De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De lift
| |
[pagina 146]
| |
weten dat ze op de juiste etage zijn. Het is boeiend om ze door het kijkgaatje gade te slaan, zoals ze daar besluiteloos staan en het nummer van het appartement proberen te lezen of hun kleding fatsoeneren, voordat ze aanbellen. Vaak onderzoek ik hen minutieus door het kijkgaatje zonder dat zij mij zien. Soms kijkt er iemand de kant van onze deur uit. Dan schrik ik en trek me terug. Natuurlijk verdwijnen mijn belachelijke angsten in een mum van tijd en buig ik me weer naar het kijkgaatje. In ieder geval zorg ik er zelf ook voor, wanneer ik ergens voor een deur sta te wachten tot ze opendoen, dat ik met iets bezig ben, zodat ze zelfs als ze me van binnenaf observeren, niets bijzonders aan me kunnen ontdekken. Meestal maak ik mijn veters vast, zo kunnen ze m'n gezicht niet goed zien; een andere keer weer zoek ik in mijn zakken en haal er uiteindelijk een potloodje uit, dat ik altijd in de binnenzak van mijn jasje heb. In de gevangenis volgen ze de gevangenen door bijna net zulke kijkgaten, alleen zijn ze daar iets groter - de gevangenen noemen zo'n gat een judas. Mettertijd heb ik alle geluiden van de lift leren onderscheiden. Als hij naar boven komt, maak ik dat op uit het lawaai dat je hoort vlak voor hij stopt, zoals wanneer je water van hoog in een glas giet en uit het voortdurend veranderende geluid kunt opmaken wanneer het tot de rand toe vol is. Ik heb ook gemerkt dat het geluid van de motor anders klinkt wanneer hij begint te lopen als de lift leeg is, dan wanneer er mensen in zijn. Als ze de lift laten komen, hoor je zodra hij start ook een geruis alsof hij een aanloop neemt om naar zijn bestemming te gaan, alsof hij diep inademt; als er mensen in zijn gestapt, vertrekt hij met een geluid alsof hij hijgt. 's Nachts klinkt het gebrom door in de stilte en verstoort de rust van de bewoners, het kan akelige dromen oproepen. Wanneer ik op bed lig hoor ik nog duidelijker het gerommel van de motor, dat luider wordt naarmate de lift dichterbij komt. Vaak schrik ik wakker van dat lawaai - meestal heb ik nachtmerries over auto's die op me af komen rijden, of ingewikkelde apparaten die me dreigend omsingelen. Ik heb mijn bed moeten verplaatsen; het stond eerst tegen de muur van de lichtkoker, nu heb ik het tegen de muur recht daartegenover gezet. Ik heb al eens gepropeerd watjes in mijn oren te stoppen, maar dat hielp niet. Wat me het meest ergert, is dat het lawaai niet continu is. Als het continu was, zou het monotoon worden en zou ik er langzamerhand aan wennen. Dan zou het een soort ononderbroken begeleiding zijn bij al de andere onbestemde geluiden, de herrie en de kre- | |
[pagina 147]
| |
ten die tot mijn kamer doordringen. Het gebrom is ook niet ritmisch. Het begint onverwachts en houdt abrupt op. Het enige wat ik niet kan berekenen is wanneer het precies zal ophouden. Wel weet ik hoe lang het op zijn hoogst kan duren: één minuut en vijftien seconden. Op zijn kortst is het twaalf tot vijftien seconden - de tijd benodigd om één verdieping verder te komen. Zo heb ik de afstanden leren kennen tussen de verdiepingen en kan ik b.v. uit de duur van het gebrom opmaken hoeveel verdiepingen de lift naar boven of naar beneden is gegaan. Eveneens kan ik onderscheiden wanneer hij naar beneden gaat; dit maak ik op uit het knarsen van het contragewicht, dat tot dicht bij onze verdieping naar boven komt. Soms verwar ik even het lawaai van de lift met het gezoem van de koelkast. Natuurlijk zijn die geluiden gemakkelijk uit elkaar