| |
| |
| |
De vogelbezorging
Maarten 't Hart
De eerste nachtvorst was al langs geweest. De kastanjebladeren kleurden als oud goud. Maar Lodewijk zag het niet; hij liep met gebogen hoofd. Zijn rechterhand droeg hij voor zich uit als een ontplofbaar voorwerp. Over zijn vingers was een servet gedrapeerd. Met een tuinschopje liep ik achter hem aan. Zo gingen wij tussen de klinieken van de inrichting door. We schuifelden langs de goed onderhouden perken, langs de zonnewijzer, langs de vijvers. Onder een treurwilg stopte hij. Omzichtig legde hij het servet op het gras neer. Toen haalde hij zijn hand eronder vandaan.
‘Geef mij dat schopje eens,’ zei hij.
Zorgvuldig stak hij een graszode van tien bij twintig centimeter uit het gazon. Hij groef een poosje. Er ontstond een putje van twintig centimeter diep dat hij rechthoekig afwerkte. Vlak voordat hij klaar was, ving hij een engerling die hij verderop tussen de Reigersbek zette.
‘Zo, nou is het jouw beurt,’ zei hij.
Voorzichtig verwijderde ik het servet. Op het gras stond een glanzend lichtbruin gevernist doodkistje. Met twee handen plaatste ik het kistje in de put. Toen gingen we samen rechtop staan. Een zenuwtrek liep van zijn ooghoek naar zijn neusbrug. Vlak onder zijn montuur verschenen twee druppels. Het leek of zijn bril huilde. Hij gaf me het schopje.
‘Alsjeblieft, doe jij het maar,’ zei hij, ‘ik kan het niet.’
Spoedig was het kistje verdwenen. Als een legpuzzelstukje werd de graszode teruggelegd. Niets wees erop dat daar, om half acht 's morgens, een kleine teraardebestelling had plaatsgevonden.
Twee dagen daarvoor had hij gezegd: ‘Loop eens mee naar de medicijnkamer.’
Op een brancard lag een bobbelig voorwerp dat overdekt was met een witte handdoek.
‘Til maar op,’ zei hij. Ik nam de doek weg. Er lag een dode zanglijster.
‘Vanmorgen gevonden,’ zei hij.
| |
| |
‘O,’ zei ik, zonder iets te laten blijken van verbazing.
‘Jouw vader was toch doodgraver?’ vroeg hij.
‘Grafmaker,’ zei ik.
‘Da's hetzelfde,’ zei hij, ‘dus dan heb jij vast wel een werktekening van een doodkist.’
‘Nee,’ zei ik, ‘nee, mijn vader was geen kistenmaker.’
‘Wat jammer,’ zei hij, zijn wenkbrauwen optrekkend, ‘wat ontzettend jammer.’
‘Wat wil je dan weten?’ vroeg ik.
‘De verhoudingen van een doodkist. Ik wil er zo graag een timmeren voor dat dode vogeltje.’
‘Moet dat zo nodig in een echt doodkistje begraven worden?’ vroeg ik, ‘'t kan toch ook wel in een sigarenkistje?’
‘Waarom mag zo'n vogel niet in een echte doodkist, en wij wel? Waarom bekommert niemand zich om de dode vogels. Alleen al hier op het terrein vind je er zo veel, en niemand bekommert zich erom, ze laten ze maar liggen, en dan komen er honden of katten, en naderhand vind je dan veren, een stukje kop, twee pootjes... je vindt haast elke dag resten, verschrikkelijk. En we moeten op de therapie toch timmeren, dus waarom dan geen doodkistjes voor vogels.’
‘Ja, ja, goed, maar... maar...’ zei ik.
Zijn pupillen werden klein. Werkte ik hem tegen, dan zou hij zich wreken. Dan zou hij de patiënten tegen mij opzetten.
