De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||||||||||||
Aantekeningen over poëtica en moraalGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
2Ik voel een uitzonderlijk vermogen in mij. Ik ben ervan overtuigd dat ik, als ik maar zou willen, een groot dokter zou kunnen worden, of advocaat, of econoom, of ook ingenieur. Ik zou echter twee zaken nodig hebben: de tijd om te studeren en de wil om de literatuur eraan te geven. Is dit nu bedrog van de geest? Overschat ik mijn mogelijkheden? Of is het iets heel gewoons, dat elke littérateur overkomt, ik bedoel: een kracht die elke littérateur in zich heeft? Alle praktische werkzaamheden schijnen mij gemakkelijk. Weliswaar erken ik, met volle overtuiging, dat ik zonder tijd, voldoende tijd, niet in staat zou zijn een geslaagd man van het praktische leven te worden. Maar dan, als ik eenmaal de tijd vrijmaak: val ik dan in de algemene kategorie? - als men er maar tijd in steekt kan iedereen, ook van een matig intellectueel vermogen, slagen. Of toch niet; en dat wat mij hoger plaatst is het besef dat ik veel minder tijd nodig zou hebben. Dat verhindert mij niet te weten dat ik nooit een geslaagd man zou worden van de praktische beroepen, want het schijnt mij onmogelijk - tenzij met een effort die mijn ziel bijna zou verscheuren - mij de hankering naar de literatuur uit te rukken. En nu komt er een andere gedachte bij mij op. Misschien dat juist dat vermogen van mij - dat zich aan mij manifesteert doordat ook de praktische beroepen mij gemakkelijk toeschijnen - nu juist zijn oorsprong vindt in de literatuur, in het constante nadenken, in de sharpening van de fantasie. Als het mogelijk was dat ik de effort opbracht zonder daaronder te lijden en dat ik de Fantasie opgaf, misschien zou ik dan mijn vermogen verliezen en in de praktische loopbaan dezelfde moeilijkheden ondervinden als gewone mensen. Maar ik geloof het toch niet. Het vermogen is aanwezig. Mijn onvermogen - of mijn kracht, verondersteld dat de artistieke werkzaamheid van belang is - ligt daarin dat ik niet in staat ben de literatuur op te geven, of juister: de genotvolle agitation van de fantasie. (18-8-1902) | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
4Dikwijls valt het mij op hoe weinig betekenis mensen aan woorden hechten. Laat ik mij nader verklaren. Een eenvoudig iemand (en daarmee bedoel ik geen domme sul, maar iemand die zich niet onderscheidt) heeft een idee, veroordeelt een instelling of algemene opinie; hij weet dat de grote meerderheid tegenovergesteld denkt en daarom zwijgt hij, in de mening dat spreken nergens toe dient en niet verwachtend dat door zijn woorden iets zal veranderen. Dat is een grote vergissing. Ik handel anders. Ik veroordeel bijvoorbeeld de doodstraf. Zodra zich een gelegenheid voordoet verkondig ik dat, niet omdat ik denk dat die nu ik het zeg morgen nog door alle landen zal worden afgeschaft, maar omdat ik ervan overtuigd ben dat ik door mijn mening te zeggen ertoe bijdraag dat zij triomfeert. Onverschillig of niémand het met mij eens is. Mijn woorden gaan niet verloren. Iemand anders zal ze misschien herhalen en dan kunnen ze gehoor vinden bij mensen die zich erdoor aangemoedigd zullen voelen. Het kan zijn dat een van de tegenstanders van nu zich later mijn woorden herinnert, in een gunstige situatie in de toekomst, en dat hij zich door de samenloop van andere omstandigheden zal laten overtuigen, of dat althans zijn tegenovergestelde overtuiging aan het wankelen wordt gebracht. Hetzelfde geldt voor allerlei andere maatschappelijke vraagstukken, ook voor sommige waarbij in de eerste plaats Handelen vereist is. Ik weet dat ik bang ben en niet tot handelen in staat. Daarom spréék ik slechts. Maar ik geloof niet dat mijn woorden overbodig zijn. Iemand anders zal handelen. Maar mijn vele woorden - van mij, de lafaard - zullen hem het handelend optreden vergemakkelijken. Ze effenen het terrein. (19-10-1902) | |||||||||||||||