te houden, omdat het gezoem van de koelkast continu is en gewoonlijk na twintig minuten tot een uur ophoudt, terwijl het geloei van de lift steeds onderbroken wordt als er mensen in- of uitgaan. Gedurende enkele seconden echter lopen de geluiden door elkaar en laten me in het ongewisse, totdat ik hun oorsprong achterhaald heb. Mijn geduld raakt uitgeput als de lift voortdurend bezet is en het lichtje geen kans krijgt om uit te gaan. Terwijl ik sta te wachten tot het uit blijft, om wat tot rust te komen en terug te kunnen keren tot mijn bezigheden, kan ik wel uren aan de deur gekluisterd blijven als het in de flat bijzonder druk is. Dan word ik door een onverklaarbare koppigheid bevangen. Soms, wanneer alle lichten in huis en op de trap uit zijn en ik voor het kijkgaatje alles om me heen vergeten ben, is het alsof ik wegglijd in het wereldruim. Mijn gezichtsveld verbreedt zich. Ik bevind me in het centrum van het heelal. Het gat wordt wijder; het wordt één met de diepe duisternis. Het rode lampje lijkt op een vliegtuig aan de nachtelijke hemel. Als iemand dan het licht aansteekt, maak ik een val uit hoger sferen. Het gat zuigt me terug. Het wordt nauwer, het krijgt weer zijn normale proporties. Alsof een onherroepelijke voorbeschikking op me drukt; alsof ik veroordeeld ben - door wie eigenlijk? - opgesloten te blijven, hoewel de mogelijkheid tot communicatie mij wordt gelaten. Dit wordt nog erger dan de gevangenis, omdat in de gevangenis de zekerheid steeds duidelijker voor ogen komt te staan dat je daar zit en dat je alleen zult blijven terwijl je hoop langzaam vervliegt. Je bent gedwongen jezelf ervan te overtuigen dat wat je tot nu toe gedaan hebt in je leven, dat dàt het was. Wat je achter hebt gelaten, knaagt aan je, het enige levende element in je lichaam. Je knijpt in je arm om wakker te worden, | |
[pagina 148]
| |
maar de dagelijkse droom duurt voort met onmerkbare variaties. (Dit doet zich gewoonlijk voor wanneer ik alleen thuis ben en op iemand zit te wachten. Als mijn familie er is, zorg ik ervoor mijn onrust te verbergen. Ik sluit me op in mijn kamer en laat de deur op een kier staan. Gespitst op het geluid loop ik daar te ijsberen. Wanneer het moment nadert dat mijn bezoeker moet komen, begin ik heen en weer te lopen in de gang en in de keuken, die dicht bij de buitendeur ligt. Ik scharrel in de koelkast en drink af en toe 'n paar slokjes water of nescafé. Een andere keer ruim ik de oude kranten op. Ik haal ze uit mijn kamer, nadat ik de stukken die me interesseren eruit geknipt heb, en breng ze naar het berghok. Bij de deur loop ik langzamer en werp een blik door het kijkgaatje.) Nooit is onze lift lang kapot geweest - hooguit één dag. Maar dan mankeert er ook iets eigenaardigs aan. Je gaat erin, doet de deuren dicht en drukt op de knop. Je hoort een kort en zacht gerommel, maar de lift zet zich niet in beweging. Soms vertrekt hij toch, hoewel defect, en komt een paar verdiepingen verder. Men zegt dat dit afhangt van de manier waarop je instapt en hoe je op de knop drukt. Zo is het te verklaren dat sommigen hem niet in beweging kunnen krijgen of erin opgesloten komen te zitten, terwijl anderen hem meteen aan de gang krijgen. Wanneer iemand vastzit moet hij wachten tot de conciërge bij de motor is en hem aan de katrol optrekt naar de eerstvolgende verdieping, waar hij eruit kan. In ieder geval is het niet erg om in de lift van onze flat vast te zitten, omdat hij aan de voorkant open is. Hij is niet omgeven door wanden en deuren die geen licht doorlaten, maar door een hekwerk. Zo kun je