‘Heus,’ zei hij, ‘niemand bezorgt de dode vogels, ik heb dat vroeger al gemerkt toen ik zelf thuis nog vogels hield, totdat 't niet meer mocht van m'n vrouw. Ach, jij hebt een heel wat beter wijffie dan ik, ik denk dat jij best vogels van haar mag houden, moet je doen, moet je echt doen, en neem dan dwergkwartels, die zijn zo leuk. De jongen ervan kunnen dadelijk lopen als ze uit het ei komen en ze zijn dan nog zo klein dat ze zo door het gaas heen gaan. Ja, jammer dat ik ze niet meer houden mocht, ik weet niet waarom zij... nou ja, als ik eerst de maten van een doodkist maar had.’
‘Jammer dat je de kist van Gerbrand niet hebt opgemeten,’ zei ik.
‘Ja, stom,’ zei hij, ‘ik begroef de vogels toen nog in doosjes of busjes, ik was toen nog niet op het idee gekomen dat we best kistjes voor ze kunnen timmeren op de therapie.’
‘Ik weet nog wel een andere manier om erachter te komen,’ zei ik, ‘op de begraafplaats waar mijn vader werkte stond altijd een reserve-doodkist. Aan z'n opvolger zou ik kunnen vragen of ik die mag opmeten.’
| |
| |
Acht dagen was ik als verpleger in dienst toen ik voor het eerst met Lodewijk in contact kwam. Mijn werk beviel mij goed. Alleen met één jongen van mijn groep had ik moeite. Hij was ongeveer veertig jaar, maar gedroeg zich als een kleuter. Als hij uit de therapie kwam, vloog hij mij om de nek. Net als veel anderen uit zijn groep wilde hij steeds geknuffeld worden. Dat deerde mij niet. Dat wil zeggen: bij die anderen deerde mij dat niet. Maar Leo hijgde bij mijn oor, zijn adem was vochtig warm.
Al de eerste dag dat ik er werkte, was mij opgevallen dat twee patiënten met een half oor rondliepen. Toen meende ik nog dat dat soms bij zwakzinnigheid hoorde. De derde dag vertelde een arts mij dat Leo die twee oren had afgebeten. Diezelfde Leo waarschuwde mij een paar dagen later.
‘Boede Ni Bo is geval.’
Ik rende naar de gang. Uit een andere zaal kwam een wat oudere man aanrennen. ‘Nico Bol,’ zei hij, ‘hoe kan dat nou? Die jongen is toch niet epileptisch?’ Hij legde hem op zijn zij, maakte zijn strop los. Uit de mond van Nico kwamen enkele druppels bloed.
Leo stond ondertussen toe te kijken, deed een stap in de richting van de oudere man. Die week uit, zette zijn bril recht en trok zijn haar over zijn oren. De dokter kwam, diende intraveneus valium toe en Nico kon worden weggedragen.
‘Dat was een status,’ zei de oudere man tegen mij, ‘had u dat al eerder gezien?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Ja, u werkt hier ook nog maar pas,’ zei hij, ‘ik ben Lodewijk Hoornweg, ik werk hier al bijna dertig jaar.’
Weer kwam Leo naderbij. Weer zag ik dat curieuze gebaar. De rechterhand ging eerst naar de bril, vervolgens naar de haarlok. Dat gebaar zag ik de dagen daarna telkens als Leo dicht in de buurt van Lodewijk kwam.
Op een middag - alle patiënten van zijn en mijn zaal waren naar de therapie - zat ik alleen in de al donkerder wordende ruimte. Lodewijk kwam binnen, zei: ‘Ik dacht dat jij hier misschien nog wel een kop thee zou hebben.’
‘Ja, er is nog wel wat over,’ zei ik.
Hij ging zitten, ik zei: ‘Ik heb zo'n moeite met die Leo.’
Hij zette zijn bril recht, schikte zijn haar.
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Omdat hij twee oren heeft afgebeten.’
| |
| |
‘Ja,’ zei hij, ‘eerstdaags gaat jouw oor er ook aan als je niet oppast.’
‘Wat moet ik doen om dat te voorkomen? Hij loert op iedere gelegenheid om me te omhelzen. En dan hoor ik zijn adem bij mijn oor, ik krijg er kippevel van.’
‘Ja, 't is een doodgoeie jongen, jammer dat hij af en toe een stukje oor afbijt. Het is echt niet van vandaag of gisteren, vroeger, toen hij nog bij mij op zaal was, deed hij het ook al.’
