| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Slaapziekte
Peter Burger
Het vliegveld van Abidjan leek op ieder ander vliegveld. Een synthetische meisjesstem weergalmde door de ontvangsthal, er hingen bordjes ‘Change’ en ‘Taxi’, zakenlui haastten zich naar de uitgang. Aan de horizon stond een palissade van wolkenkrabbers tegen de waterig blauwe hemel. Jeune Afrique. Vanuit het vliegtuig had ik een goedkeurende blik kunnen werpen op de verwachte blauwe zee, de lagune en de ivoorwitte stranden, ongetwijfeld afgezet met op die hoogte onzichtbare rijen cocospalmen.
Niets sprak voorlopig mijn beeld tegen van het donkere continent, dat voornamelijk gebaseerd was op Kuifje in Afrika en op boeken van mijn vader: Kampvuren langs den evenaar en Wij aten bij menseneters, ondanks recentere lectuur en gesprekken met Afrika-gangers. Het was warm, maar door de enorme ventilatoren op een niet onaangename manier. Alles klopte, stelde ik tevreden vast. Behalve de stewardess met ontkroesd haar had nog niets me kunnen verrassen.
Een kleine man met grijze haren die als paardebloempluizen op zijn hoofd stonden kwam met uitgestrekte handen op me af. Onder zijn linkerarm klemde hij een Figaro.
‘Dr. Duroc, I presume?’
Ik had meteen spijt van mijn grapje. Mijn gastheer keek verbijsterd en maakte toen een geluid alsof hij stikte. Later ontdekte ik dat dat zijn manier van lachen was.
Buiten de ontvangsthal was het of ik de Victoria Regina-kas van de Hortus instapte. Met een hand op mijn rug leidde Duroc me over het zwetende asfalt van de uitgestrekte parkeerplaats naar een Citroën Snoek, onderwijl onstuitbaar pratend over Stanley en diens tochten, die de slaapziekte over half Afrika verspreidden. De walm van cognac hing bijna zichtbaar, als de tekstballon van een stripfiguur, voor zijn mond.
Duroc reed me rond door Abidjan. Stoplichten en palmen, krotten en kantoren. Een groep dwangarbeiders met kettingen tussen hun enkels. Vrouwen in bonte jurken en hoofddoeken die op straat in grote groene bladeren verpakt voedsel verkopen. Bedelaars. Sigarettenverkopers op een matje naast hun doos met koopwaar. Het
| |
| |
tientallen verdiepingen hoge Hôtel d'Ivoire, een ivoren toren voor westerlingen en verwesterde Afrikanen, zelfs voorzien van een ijsbaan, waarschijnlijk de enige op deze breedtegraad. In de buurt van de volksmarkt de stank van bedorven fruit en een scherpe pislucht doordat iedereen overal tegenaan watert. En, onverwacht, overal muziek van Bob Marley, hier ook na zijn dood nog immens populair.
De weg naar de kliniek van de Wereld Gezondheidsorganisatie in Mankouma is slechts voor de helft geasfalteerd. Duroc bleef doorpraten. Dat de carrosserie van de wagen volkomen verroest was, maar het chassis nog perfect. Dat ik vooral het raampje niet moest openen omdat het dan binnen nog warmer zou worden. Na Soukoué reden we over de ongeasfalteerde weg de brousse in, een mengeling van plantages en restanten tropisch regenwoud. De wagen schokte als een drilboor in een rode stofwolk over het wegdek dat overal tot een wasbord is geërodeerd. Duroc boog zich naar me toe en schreeuwde: ‘Sacrées pistes! De drank verwoest mijn lever en de wegen hier mijn nieren.’
Borden ‘Projet trypanosomiase’ leidden ons naar de kliniek, een groepje witgekalkte gebouwtjes temidden van de koffie- en cacaoplantages even buiten Mankouma. Duroc liet me de privévertrekken zien, zijn kantoor, de animalerie vol ratten en muizen, het laboratorium waar ik bloedmonsters zou moeten testen op de aanwezigheid van antistoffen en van de parasiet zelf, en de eigenlijke kliniek.