de mensen erbuiten zien en met ze praten. Dat is erg belangrijk. In liften die aan alle kanten dicht zijn is het verschrikkelijk om urenlang in de liftkooi opgesloten te zitten als een gevangene. De stemmen worden vervormd en je kunt er niet achter komen of er iets ernstigs aan de hand is of niet. En als de lift gesmeerd wordt en een onderhoudsbeurt krijgt moeten we lopend naar beneden; dat gebeurt echter maar één keer per maand. Gewoonlijk komen ze met zijn tweeën; de ene gaat de liftkooi in en de andere klimt erbovenop. Ze gaan heel langzaam met de lift omhoog en de man boven smeert de dikke kabels. Je hoort hem de hele tijd roepen en aanwijzingen geven aan de man beneden. ‘Kom maar’, ‘ho’, ‘verder’, ‘stop’ en dergelijke. Vaak zingen ze populaire liedjes en hun vrolijke gezang is, verveelvoudigd door de echo, tot in de appartementen te horen. Een aantal bewoners ergert zich hieraan en zegt er iets van. De dienst- | |
[pagina 149]
| |
meisjes komen naar het trappenhuis en er gaan plagerijen over en weer. Als ik met de lift naar boven ga, hoor ik tot ik bij onze verdieping ben uit alle appartementen muziek, een collage van radiostations, een geluidsbrij voor een supermarkt. Op een dag vroeg mijn moeder mij een doos uit de berging te halen. Ik ging het dakterras op. Het uitzicht overrompelde me. De bovenstad verhief zich kleurrijk en rommelig; meer naar beneden doken steeds meer hoge huizen op, tot aan de brede, lawaaiige hoofdstraat. Een levend organisme. Ik liet mijn blik ronddwalen. Dicht bij onze berging was een kamertje, iets - een paar treden - boven het niveau van het terras. De deur stond open. Uit nieuwsgierigheid ging ik naar binnen. De machine zag er angstwekkend uit. Een zwarte, lange, grillig gevormde massa. Een wirwar van draden, zwaar geolied, gewrichten met een kleverig dons erop, hefbomen die dreigend uitstaken. Even leek het me een reusachtige inktvis met uitgestoken tentakels - de dikke schroeven z'n inktzwarte ogen. Ik ging gauw terug naar ons appartement. Van toen af meed ik het terras, al besefte ik dat ik dan het uitzicht moest missen. Als ik laat thuiskom, steek ik het liefst geen licht aan. Het rode lampje van de lift gaat uit en in het donker maak ik de deur open. Ik voel me zeker van de ruimte en de voorwerpen. Het vertrouwde kraken van de deur, de aanraking van de nikkelen deurknop, de lange gang naar mijn kamer. Alle voorwerpen staan op hun plaats. Ze zijn daar niet alleen maar zo stil blijven staan in de loop van de tijd. Ze hebben ook onze meest tegenstrijdige momenten meegemaakt en in hun matte spiegels afgebeeld. En als ik dan toch het knopje van het licht omdraai, is dit meer om dit gevoel te bevestigen, een opluchting. Die vertrouwdheid met het interieur van het huis geeft me een gevoel van zekerheid; een zekerheid die je nooit kunt hebben met mensen. Ik loop in het donker en toch weet ik waar de fauteuil staat, het tafeltje, waar de deur is, de verwarming. Concrete voorwerpen op concrete plaatsen. Onder dat belachelijke schilderij van een huisvriend - een landweg die uitkomt bij een rivier, geschilderd in walgelijke kleuren en met de techniek van een kind - staat de bar. Wat wij thuis bar noemen is niets anders dan een klein, bijna vierkant buffet, aan alle kanten dicht als een kist op hoge poten. Het enige bijzondere eraan is dat hij aan de voorkant opengaat, zoals de valdeuren van middeleeuwse kastelen, die bruggen worden en aan de zijkanten met kettingen vastzitten. Toen ik klein was, mat ik mijn lengte af aan dit meubelstuk. Daar aan de rech- | |
[pagina 150]
| |