‘Wat heb jij gedaan om het te voorkomen?’
Lodewijk zette zijn bril af. In het schemerduister zag ik zijn linkeroor meekomen.
‘Niets,’ zei hij. Hij legde zijn bril met het oor naast zijn theekopje.
‘Jongen toch,’ zei hij, ‘wat zie je wit.’
‘Ik schrik me dood,’ zei ik.
‘Ach,’ zei hij, ‘je went eraan, ik heb sindsdien een oorprothese, ik vind het niet zo erg meer, maar mijn vrouw, nee... die kan er maar niet aan wennen. Toen ik ermee thuiskwam, ik bedoel toen ik zonder thuiskwam, heeft ze toch opgespeeld. En daarna moesten m'n vogeltjes de deur uit, sinds dat oor gaat het niet zo goed meer tussen haar en mij, ze kan het maar niet zetten.’
‘Het is maar goed dat je een bril moet dragen,’ zei ik, ‘daar kan die oorprothese mooi aan bevestigd worden.’
‘Die bril is van vensterglas,’ zei hij.
Na die middag kwam hij vaak een kop thee drinken als zijn en mijn patiënten naar de therapie waren. Steeds vroeg hij: ‘En? Al je oren nog compleet?’
‘Gelukkig wel,’ zei ik.
‘Dat zal je huwelijk ten goede komen,’ zei hij, ‘je hebt het nog nooit zien gebeuren, hè?’
‘Nee, goddank niet.’
‘Zeg dat nou niet, het is zoiets ongelofelijks, kijk, 't gaat zo, hij komt vrolijk op je af, kijk zo...’
Lodewijk stond op en kwam met kleine danspasje op mij af.
‘...en dan omhelst hij je...’
Lodewijk omhelsde mij.
‘...en dan woelt hij met zijn grote handen door je haar, en je hoort z'n snelle ademhaling bij je oor, en je voelt dat hij aan je oorlelletje knabbelt, en opeens - god, wat deed dat pijn.’
Verschrikt duwde ik hem weg. Hij had ook aan mijn oorlelletje geknabbeld.
| |
| |
‘Nou, nou,’ zei hij, ‘je denkt toch niet dat ik jouw oor...’
‘Je was hard op weg,’ zei ik, ‘en trouwens: je weet: niets is zo besmettelijk als gekte.’
‘We zijn toch goede vrienden,’ zei hij, ‘ik zal bij jou heus geen oor afbijten, ik deed alleen maar voor... wij zijn toch makkers? Als ik doodga, kom je toch wel op mijn begrafenis?’
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘dat spreekt vanzelf.’
‘Goed,’ zei hij dankbaar, ‘dan beloof ik je dat ik ook op de jouwe kom.’
Op een donderdagmiddag kwam Lodewijk andermaal een kop thee drinken op mijn stille zaal. We keken uit over de natte daken van de klinieken. We luisterden naar de stemmen op de gang. Soms hoorden we een verre gil.
‘Ik ga thuis weg,’ zei Lodewijk.
‘Weg?’ vroeg ik, ‘waarom? Hoe dat zo? Heb je het dan zo slecht?’
‘Ach,’ zei hij, ‘nadat ik thuiskwam met dat oor, is het bergafwaarts gegaan, en nou kwam ik gisteravond thuis en ze was er niet.’
‘Nou, zeg,’ zei ik, ‘ze hoeft toch niet altijd met het avondeten klaar te zitten?’