Hier zag ik mijn eerste zieke. Een neger zat roerloos tegen een muurtje van rode aarde in de zon. Zijn hoofd wiebelde als een overrijpe vrucht heen en weer op zijn uitgeteerde hals.
‘Tweede stadium,’ legde Duroc uit, ‘een aflopende zaak. Als de parasieten alleen nog in de bloedbaan voorkomen is het met zo'n dertig dagen in de kliniek nog wel te genezen, maar het wordt vaak niet ontdekt, er zijn te weinig symptomen. De trypanosomen zitten in het centraal zenuwstelsel voordat de patiënt weet dat hij ziek is.’
Ik staarde gefascineerd naar de man die zich nu zijdelings als een krab richting schaduw bewoog.
‘Dan moet er een arsenicumverbinding aan te pas komen...’
‘Arsobal,’ zei ik, ik had mijn huiswerk goed gedaan. De zieke reageerde niet toen ik een stap naar voren deed. Misschien was hij al half in coma.
| |
| |
‘...die de membranen tussen de bloedbaan en het centraal zenuwstelsel kan passeren. Arsenicum. Dat alleen al is fataal in tien procent van de gevallen.’
De ogen van de man waren gesloten. Op horzels lijkende vliegen, grijs als de tijd en bruin als het zand in een zandloper, kropen over zijn lippen en liepen zijn mond in en uit.
Dit was geen leven.
Dit was geen dood.
Dit was eeuwig slapen.
Toen ik het aanbod kreeg om negen maanden onderzoek te gaan doen in Ivoorkust naar de slaapziekte en de vliegen die de eencellige veroorzaker ervan overbrengen greep ik het met beide handen aan. Dit bood me de gelegenheid voor een klein jaar te ontsnappen aan de verplichtingen van het sociëteitsleven, aan mijn studie en aan Machteld. No woman no cry.
Het bestaan op de sociëteit verveelde me: de eeuwige clubborrels waarop ik steeds dezelfde insipide praatjes en grapjes moest aanhoren (‘Ken jij het zoutgehalte van de Noordzee? Nee? Dan vraag ik het wel aan een andere kwal.’), de eindeloze inauguraties, en de jaarlijks terugkerende hoogtijdagen van Semper en Dame Blanche, waarop ik met Machteld moest verschijnen. De bierestafette. De kroegjool. Het invechten. Het zooien.
Ik benijdde mijn jaarclubgenoten. Het leven paste hen goed, ze droegen het als een maatkostuum. Ze leerden makkelijker en hadden rijkere ouders. Zij hoefden zich niet te laten onderhouden door een vriendin.
Mijn studie liep dood. Uit angst om af te studeren en revolutionaire veranderingen aan te moeten brengen in mijn leven bleef ik tentamens voor me uit schuiven, voorwendend dat de situatie op de arbeidsmarkt niet gunstig genoeg was. Lusteloos sneed ik pissebedden in stukjes voor een hoogleraar die een fijnere verdeling in de orde hoopte aan te brengen.
Vrienden hielden me voor dat ik na mijn studie vrij zou zijn. Niets begrepen ze ervan. Ik wilde helemaal niet vrij zijn. Niemand wil vrij zijn.
Machteld. Dingen waren voor haar wat ze leken te zijn en niet iets anders. Ze was zo doorzichtig als water en ook zo smakeloos. Regelmatig probeerde ik een einde te maken aan onze verhouding. Ik zei dan dat het afgelopen moest zijn. Dat het me nu al maanden
| |
| |
de strot uithing. Dat er nodig iets moest veranderen.
Ze geloofde me gewoon niet. Ze klopte met haar harde verpleegstershanden op mijn wang en zei: ‘Je maakt maar een grapje, jongetje. Je vergist je. Dit is toch niet echt wat je wilt?’
Misschien had ze gelijk. Het huis was van haar. Ik zou naar een studentenhuis moeten vertrekken. Dan verkoos ik boven dat kuddeleven deze symbiose, dit wederzijdse parasitisme, als van een koraalvisje en een zeeanemoon. Ik het visje, zij het holtedier.