5Vanavond kwam de gedachte bij mij op over mijn liefde te schrijven. Toch zal ik het niet doen. Wat een macht heeft het vooroordeel. Ik heb mij daarvan bevrijd, maar ik denk aan hen die nog onder het juk zitten en dit papier onder ogen kunnen krijgen. En ik houd op. Wat een kleinmoedigheid. Laat ik echter een letter noteren - t - als symbool [van mijn gevoel of] van dit moment. (9-11-1902) | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
6Wie weet welke ideeën van wellust bij de compositie van de meeste literaire werken vooropstaan. Ideeën van wellust solitaires, die het begrip perverteren (of transformeren). En hoe dikwijls gebeurt het niet in allerlei romans (vooral Engelse), dat wat door de critici wordt afgekeurd - op sommige plaatsen zelfs met bevreemding, omdat de schrijver de indruk van moedwilligheid wekt -, voortkomt uit de dwangmatige dienstbaarheid van de auteur, tijdens het schrijven, aan de indruk of toestand van wellust. Die sensatie is zo krachtig - en hoe poëtisch soms, hoe wondermooi! - dat zij verbonden blijft met de woorden waarvan zij de geboorte begeleidde. En de schrijver kan ook na maanden herlezen geen enkele verbetering of wijziging aanbrengen, omdat mèt de lectuur van die woorden het droombeeld van de vroegere indruk terugkeert en hij aldus colour-blind wordt voor een deel van zijn werk. (12-11-1902) | |||||||||||||||
8De monniken zien dingen die wij niet zien; zij zien gezichten uit de bovennatuurlijke wereld. Zij scherpen de geest door de afzondering, het denken en de onthouding. Wij stompen hem af door de omgang met mensen, de afwezigheid van het denken, en het genot. Daardoor zien zij wat wij niet kunnen zien eveneens. Wanneer iemand alleen in een stille kamer is, hoort hij duidelijk de tik van de klok; wanneer er echter anderen binnenkomen en een gesprek en drukte op gang komt, hoor je hem niet langer. Maar de tik van de klok blijft toegankelijk voor het gehoor. (geen datering) | |||||||||||||||
9Bij de grote gedichten is er tijd voor nodig dat de gebreken aan het licht treden. Het eerste gevoel dat grote gedichten na publikatie oproepen is bewondering, en zo lang de bewondering niet overgaat of van karakter verandert, zijn ook scherpzinnige oordeelaars niet | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
in staat de gebreken te zien. Dit komt waarschijnlijk voort uit de merkwaardige aard van de mens, die slechts tot oordelen in staat is op voorwaarde dat hij niet bewondert. (geen datering) | |||||||||||||||
10Een jonge dichter kwam op bezoek. Hij was erg arm, hij leefde van zijn letterkundige arbeid en ik had de indruk dat hij enigszins bedroefd was toen hij het mooie huis zag waar ik woonde, de huisknecht die hem een goede thee serveerde, mijn kleren die van een goede kleermaker komen. Hij zei: ‘Wat vreselijk toch als je voor je kostje moet vechten, achter abonnees aan moet zitten voor je tijdschrift, achter kopers voor je boek.’ Ik wilde hem niet in zijn dwaling laten en zei hem het een en ander, ongeveer als volgt. Onaangenaam en moeilijk zijn positie - maar wat kostten mijn kleine luxes míj niet! Om die te verwerven ben ik van mijn natuurlijke baan afgeweken en regeringsambtenaar geworden (zo belachelijk) en besteed en verlies ik al die kostbare uren van de dag (waar dan nog bij opgeteld moeten worden de uren van vermoeidheid en afmatting die erop volgen). Wat een schade, wat een schade, wat een verraad. Terwijl híj, die arm is, geen uur verliest; hij staat altijd klaar, een plichtsgetrouw kind van de Kunst. Hoe vaak komt niet tijdens mijn werk een mooi idee bij mij op, een zeldzaam beeld, als kant en klare plotselingen verzen, en ben ik gedwongen ze te verwaarlozen omdat de dienst geen uitstel gedoogt. Later, als ik thuis ben en weer wat op verhaal, probeer ik ze opnieuw op te roepen, maar ze zijn weg. En terecht. Het lijkt alsof de Kunst tegen mij zegt: ‘Ik ben geen dienstmeid, dat je me kunt wegsturen als ik kom en dat ik eraan kom als jij dat belieft. Ik ben de grootste Mevrouw van de wereld. En als je mij hebt verloochend - verrader, verachtelijk wezen - voor je ellendige mooie huis, voor je ellendige mooie kleren, voor je ellendige mooie maatschappelijke positie, neem daar dan maar genoegen mee (maar hóe kun je daar genoegen mee nemen); en met die paar ogenblikken dat jij, als ik kom, toevallig tijd hebt om mij te ontvangen, mij in de deur staat op te wachten - zoals het [de hele] elke dag zou moeten zijn. (juni 1905) | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