‘Nee,’ zei hij, ‘dat hoeft ook niet. Daar ging het ook niet om. Maar ze was weg, rouwbeklag, ze kwam thuis, ze zei: “Zo netjes als Clazien daar opgebaard lag in 't rouwcentrum, zo keurig,” en ik vroeg: “Lag ze dan niet thuis opgebaard,” en ze zei: “Nee, nee, ze lag in zo'n zaaltje van een rouwcentrum, nou, keurig hoor, met zo'n prachtig zilvergrijs kleed over de kist heen, 't kon gewoon niet netter.” “Ja,” zei ik, “maar 't is toch armoe dat ze niet thuis was opgebaard, dat vind ik toch heel min van d'r man dat die haar daar...” “Waarom?” zei ze, “je zal maar met zo'n eng lijk onder één dak moeten slapen.” “O,” zei ik, “dus als ik doodga, laat jij me ook opbaren in zo'n rouwcentrum.” “Nou en of,” zei ze, “denk je dat ik met zo'n enge dode vent onder één dak wil slapen, nee hoor, geen sprake van, en 't is zo keurig netjes in zo'n rouwcentrum, echt keurig, met zo'n mooi zilvergrijs kleed over je kist en mooie Aronskelken.”
“Van plastic,” zei ik. “O, daar heb ik niet naar gekeken,” zei ze, “maar of ze nou van plastic zijn of echt, als jij dood gaat, laat ik je daar ook opbaren, dat weet ik wel, ik hoef dat enge gedoe niet thuis te hebben, afleggen, kisten en opbaren, nee, jij gaat subiet naar 't rouwcentrum.” “Daar protesteer ik tegen,” zei ik, “dat wil ik
| |
| |
volstrekt niet hebben, ik wil niet in een rouwcentrum, ik wil thuis opgebaard worden.” “Je bent dan toch dood,” zei ze, “dus dan heb je niks meer in te brengen, jij gaat één, twee, drie naar zo'n rouwcentrum.”’
Lodewijk zweeg even, zei toen: ‘Daarom wil ik van huis weg. D'r is hier op zaal nog één plaats vrij in 't bovenbed bij 't zijraam, daar ga ik slapen.’
En hij ging daar slapen. Aanvankelijk protesteerde de directie. Maar al spoedig zagen ze de voordelen. Een broeder die dag en nacht beschikbaar is en daar niet voor betaald hoeft te worden.
Na een paar jaar kreeg hij een eigen zolderkamertje. Het onderscheid tussen de patiënten en hem was toen al zo vaag geworden dat bezoekers hem altijd als een geesteszieke behandelden, iets dat hem steeds heel vrolijk stemde.
Toen ik hem de maten leverde van een doodkist, zei ik: ‘Maar zo'n vogelkistje hoeft toch niet dezelfde maten te hebben?’
‘Ik moet toch een uitgangspunt hebben,’ zei hij, ‘ik moet toch ergens beginnen?’
Hij timmerde zijn eerste doodkistje. Het was nog niet zo mooi afgewerkt. Maar het tweede, voor een kauw, oogde al beter. Later bedelde hij om ijzerwaren, handvaten, een plaatje voor bovenop de kist met ‘Rust zacht’ erop - zaken die niet leverbaar waren, zodat het behelpen bleef. Toch werden de kistjes steeds mooier. Het enige wat mij niet beviel was dat zijn activiteit zoveel weerklank opriep bij de patiënten. Zij wilden op de therapie ook vogelkistjes timmeren. Ze vonden op het terrein ook dode vogels. Onder zijn leiding begon de één na de ander aan een eigen ontwerp. Het verbaasde me om te zien hoe gretig ze zich daarop wierpen. En hoe blij ze waren als ze tijdens een wandeling weer een dode vogel aantroffen. Soms kwam het zelfs tot een woordenwisseling.
‘Ik zag dat musje 't eerst.’
‘Ja, maar ik pakte hem 't eerst op.’
‘Hij is voor mij, ik mag hem hebben, broeder, zeg dat ik hem mag hebben.’
‘Nee, geef hier, 't is mijn vogeltje, blijf af.’
‘Ik hoor dat ze op de therapie af en toe doodkistjes voor vogels timmeren,’ zei de directeur-geneesheer na twee maanden, ‘ik weet niet of ik daar nu zo blij mee ben. Hoe komt dat zo?’
| |
| |
‘Lodewijk is ermee begonnen,’ zei ik.
‘Goed, goed, voor hem gelden speciale regels... maar die anderen?’
‘Ze doen het veel liever dan boekbinden.’
‘Accoord, accoord, maar kunnen jullie het toch niet wat afremmen?’