Ivoorkust was een goed excuus om allerlei keuzes uit te stellen, zoals mijn studie wellicht een excuus was om buiten de maatschappij te blijven staan. Zoals uiteindelijk leven ook iets is watje doet bij gebrek aan beter, een negatieve keuze.
De dag voor het vertrek kocht ik op aandringen van Machteld de duurste zonnebril die ze bij V&D in voorraad hadden, een goudkleurig montuur met glazen die op het licht reageerden. Toen we naar de uitgang liepen zei Machteld gedecideerd: ‘Nu gaan we nog even een foto maken.’ Ze duwde me een van de fotocabines in, drukte me neer op het krukje en ging op mijn schoot zitten. Haar gewicht tegen mijn borstkas benam me de adem. Mijn ruggegraat werd tegen de achterwand van het hokje geperst.
‘Glimlachen,’ beval ze. Ik arrangeerde mijn gelaatstrekken in een aarzelende glimlach. Toen ik na de flits probeerde Machteld van me af te duwen volgde onverwacht een tweede flits. Machteld stond op en trok me de cabine uit.
Met een nagelschaartje uit haar handtasje knipte ze de foto's vaneen. Twee voor haar, twee voor mij. Ze zoende me op mijn wang en zei: ‘Als we elkaar over negen maanden terugzien kunnen we ze aan elkaar passen om te kijken of we de goede voorhebben. Net als in een mooie melodramatische spionagefilm.’
Ik bekeek mijn foto's. Beide werden gedomineerd door Machtelds zonnige gezicht. Mijn kin en de pioniersvegetatie daarop werden weggesneden door het onderkader, haar kin ging fortuinlijk genoeg schuil achter mijn donkere achterover geplakte haar, een gedeeltelijke zonsverduistering. De bovenste foto kon nog doorgaan voor het portret van een gelukkig stel, hoewel Machtelds uitdrukking iets te voldaan was en mijn afgeknepen glimlach te duidelijk geposeerd. De onderste foto onthulde de waarheid: zij keek nog even voldaan, maar op mijn gezicht stond het onvoltooide gebaar te lezen waarmee ik haar probeerde weg te duwen.
| |
| |
Ik borg de foto's in mijn portefeuille.
‘Kerel, het doet ons genoegen te horen dat je de onderontwikkelde gebieden wat mores gaat leren. Een prijzenswaardig initiatief, jezelf zo aan primitieve omstandigheden bloot te stellen. Lijkt mij ook donders interessant, maar om nu te zeggen: “Ja”, nee. We hopen je over een klein jaar weer terug te zien, als we dan tenminste nog niet in de taverne de dood gevonden hebben.’
Mijn jaarclub heet Tough Guise. Ik ben niet het populairste lid, maar een afscheidsborrel is voor ondernemingen als de mijne nu eenmaal mos. Bovendien is iedere aanleiding om bezopen te raken er een. Alcoholmisbruik is pandemisch in het corps, waar de studenten nog studentikoos zijn.
Kolm en Kloof, de praeses en de abactis, hielden een speech, ik sprak een dankwoord, de quaestor, Tempelier, overhandigde me een doos kraaltjes en spiegeltjes en een vliegemepper, nieuwe toespraken en toasts volgden. Twintigstemmig zongen we het ‘Gaudeamus igitur’, eindigend met een lang aangehouden, door de grote zaal weergalmend ‘Nehehehemini parcehetur’.
Een lampebol vol bier ging de kring rond. De laatste moest hem leegdrinken en natuurlijk was ik de laatste. Later vertrokken we voor een kroegentocht. Door met overleg in onverantwoordelijke hoeveelheden bier, wijn en gedestilleerd door elkaar te gebruiken was ik voor het avondeten al zo beschonken dat ik in de Marenpoort de twee trapjes aflazerde en tegen de wc-deur in slaap viel, alle onlust verdrongen en verdronken. Tegen sluitingstijd werd ik wakker in een verlaten kroeg. Op het rugpand van mijn colbert vond ik een vel papier: ‘Niet storen. Winterslaap’.
Machteld kleedde me geroutineerd uit, alsof ik een van haar patiënten was.