schien twee) als gegoten zit, of een overjas die misschien twee of drie mensen goed zit, zo schrijf ik gedichten die op één geval (misschien twee of drie) toegepast kunnen worden, to fit. De vergelijking is (alleen oppervlakkig gezien) niet erg vleiend, maar denk ik wel geslaagd en bemoedigend. Als mijn gedichten geen algemene toepassing hebben, dan wel een gedeeltelijke. Dat is niet gering. Hun waarheid is aldus gegarandeerd. (9-7-1905) | |||||||||||||||
12Wat in mijn ogen de Engelse literatuur zo koud maakt is, naast enkele gebreken van de Engelse taal, de - hoe moet ik het noemen - behoudzucht, de moeite (of onwil) om van platgetreden paden af te wijken en de angst tegen de gangbare moraal in te gaan - de dubbele moraal, want zo moeten we de moraal noemen die doet alsof zij van niets weet. Hoeveel Franse boeken - goede èn slechte - zijn er de laatste tien jaren niet geschreven die de nieuwe fase van de liefde onderzoeken en moedig onder ogen zien. Nieuw is zij niet, alleen eeuwenlang verwaarloosd op grond van het vooroordeel dat het een geestesziekte betrof (de wetenschap zegt van niet) of een misdrijf (de logica zegt van niet). Geen enkel Engels boek, voor zover ik weet. Hoe komt dat? Doordat ze bang zijn tegen vooroordelen in te gaan. En toch bestaat ook onder de Engelsen deze liefde, zoals zij onder alle volkeren bestaat - en bestond -, bij een zeer gering aantal mensen natuurlijk. (oktober 1905) | |||||||||||||||
13De ellendige wetten van de samenleving - noch voortkomend uit hygiëne, noch uit oordeel - hebben mijn werk verkleind. Zij hebben mijn expressie aan banden gelegd; zij hebben mij verhinderd licht en ontroering te verschaffen aan wie zijn zoals ik. De moeilijke levensomstandigheden hebben mij tot grote inspanningen gebracht om mij het Engels [volmaakt] eigen te maken. Wat jammer. Als ik mij dezelfde inspanningen had getroost voor het Frans - als de omstandigheden het hadden toegestaan, als het Frans voor mij even nuttig was geweest -, misschien dat ik mij dan vrijer had kunnen uitdrukken, door het gemak dat ik van zijn voornaamwoorden gehad zou hebben, die zeggen èn verhullen. Enfin, wat kan ik er- | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
aan doen? Ik ga verloren, in ethisch opzicht. En ik zal een voorwerp van gissing blijven; ik zal het best begrepen worden uit wat ik heb verloochend. (15-12-1905) | |||||||||||||||
14Wat is de Kunst toch een bedrieglijke zaak als je oprechtheid wilt toepassen. Je doet - op grond van gissingen dikwijls - je best over gevoelens te schrijven en dan ga je na verloop van tijd twijfelen of je je niet hebt vergist. Mijn gedichten Kaarsen, De zielen van de grijsaards en Een oude man gaan over ouderdom. Daar dichterbij komend, of bij de middelbare leeftijd, vond ik dat het laatste gedicht geen juiste appreciatie gaf. De zielen van de grijsaards is dacht ik nog juist. Maar als ik zeventig ben vind ik dat gedicht misschien ook vals. Kaarsen is [dacht] hoop ik zeker. De beschrijvende poëzie - historische gebeurtenissen, fotografie (wat een lelijk woord) van de natuur - heeft misschien zekerheid. Maar het is een klein en als het ware kort levend geval. (1906) | |||||||||||||||
15Soms als ik nadenk en moeilijke inzichten verwerf en verbanden en gevolgen van dingen zie, en mij het idee bevangt dat anderen niet in staat zijn die dingen te denken en te voelen zoals ik, dan maakt mij dat uncomfortable. Want meteen komt de gedachte bij mij op: wat een onrecht, dat ik zo'n genie ben en dat ik niet allerwegen bekend ben en geen beloning krijg. En dan schenkt de gedachte dat ik mij misschien vergis en dat er nog veel meer zijn die zo groots en juist denken, mij verlichting. Een wonderlijk geval toch het Eigenbelang, en de Begeerte naar Beloning! De gedachte dat ik gelijk ben aan vele anderen verlicht mij meer dan hoger te zijn en mijn beloning te derven. (3-1-1907) | |||||||||||||||