‘Tot nu toe hebben we het oogluikend toegestaan, maar niet gestimuleerd. Maar ja, 't bevredigt kennelijk een behoefte, ze gaan er helemaal in op, het houdt ze veel meer bezig dan iets anders, het doet ze goed, ze fleuren op, het lijkt of het ze een doel geeft, iets zinvols om mee bezig te zijn.’
‘Nou ja, schadelijk lijkt het niet.’
‘Ze moeten toch ergens mee bezig zijn,’ zei ik, ‘je kunt ze moeilijk naar een show van André Hazes laten kijken, daar zijn ze te intelligent voor.’
Toch was ik blij dat ik in die tijd werd overgeplaatst naar de afdeling Korsakow-patiënten. De vogelbezorging nam zo'n hoge vlucht dat het mij enigszins benauwde. Haast elke ochtend werd in alle vroegte door de patiënten een stoet geformeerd om een kauw, mus of merel ter aarde te bestellen. Met betraande ogen stonden ze dan bedrukt achter degeen die het kistje vasthield. En als ze terugkwamen, waren ze opgetogen, net als gewone begrafenisgangers. Maar de Korsakow-patiënten waren al te ver heen. Zelfs voor het opbaren en kisten en begraven van dode vogels konden ze geen belangstelling meer opbrengen.
Op een namiddag kwam Lodewijk mij opzoeken op mijn nieuwe afdeling. ‘Ik heb gehoord,’ zei hij, ‘dat jullie hier binnenkort formica tafels krijgen omdat jullie houten tafels te vies worden met al die Korsakow-patiënten. Is dat waar?’
‘Ja,’ zei ik.
‘O,’ zei hij, ‘is er al een bestemming voor die oude tafels?’
‘Niet dat ik weet,’ zei ik.
‘Wat gaan jullie er dan mee doen?’
‘Ze gaan, denk ik, rechtstreeks de vuilniscontainer in.’
‘Wat? Zulke schitterende, lange, eikehouten tafels? Zijn jullie helemaal gek? Zulke mooie tafels! Schande, ze moeten jullie opsluiten in...’
‘Ik wil ze wel voor je wegzetten in het berghok,’ zei ik.
Een dag later arriveerden de nieuwe formica tafels.
| |
| |
‘Heren,’ zei ik tegen mijn patiënten, ‘vanmiddag worden deze tafels omgeruild voor andere tafels.’
Ze keken mij aan alsof ik niets gezegd had. Ik zei: ‘De oude tafels moeten naar het berghok. Wie helpt mij om ze erheen te brengen?’
Joop, een ex-hoogleraar, stond op, liep naar een tafel en vatte hem bij de poten.
‘Nee, nee,’ zei ik, ‘nu nog niet. Straks als de nieuwe tafels boven komen.’
Joop liet de tafel los, stond hulpeloos rond te kijken. Hij was al vergeten waar hij zoéven gezeten had. Ik moest hem terugbrengen naar zijn stoel.
‘En nu is het therapie-tijd,’ zei ik, ‘gaat u mee?’
Ze stonden allemaal op, ook Joop.
‘Nee, Joop, jij zou mij helpen, blijf jij maar zitten.’
Apathisch liet hij zich terugvallen in zijn stoel. De anderen volgden me. Bij de therapie aangekomen, opende ik de deur van de zaal. Een ex-chirurg vroeg: ‘Wat is dit?’
‘De therapie,’ zei ik.
‘Nooit van gehoord,’ zei hij.
Hij stapte de zaal binnen waar hij de vorige dag ook was geweest. Morgen zou hij andermaal vragen ‘wat is dat?’ en ik zou andermaal antwoorden ‘de therapie’ en hij zou weer zeggen ‘nooit van gehoord’.
Terug op de afdeling versleepte ik met Joop de tafels. Lodewijk kwam kijken, vroeg: ‘Dus deze hele afdeling wordt Korsakow?’
‘Dat staat in het beleidsplan,’ zei ik.
‘Dat het zo'n vaart loopt,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ik, ‘ze zouden alle flinke drinkers moeten verplichten om hier een week te werken. Dan weten ze hoe hun voorland eruitziet.’