‘Zijn we een beetje aangeschoten? Jochie toch.’
Onmachtig op mijn rug liggend op het klamme beddegoed keek ik toe hoe ze haar kleren uittrok. Met ieder kledingstuk dat ze aflegde dijde haar figuur meer uit. Machteld had het postuur van een gepensioneerd gewichtheffer. Ze keerde me haar rug toe en toonde me de halfronden van haar billen. Misschien hoopte ze dat dat me opwond. Haar borsten waren van dezelfde substantie als de pudding die mijn vader altijd even op de schaal liet drillen om op te kunnen merken: ‘Hij leeft nog.’
| |
| |
Terwijl ze de vleeskleurige panties van haar dijen stroopte als het vel van leverworst zei ze: ‘Nu gaan we kroelen.’
Ze vlijde haar lauwe lichaam over me heen. Het weekdier tussen haar benen kroop over mijn onderbuik. Ik voelde me alsof ik onder een spanlaken lag.
Alle inspanning bleek ijdel.
‘Turgor ontbreekt,’ legde ik met dikke tong uit.
Machteld richtte zich op en wierp een blik op mijn wormvormig aanhangsel.
‘Slappe lul.’
Ze boog zich voorover en omsloot met haar mond als een zeeanemoon mijn oorschelp. Ik voelde een scherpe pijn in mijn oorlelletje. Machteld rolde zich van me af en viel in slaap. Ik bracht een vinger naar mijn oor en proefde toen ik hem in mijn mond stak de stroperige smaak van bloed.
Duroc zat achter zijn bureau en las uit de Figaro, wekelijks terugkerend ritueel, de theater- en filmagenda van Parijs voor, een zwaarmoedige en zinloze opsomming van toneelstukken, films, bioscopen en theaterzalen.
Ik zweeg en wuifde me koelte toe met een tijdschrift. Zelfs binnen was de hitte ondraaglijk. Ik drukte een glas vol ijsblokjes beurtelings tegen mijn voorhoofd en tegen mijn slapen. Duroc knikte me bemoedigend toe. Hij vouwde de krant op, schonk zich een whiskyglas half vol cognac en leunde naar voren, vingertoppen van beide handen tegen elkaar alsof hij ging bidden. Ik leunde achterover en zoog op een ijsblokje, in afwachting van een nieuwe monoloog.
‘Afrika is een vrouw, meneer. U mag dat banaal vinden en een cliché, ik zeg u dat het waar is. Afrika zuigt de energie op van een man. Het merg uit uw botten en het bloed uit uw aderen. Kent u dat gevoel: loom, zweterig, krachteloos? L'animal triste, monsieur. Dat is Afrika.’
Hij nam een slok cognac.
‘Ben ik onbescheiden als ik vraag of u een vriendin heeft?’
Ik toonde hem de foto's, enigszins gegeneerd, alsof het pornografische voorstellingen betrof. Hij bekeek ze zwijgend en gaf ze zonder iets te zeggen terug.
‘Ik heb er wat kapot zien gaan in mijn tijd. Mijn organen drijven gelukkig op sterk water, want alles rot weg in dit klimaat. Net als de kamelen en de baobabs kom ik nooit droog te staan.
| |
| |
Ik heb er wat hun ziel zien verliezen hier. De zwarten hebben er een verhaal over. De zwarten hebben overal verhalen over. Zij beweren dat uw ziel een klein mannetje is, onstoffelijk, maar verder hetzelfde als u. 's Nachts, als u slaapt, verlaat dat mannetje het lichaam door de mond. Hij kan de ziel van een ander ontmoeten. De twee vechten en een keert niet terug. Bent u zwak of ziek, voelt u zich leeg, hebt u een taboe geschonden, dan kan de ziel verdwijnen. Dat is ook wat er gebeurt met hen die aan slaapziekte lijden. Dat is waarom hun mond openhangt. Dan kan de ziel terug. C'est curieux, hein?’
Toen ik het kantoor verliet schudde Duroc me de hand.