terkant kun je nog een paar dunne krasjes boven elkaar zien, de tekenen van de vooruitgang. Ik vond hem reuze groot toen, massief en ongenaakbaar - nu komt hij natuurlijk niet eens tot mijn middel. Ik herinner me dat ik het leuk vond de klep neer te laten en er tinnen soldaatjes op te zetten, alsof ze te paard en te voet de gracht overstaken om het kasteel binnen te gaan. De belegeraars wachtten opgesteld in een halve cirkel. Op een teken dat ik gaf, sloeg ik ineens de klep dicht. De soldaatjes vlogen alle kanten op. Die erbuiten vielen waren de verliezers. Vaak heb ik geprobeerd het gebrom en de andere geluiden van de lift op de band op te nemen. Vanuit mijn kamer kon dat natuurlijk niet, omdat het lawaai verzwakt tot hier doordrong en de bandrecorder niet zo'n gevoelig mechanisme had om geluiden op afstand te kunnen registreren. Mijn eerste experimenten met de microfoon uit het raam leverden geen resultaten van belang op. Hier en daar kon je alleen wat remgeluiden en getoeter van auto's onderscheiden. Al het andere was een verward geraas dat ons de hele dag omgeeft, een atmosfeer geladen met geluiden, fragmenten van stemmen, die onpersoonlijk door het groene oog van de recorder werden opgeslorpt. Ik nam een verlengsnoer en kon zo de bandrecorder bij de buitendeur zetten en ik plaatste de microfoon in het trapportaal. Ik was bang dat mensen uit aangrenzende appartementen me zouden zien, want dan zouden ze me zeker voor gek verklaren. Hoe konden zij begrijpen wat ik precies wilde en waarom, en bovendien hoe zou ik het hun moeten uitleggen en wie zou er uiteindelijk willen luisteren. Als ik althans nog elektrotechniek of zoiets studeerde, zou ik tot mijn verdediging kunnen zeggen dat ik experimenten of opdrachten voor de universiteit uitvoerde. Het dienstmeisje van de verdieping beneden ons kende me van vroeger toen ik daar piano ging studeren, voordat ik er zelf een kreeg. Ze vroeg me dan een bekend liedje voor haar te spelen, omdat ze wat ik speelde niet ‘begreep’. Hoe kon ze weten dat ik keek hoe ze haar werk deed terwijl ze naar de muziek luisterde, wat voor bewegingen ze maakte, hoe ze reageerde op bepaalde accoorden die ik expres aansloeg. Dan was er ook nog de harplerares van nog een verdieping lager, die iedere keer als we elkaar ontmoetten ironisch glimlachte, maar tegen mij nooit over muziek begon. Ze ging alleen op maandagavond uit, keurig gekleed - uit haar kleding maakte ik op dat ze weer een of ander recital ging opluisteren. Uiteindelijk had ik met het opnemen van de geluiden niet veel succes. Het gebrom klonk als een ‘ostinato bas- | |
[pagina 151]
| |
so’ bij de verschillende andere geluiden van de flat. Het is me niet gelukt het fijne geknars en dat haast onmerkbare geruis op te nemen. Als ik een geschikt laboratorium had gehad om de geluiden te zeven, had ik misschien het gebrom kunnen isoleren of het geknars van het contragewicht af en toe kunnen versterken of de duur van het geruis kunnen verlengen. Iets had ik er dan toch uit moeten krijgen. Wie weet had ik een heel ballet kunnen schrijven door alle geluiden van de lift te combineren en te variëren. Anderen hebben wel muziekstukken gecomponeerd met de geluiden van een trein, met het kraken van een deur of met waterdruppels. Nog daargelaten welk een prachtige harmonie kan ontstaan als je lawaai mengt met de klanken van de bekende muziekinstrumenten. Maar je moet wel flink vasthoudend zijn om de innerlijke stem der dingen op te sporen; geen enkele bandrecorder kan deze lokaliseren als we hem niet eerst in onszelf hebben gehoord. |
|