16Zonder enthousiasme - en daaronder reken ik ook de woede - kan de mensheid niet werken. Op het ogenblik zelf echter van het enthousiasme kan zij niet goed werken. Het enthousiasme moet voorbijgaan om iemand effectief te kunnen laten werken, maar ook dan - in nuchtere toestand - maakt hij dingen die voortkomen uit de | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
periode van het enthousiasme. Wie heel vaak enthousiast is kan geen goed werk leveren, wie het nooit is evenmin. (24-1-1907) | |||||||||||||||
17Ik ben Alexandrië nu gewend geraakt en zou hoogstwaarschijnlijk ook als ik rijk was hier blijven. Maar desalniettemin, wat benauwt deze stad mij. Wat een moeite, wat een last is de kleine stad - wat een gebrek aan vrijheid. Ik zou hier blijven (al ben ik daar ook weer niet helemáal zeker van), omdat deze stad mijn vaderland is, omdat zij verbonden is met de herinnering van mijn leven. Maar wat heeft iemand als ik - zo anders - behoefte aan de grote stad. Londen bijvoorbeeld. Wat moet ik daaraan denken sinds ...R.M. vertrokken is. (28-4-1907) | |||||||||||||||
18Een andere bezigheid - wat voor werk dan ook om in het levensonderhoud te voorzien, maar niet zo zwaar of tijdrovend natuurlijk dat het al zijn tijd opslokt - is een groot voordeel voor een kunstenaar. Het refreshes him, het saneert hem, het ontspant hem bijna. Bij sommige kunstenaars althans is dit het geval. (13-5-1907) | |||||||||||||||
19Ik las vanavond over Baudelaire. De schrijver van het boek dat ik las was als [geschrokken] épaté door de Fleurs du Mal. Ik heb de Fleurs du Mal al een hele tijd niet meer gelezen. Van wat ik mij herinner zijn ze niet zó [schrikwekkend] épatants. En het schijnt mij dat Baudelaire in een erg enge kring van genot opgesloten zat. Gisternacht bijvoorbeeld, of vorige woensdag en heel wat andere keren, heb ik wel vreemdere vormen van genot beleefd, verwerkelijkt, mij ingebeeld, zwijgend gearrangeerd. (22-9-1907) | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
winkelbedienden. Zij is hun beloning, lijkt het, voor de ontberingen. Het harde werk en de vele beweging maken hun lichamen slank en [mooi] symmetrisch. Ze zijn bijna altijd slank. Hun gezichten, bleek als ze binnen werken in winkels, of bruin verbrand als hun werk buiten is, hebben een sympathieke, poëtische teint. Zij vormen een tegenstelling met de rijke jongens, die of ziekelijk en lichamelijk smerig zijn, of dik en vet van het vele eten en drinken en slapen; het lijkt wel alsof op hun gezwollen of schrompelige tronies de lelijkheid van de diefstal en de roverij zich openbaart, van henzelf en van hun vaderen, van hun erfenissen en renten. (29-6-1908) | |||||||||||||||
21Op het ogenblik van de indruk, of vlak daarna, schrijf je het gedicht. De indruk - [erotisch] sensueel of verstandelijk - was zowel [juist] levendig als uiterst oprecht; het gedicht (niet noodzakelijkerwijs, omdat de indruk zo was, maar door een gelukkige samenloop) is goed, levendig en oprecht uitgevallen. Dan verstrijkt er enige tijd. De aanvankelijke indruk gaat - door tussenkomst van andere omstandigheden die voorheen onbekend waren, of ten gevolge van de ontwikkeling van het geval of de persoon die de indruk had opgeroepen - je nu voos en belachelijk toeschijnen. [Noodzakelijkerwijs] Zo vergaat het nu ook het gedicht daarvan. Ik weet echter niet of dit wel juist is. Waarom zou ik het gedicht uit de stemming van 1904 overbrengen naar die van 1908? (Gelukkig zijn gedichten vaak cryptisch: aldus staan zij open voor de toepassing daarop van andere, verwante gevoelens of gemoedstoestanden.) (11-7-1908) | |||||||||||||||
22Ik weet dat om te slagen in het leven en respect af te dwingen ernst nodig is. Toch valt het mij moeilijk serieus te zijn en moet ik niet veel van ernst hebben. Laat ik mij nader verklaren. In alle ernst bevalt alleen de ernst mij; d.w.z. een half uur, een uur, of twee, drie uren ernst per dag. [Soms] Vaak natuurlijk ook wel een hele dag. Voor het overige houd ik van grappen, van humor, van de scherpzinnige ironie, van humbugging. Maar dat hoort niet. Het bemoeilijkt de werkzaamheden. | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