‘Onder ons, monsieur, ik ben blij dat u gekomen bent. In tijden niet zo'n goed gesprek gehad. Bonne nuit, monsieur.’
De kale twijgen van de baobab piepten en de worstvormige vruchten schommelden op en neer, een monsterlijke mobile. Baobabs zijn buitenaardse verschijningen, met hun grotesk gedraaide korte takken die op wortels lijken boven een enorme gezwollen flesvormige stam. Jonge exemplaren worden nooit gezien. De zwarten, die overal verhalen over hebben, zeggen dat de duivel de boom ooit voor straf op zijn kop heeft gezet, de takken onder de aarde en de wortels erboven. De duivelsboom.
Deze was zeker veertig meter hoog en meters breed. Ik zat op een klapstoeltje onder de grote apebroodboom bij de doorwaadbare plaats in de rivier en turfde de personen die passeerden op weg naar de cacaoplantages: hun geschatte leeftijd, geslacht, en het tijdstip waarop ze langskwamen. Door op dit soort specifieke plaatsen, zoals de galerijbossen langs de grote rivieren, waarin de tsetsevlieg zich bij voorkeur ophoudt, populatietellingen te doen zouden we hopelijk te weten komen welke bevolkingsgroep het grootste risico liep gestoken en geïnfecteerd te worden.
De zon scheen zo fel op het papier dat mijn ogen er van gingen tranen. (De zonnebril bleek zo kostbaar te zijn dat hij al in de eerste week van mijn verblijf was gestolen.) Boven mijn hoofd schreeuwden neushoornvogels. Naast me stond een vliegenval. Zweet drupte van de punt van mijn neus op mijn lijsten. Af en toe sloot ik mijn ogen voor de zon die via het papier in mijn ogen stak. Het hypnotische mozaïek van het zonlicht op het wateroppervlak maakte me slaperig. Mijn lichaam werd een wassen beeld waarvan langzaam de gelaatsuitdrukking wegsmelt, het gezicht van een man gezien
| |
| |
door een ruit waarover de regen stroomt.
Regen. Nu blootshoofds in een Hollandse stortbui te lopen. Of een bad te nemen in de rivier. Maar in het water loerden myriaden onzichtbare insluipertjes, uitvretertjes en onderkruipertjes op zorgeloze zwemmers.
Insecten zoemden in grauwe wolken om me heen. Ik trok alles met zes poten aan alsof ik al aan het ontbinden was. Heer van de vliegen. Een tsetsevlieg ter grootte van een vingernagel landde op mijn pols, vouwde zijn vleugeltjes over elkaar en bracht zijn steeksnuit in de aanslag. Glossina palpalis. Kleine anaesthesist. Ik pakte de vliegemepper en sloeg hem tot pulp. Mao had de oplossing: iedere Chinees een vliegemepper en dan maar slaan. Iedereen is verplicht tien vliegelijkjes in te leveren. Maar Mao had ook de mankracht; Ivoorkust heeft nog geen acht miljoen inwoners.
Een van de assistenten reed me over de rode laterietwegen naar een naamloos dorpje in de savanne, zo'n zestig kilometer van Mankouma, een groepje hutten met rieten daken, verborgen in een plooi van het landschap. De rit door het glooiende, meer open terrein was een verademing na de woudzone, waar de begroeiing het uitzicht benam. De zon was een gloeiend gat in de hemel waaruit gesmolten metaal over de wereld werd uitgegoten. Alle kleur was uit het landschap weggebrand tot een beperkt koloriet van oker en terracotta. Verspreide doornbomen en een enkele baobab braken de monotonie van de horizon.
Op sommige plaatsen was de brousse zwartgeblakerd, kaalgebrand door de bevolking om nieuwe akkertjes te kunnen beginnen. De grond wordt er bijzonder vruchtbaar door, maar al na een paar jaar moet het gebied uitgeput achtergelaten worden, overgegeven aan de erosie door zon en regen. Bovendien bestond er dit extreem droge jaar gevaar voor bosbrand.
Halfwilde varkentjes renden weg voor de wielen van de Landrover. De vrouwen stopten met katoen spinnen en gierst en yams stampen, en verdrongen zich bedelend om aspirine en penicilline rond de wagen.