‘Helpt niet,’ zei Lodewijk, ‘geen alcoholist die van zichzelf gelooft dat hij een Korsakow-geval zal worden. Maar nou wat anders, kunnen die tafels misschien dadelijk naar de werkplaats gebracht worden?’
‘Wat wil je toch met die tafels?’
‘D'r is haast bij,’ zei hij.
‘Waarom?’
‘Kan ik niet uitleggen, dat zou te lang duren. Zij zit erachter.’
‘Zij? Wie zij?’
‘Mijn vrouw.’
| |
| |
We brachten de tafels naar zijn werkplaats. Overal stonden kleine doodkistjes in aanbouw.
Een week later kwam hij mij weer halen.
‘Kun je even helpen sjouwen?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik, ‘moet ik ook Joop meevragen?’
‘Nee, dat is niet nodig, laat die maar hier.’
‘Heren,’ zei ik, ‘ik ga even weg, ik ben zo terug.’
‘Kun je ze zomaar alleen laten?’ vroeg Lodewijk toen we buiten waren.
‘O, ja, er gebeurt helemaal niets, ze zitten dadelijk nog precies zo op hun stoelen als toen we weggingen.’
‘Maar toch niet alle Korsakow-patiënten zijn zo?’
‘Nee, in zaal negen zit flink pit, daar is het iedere keer donderen geblazen als ze onder de douche moeten, daar worden dan hele veldslagen geleverd. Vreemd hè, dat gekte doorgaans begint met afkeer van wassen en verschonen. En als ze dan ook niet meer onder een laken willen slapen, maar direct onder een deken, nou, dan weet je wel hoe laat het is.’
‘Ik slaap m'n hele leven al onder een deken,’ zei Lodewijk, ‘ik heb er in 't begin van m'n huwelijk keihard voor moeten vechten. Ze wou me per se onder een laken hebben. Maar dat heeft niks met gekte te maken.’
Onderweg kwamen we Cor tegen. Hij vroeg om kauwgum.
‘Waar heb je dat voor nodig?’ vroeg Lodewijk.
‘Heb ik nodig om op m'n spieren te plakken,’ zei hij, ‘want als ik het niet doe worden mijn benen in ijzeren pennen tot machine verheven door het onweer.’
We liepen verder.
‘Dat is nou zo'n schizofreen waarover je in de handboeken leest.’
‘Ja,’ zei hij, ‘maar 't is anders niet zo gek om schizofreen te zijn, je krijgt geen kanker, je krijgt geen hartinfarct, je blijft er kerngezond bij.’
De zon scheen in de werkplaats toen we binnen stapten. Op ongeverfde schragen stond een glanzend geverniste, schitterend afgewerkte eikehouten doodkist.
‘Waar heb je die nou vandaan?’ vroeg ik.
‘Uit de tafelbladen gemaakt,’ zei Lodewijk trots.
‘Waar heb je die voor nodig? Hebben jullie een dode ooievaar gevonden?’
| |
| |
‘Nee, nee, die heb ik alvast voor mezelf gemaakt. Je weet toch maar nooit. Voor je wat kunt zeggen, lig je toch nog in zo'n rouwcentrum. Weet je, ik ben zo bang dat als ik sterf ze me toch nog op de hielen blijft zitten door ook dood te gaan. Nee, ik ben d'r niks gerust op, ik ben blij dat ik die kist nou heb. Kan ze me tenminste niet in zo'n goedkoop vurehouten gevalletje laten stoppen.’
Liefkozend streek hij over het hout.
‘Waar moet hij heen?’ vroeg ik.
‘Naar mijn kamer,’ zei hij.
‘Kan hij daar dan nog bij?’
‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘ruimte genoeg.’
Maar dat bleek niet het geval te zijn.
‘Hij kan er met geen mogelijkheid in,’ zei ik toen we met de kist voor zijn deur stonden.
‘Ja, natuurlijk wel,’ zei Lodewijk, ‘want m'n bed kan er nu uit.’
‘Waar moet je dan voortaan slapen?’ vroeg ik.
‘In m'n kist,’ zei hij.
|
|