels drijven aan de horizon - ontgrensd,
Als in een kleurloos meer gedompeld. De
Lindenlanen gaan begin- en eindeloos
Verloren, doodvermoeid als lopers die
In kniehoog water lopen tot ze door de
Zachte bodem en het wier tot stilstand komen.
De onbeweeglijkheid wordt weer bereikt
Maar slap en lauw. Niet meer het kalme, koude
Niets. Geen doorkijk, helderheid en licht
Maar metershoge muren van gewas dat in
Zijn zenit staat. Het is alsof je op het lichaam
Van het groeien loopt, terwijl het niet beweegt
| |
| |
| |
Neptungrotte
De vijver van Neptunus lijkt haast een natuurlijke
Vitrine - flessegroen en onbeweeglijk.
Ik kan tot op de bodem zien, tot de
Verwarde schemer van de plantengroei.
Het valt me moeilijk om me voor te stellen
Dat de vijver ooit al dieper was van
Wankelende stilte. Even zeldzaam moe dat
Hij niet eens de zwermen van eentonig
Dansende insekten en de geur van
Stilstaand water van zich af kan
Slaan. Onder algemeen stilzwijgen
Laat een eend zich in het water glijden
En begint onooglijk en verloren v's te
Trekken in de spiegelgladheid. In het blikveld
Dat het mijne is. Alleen het mijne.
| |
| |
| |
Gloriette
Hoger, bij de Gloriette, ligt de tweede
Vijver - een smaragd die in een ring
Van kiezelpaden is gevat. Ik weet het,
Cher Lecteur, je wou als een toerist van
Een defecte telescoop, met het gevoel te zijn
Bedrogen weggaan van het overzicht dat
Dit gedicht je tonen ging. Je stootte op cliché,
Terwijl je een onthulling had verwacht. Zo ook
Begint de schipbreuk van de geest. Hij stijgt
Naar ijle hoogten en geniet er van zichzelf,
Hoe hij beweegt en wendt. Maar tenslotte is
Hij alles, elke orde, moegezien. Hij kan
Zichzelf niet meer geloven, hij valt uiteen en
Kan niet meer bewegen. Zijn gedachten blijven als
De rode vissen roerloos in het vijverwater opgehangen.
|
|