Iemand ging de dorpschef halen. Een jongetje peuterde een kever uit een stuk rottend hout, pelde de dekschilden eraf en bood me glunderend het zachte lijf aan. Ik stalde in de tussentijd als een marktkoopman mijn instrumenten uit op een klaptafeltje.
De dorpschef verscheen, een grote man met een ijsmuts. Het doel
| |
| |
van ons bezoek werd uitgelegd. De chef keek sceptisch. Ik liet zien hoe onschuldig de ingreep was. Met een lancet prikte ik in mijn wijsvinger, ik ving een bloeddruppel op op een filtreerpapiertje en hing dat in de zon te drogen.
De chef schudde zijn hoofd, zei iets tegen de assistent en liep verontwaardigd weg. De vrouwen gingen terug naar hun vijzels, mortieren en spintollen.
‘Vorige week zijn hier ook artsen geweest,’ legde de assistent uit. ‘Hij is bang dat zijn bloed opraakt als dit vaak gebeurt.’
Nachtvlinders zwermden rond de suizelende gaslamp. Ik zat met Duroc op de veranda van zijn ambtswoning. Na een korte zonsondergang in fantastische kleuren was de nacht gevallen, even plotseling als de tropische regenbuien. De vogels in de mangoboom die zijn takken uitspreidde over de veranda zwegen, van een feestje verderop dreven de geur van gekruid voedsel en flarden reggaemuziek aan.
‘J'ai mon jour de cafard, auhourd'hui.’
Ik zweeg beleefd.
‘Alle blanken in Afrika drinken. Na een jaar slaat de tropische melancholie toe. Als u een jaar hier blijft zult u ook aan de drank raken. Sommigen gaan met een geweer de brousse in, maar u bent niet het type om te jagen. Ik heb Afrika boven en onder de evenaar gezien. Er is niets nieuws tussen de keerkringen. Ici il n'y a rien, monsieur, nothing, nichts. C'est vide comme la vie.
Ooit heb ik oog in oog gestaan met een leeuw. Het was in Mali, ik maakte 's nachts een wandeling in de woestijn, et le voilà: een leeuw. Wij zagen elkaar enige ogenblikken aan en toen vluchtte hij. Zelfs de wilde dieren lopen voor u weg. Al wilde u het slachtoffer worden van verscheurende dieren, dan nog zou het u moeite kosten.
Onder de evenaar draait het badwater de andere kant uit als het wegloopt. Mooie, nutteloze kennis, monsieur, net als de kennis die u vergaart. Nee, spreekt u mij niet tegen. U gelooft toch niet echt dat de mensen op grond van uw bevindingen die rivier zullen mijden?’
Het licht dat de gaslamp op de tafel wierp werd steeds gedempter door de groeiende koek van insecten die tegen het glas kleefde.
‘Vertel iemand in Europa dat hij van sigaretten of vet eten af moet blijven. Vertel die vlinders dat die lamp gevaarlijk is. Mensen veranderen zo moeilijk van gewoonte of ideeën. Eeuwenlang hadden
| |
| |
vliegen in de handboeken vier poten omdat Aristoteles dat ooit geschreven had. Kom, maak het uzelf toch niet moeilijk.’
‘Maar u, u bent toch arts,’ wierp ik tegen.
‘Ik ben arts, maar ik ben geen Albert Schweitzer. U wilt weten waarom ik arts ben geworden? Mijn jeugd, meneer, was een schitterend gestoffeerde en verlichte gang in een hotel. Ik kon naar believen suites inlopen. Op iedere deur hing een bordje: concert-pianist - ik heb de Mondscheinsonate uit mijn hoofd kunnen spelen, en met gevoel, meneer! -, hoogleraar, geslaagd zakenman, ik koos voor “succesvol arts”. Later ging ik me afvragen hoe de andere kamers zouden zijn en wat er buiten het hotel was. Het uitzicht viel tegen. De kamer was te klein. De deur klemde.
