taal, recht tegenover me, het portiek met het nummer 29. Ik steek de straat over en blijf staan voor een granieten trap. Achttien treden, nauwelijks uitgesleten. Boven mijn hoofd hangt een verroeste, smeedijzeren lantaarn, bevestigd tussen de muren van het portaal. Traag, trede voor trede, ga ik naar boven, mijn hand glijdend over een zware, eikehouten leuning.
Het beslag op de deur van Cliostraat 29' is nog het oorspronkelijke; volgens mij. Een koperen deurknop, een koperen drukbelletje, rond de schroefjes en de randen groen uitgeslagen.
Van de naam op de deur kan je niet zeggen dat het de verkeerde is, hoogstens dat er, vele jaren geleden, een andere op stond.
De deur heeft zes ruitjes waarvan het glas, op een kleine rand na, ondoorzichtig is opgeschaafd. Als men zijn hoofd wat dichterbij brengt en langs de rand van een der ruitjes naar binnen loert ziet men een donkere hal. Tegen de muur een kinderfiets.
Er zitten in de panelen en stijlen van de deur nogal wat gaatjes van spijkertjes of punaises, waar ooit briefjes hebben gehangen. De klep van de brievenbus is schuin gesneden, vermoedelijk was dat heel vroeger heel modern.
De deur heeft een zware, koperen knop, die ijskoud aanvoelt als men hem aanraakt.
Het nummer op de deur is 29'.
Ik daal de trap weer af.
Opnieuw langzaam, want ik kom hier nooit meer terug.
Het licht in de straat lijkt scherper dan daarstraks.
Schuin aan de overkant zie ik een vrouw met een ruwharige dashond aan de lijn. Het dier, goed opgevoed, posteert zich netjes op de platgeregende aarde bij een der acacia's.
De Cliostraat is een vredige straat.
Het leven gaat er kalm zijn gang.
Het is een straat die men even aandoet als men er woont, of als men een ommetje maakt, of als men zijn hond uitlaat.
Verder gebeurt er niet veel.
Ik loop terug in de richting van de Beethovenstraat.
Het verkeersgedruis, eerst zacht en ver, gaat geleidelijk over in lawaai.