U en ik monsieur, wij zijn verloren, wij hebben de keuze gemaakt. Jawel, ook u. Een landgenoot van me heeft gezegd dat de mens zichzelf voortdurend moet kiezen. Ce n'est pas vrai. De kunst is niet te kiezen. Et cela, c'est bien impossible.’
Geslagen en gebrandmerkt door de zon en versuft door de milde narcose van het Ivoriaanse klimaat bracht ik de volgende maanden door. De werkelijkheid, of wat daar voor door moest gaan, kalfde steeds verder af door een stroom van melancholie en gevoelens van zinloosheid waarop ik me willoos mee liet drijven.
Ik sloopte de ene vlieg na de andere. Ik vernielde ze zoals een klein jongetje zijn speelgoed kapot maakt. Eerst de vleugeltjes eraf gebroken, dan heel voorzichtig met een pincet de kop losgetrokken, zodat de speekselklieren als dunne witte draadjes vrij komen te liggen. Die speekselklieren worden onder de microscoop onderzocht op trypanosomen. Ik prikte bloed, turfde de inlanders die de rivier overstaken en ving vliegen.
Het onderzoek vlotte niet. Meetresultaten waren onnauwkeurig, Duroc eiste meer gegevens, de bevolking werkte niet mee. Hier en daar werden onze vallen vernield door dorpsbewoners die niet begrepen dat we vaak de gevangen vliegen weer moesten loslaten. (Als we de vliegenpopulatie te ingrijpend veranderden zou elk verder onderzoek te zeer van de natuurlijke situatie afwijken.) Mijn gastheer ging voort met het houden van mistroostige monologen. Ieder weekeinde nodigde hij me uit voor de braspartijen van de blanke côterie in Abidjan. Ik weigerde beleefd. Een gevoel van onbeweeglijkheid nam bezit van me, de beweeglijkheid van iemand die tot zijn nek in het zand is begraven. Slaapzand.
| |
| |
De zuigende leegte in me werd steeds groter, ik naderde een mentale stupor zoals ik die zelfs in Leiden niet gekend had.
Zittend onder deze apebroodboom bij de rivier heb ik verlichting gevonden, zoals ooit Boeddha mediterend onder de boddhiboom het nirwana deelachtig werd, of beter: zoals Antoine Roquentin op het bankje bij zijn kastanje tot inzicht kwam.
Ik zat op het klapstoeltje met mijn lijsten, een halo van vliegen rond mijn gebrillantineerde haren. Boven mijn hoofd veroorzaakte de komst van een gier opschudding onder de neushoornvogels.
De vlieg wandelde tussen de walletjes van aders en middenhandsbeentjes over mijn hand als een soldaat over pas veroverd land. Hij wreef zich in zijn voorpootjes van genoegen. Het achterlijf was verschrompeld, de uiteinden van de vleugeltjes waren gerafeld, een oud en uitgehongerd exemplaar. Hij keek me afwachtend aan. De gedachte dat ik door een microscoop mijn gezicht duizendvoudig weerspiegeld zou kunnen zien in zijn facetogen maakte me duizelig.
Vermoeid bracht ik mijn hand omhoog, alsof ik de vlieg zegende. Zo dadelijk zou ik hem uit zijn ellendige parasitaire bestaan verlossen.
Een kleine eeuwigheid later keek ik op. Mijn hand en mijn oogleden waren eigenlijk te zwaar om op te tillen. Niets leek me aanlokkelijker dan slapen, wegzakken in een donzen vergetelheid, geen verplichtingen, geen keuzes. De vlieg wreef met zijn voorpootjes over zijn zuigsnuit, hij maakte zich gereed voor een kleine bloedtransfusie. Ik kan me nu laten steken. Matig geïnteresseerd zie ik het mondstuk in mijn huid verdwijnen. De vlieg tankt zich vol met mijn kostelijke bloed. Zijn achterlijfje zwelt langzaam op, de chitineringen en de vleugeltjes krijgen meer glans. Ik zie mijn hand van steeds grotere afstand, alsof hij niet meer aan mij toehoort.
De eerste dagen voel ik me opgelucht. Nu de parasieten rond mijn rode bloedlichaampjes krioelen doe ik op een vreemde manier onthecht mijn werk, met meer toewijding, hoewel met even weinig resultaat als voorheen. Ik dood geen vliegen meer, de tsetsevlieg is mijn totemdier geworden. Ik voel me weldadig loom, de uiteindelijke apathie kondigt zich aan. Misschien stel ik me aan en is het allemaal maar suggestie. Ik ben wel gestoken, het rode puntje op mijn handrug bevestigt het, maar de vlieg had geen parasieten bij zich, slechts twee op de duizend vliegen zijn geïnfecteerd, de loomheid die ik voel is geen andere dan de versuffing van mijn eerste maan- | |
| |
den hier.
Maar dan stel ik me voor hoe na een paar maanden, of na verloop van jaren, de trypanosomen doordringen in mijn ruggemerg en mijn hersenschors. Of iemand besmet is kan nauwelijks met zekerheid worden vastgesteld, en zodra het duidelijk is, is het meestal te laat. Ik kan de ziekte mee naar huis nemen en er niets van merken, gewoon onopvallend verder leven, afstuderen, een baan zoeken, mezelf weg laten zakken in het drijfzand van de tijd - om dan plotseling overvallen te worden door de grote slaap. Machteld en mijn vrienden die het leven zo goed aankunnen zijn ook besmet. Pratend in hun slaap leven ze verder tot ze dood gaan. Iedereen draagt de kiemen in zich, niemand zal gespaard blijven.
Duroc weigert me te geloven als ik hem in een overmoedige dronken bui vertel dat ik geïnfecteerd ben. Hij denkt dat ik last heb van tropenkolder en schenkt me nog een bel cognac in. Hij zou mijn bloed moeten testen en de ambassade of de universiteit in moeten lichten, maar hij houdt me liever hier. Hij heeft het over een uitbreiding van het onderzoek. Kan ik niet ook bloedmonsters nemen bij varkens en geiten om te kijken of die geen reservoir van trypanosomen in stand houden? Hij twijfelt aan de representativiteit van mijn steekproeven. Hij benadrukt het belang van continuïteit in het onderzoek.
Uiteindelijk houd ik me alleen nog in naam bezig met de wetenschap. Ik zit tegen mijn apebroodboom geleund, ingeklemd tussen twee wortels, gedachteloos aan de peul van een kapokboom te peuteren. Als in een droom zie ik de mensen passeren, 's ochtends heen, 's avonds terug, mannen in shorts onderweg naar de plantage en halfnaakte vrouwen die alles op hun hoofd vervoeren, waterkruiken, wasgoed, rieten manden met vruchten, kapmessen. De eb en vloed van mensen, en de rivier die eeuwig doorstroomt naar de zee, zo gaat het leven aan me voorbij.
Een Landrover komt in een rode stofwolk het pad af. Ik fantaseer over de zieke Livingstone, wachtend op zijn Stanley. Laat Stanley wegblijven. Moet ik als een oude olifant het oerwoud intrekken om met rust gelaten te worden? Als het stof weer is gaan liggen klimt er een met fototoestellen en accessoires behangen blanke uit de Landrover. Hij loopt op me af en zegt: ‘Hi.’ Ik verroer me niet. Gehurkt stelt hij zijn camera scherp op mijn verbrande neus.
‘Say cheese, man.’
(‘...’).
| |
| |
‘Say anything. Millions of people will see your picture.’
Klik.
‘Poor devil.’
Klik.
In Nederland slaat Machteld een tijdschift open. ‘Slachtoffer van slaapziekte.’ Als ze heel goed kijkt ziet ze misschien ook het strookje plastic in mijn linkerhand. Twee pasfoto's, tot onherkenbaarheid uitgebeten door het zweet van maanden, een Rohrschachtest in chemisch geel, rood en blauw, een tot afzonderlijke betekenisloze stippen uitvergroot stukje tv-beeld.
Natuurlijk is het zo niet gegaan. Natuurlijk heb ik de vlieg verpletterd onder mijn gestrekte hand. Toch zou het kunnen. Als ik het zou willen, zou het kunnen gebeuren.
|
|