Want merendeels heb je te doen met windbuilen en nitwits. En die zijn altijd serieus. Tronies van een dierlijke ernst: hoe kun je daar grappen van verwachten, ze hebben immers nergens begrip van. Hun serieuze tronies zijn een weerspiegeling. Alles is een moeilijkheid en een probleem voor hun onwetend- en onnozelheid, daarom druipen als runder- of schapekoppen (het vee kijkt uiterst serieus) hun gelaatstrekken van ernst. De grappige man wordt algemeen geminacht, althans niet erg serieus genomen; hij boezemt weinig ontzag in. Daarom doe ik ook mijn best op de massa een serieuze indruk te maken. Ik heb gemerkt dat ik bij mijn zaken daar veel gemak van heb. Inwendig lach en scherts ik veel. (26-10-1908) | |||||||||||||||
23Het jaargetijde waar ik van houd is de zomer. Maar dan de èchte zomers, zoals van Egypte of Griekenland, met de krachtige zon, de triomfante middagen, de uitgeputte augustusnachten. Ik kan echter niet zeggen dat ik meer werk (in artistiek opzicht, bedoel ik) in de zomer. Indrukken krijg ik veel van de zomerse vormen en sensaties, maar ik heb niet gemerkt dat ik ze rechtstreeks onder woorden heb gebracht of vertaald in letterkundig werk. Ik zeg ‘rechtstreeks’, omdat artistieke indrukken soms een tijdlang onbenut blijven, andere gedachten oproepen, getransformeerd worden door nieuwe inwerkingen. Wanneer ze op schrift uitkristalliseren valt het niet mee te achterhalen wat het ogenblik van de eerste aanleiding was, wáar toch de geschreven woorden hun oorsprong aan ontlenen. | |||||||||||||||
24Mijn leven verloopt in sensuele fluctuaties, in erotische - soms verwezenlijkte - concepties. Mijn werk neigt naar het verstandelijke. Zo is het misschien maar het beste. Bovendien, mijn werk is als de amfoor waar ik het over had. Het laat verschillende verklaringen toe. Ook mijn erotisch leven heeft zijn uitdrukking - duister slechts voor de onwetenden. Als het zich op groter schaal manifesteerde, zou het misschien niet voldoende artistiek terrein voor mij bieden. De aard ervan staat misschien niet toe dat ik er genoeg aan heb. | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Ik ga net als de Ouden te werk. Zij bedreven geschiedenis, filosofie, schreven drama's van een mythologische tragiek - erotomanen velen van hen, net als ik. (20-6-1910) | |||||||||||||||
25Wat afschuwelijk toch die nieuwe filosofische ideeën over de wreedheid, het recht van de sterkste, de ‘sanerende’ werking van de strijd die de kleinen en zwakken uitdelgt, enz., enz. Omdat wij in gemeenschap moeten leven, omdat de beschaving daaruit voortvloeit, omdat wij door dat middel erin geslaagd zijn weerstand te bieden aan de moeilijkste levensomstandigheden die vroeger de mensheid omringden: wat hebben dan die dwaasheden over de hardheid, het recht van de sterkste e.d. te betekenen? Als we daar werkelijk gevolg aan gaven, zouden we zien dat ze ons naar de vernietiging voeren. Eén sterke zal, direct of indirect, hier tien zwakken vernietigen, een andere daar, enzovoorts. Er zullen alleen maar sterken overblijven. Daarvan zullen sommigen minder sterk zijn. Die zullen - als de zwakken van eerst vergeten of verdwenen zijn - dan de zwakken zijn; ook die moeten vernietigd worden, per tien, per vijf, per twee. Totdat de allersterkste alleen overblijft, of de paar gelijke sterken. Maar hoe moeten die leven, zo? Niet de hardheid maar de Mildheid, het Mededogen, de Verdraagzaamheid, de Goedheid (dat alles met beleid natuurlijk, zonder overdrijving) zijn zowel de kracht als de Wijsheid (10-9-1910) | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
Toen ik het had opgeschreven - bij wijze van prosodische weergave van het liedje dat twee passerende jongens zongen -, dacht ik dat ik iets had bereikt. Ik had niets bereikt. De klank stelde niet veel voor, zie ik nu, maar de stemmen waren [mooi] sympathiek. En toen ik mij tot bij het raam had laten lokken, werden zowel de klank als de stemmen nog mooier, want de twee jongens - nog geen 22 of 23 jaar oud - waren droombeelden van schoonheid. Wat een [postuur] lichamen, een haar, een gezichten, een lippen! Ze hielden even in en liepen toen weer verder, en ik, de kunstenaar, dacht dat ik iets bereikt had door een echo te bewaren. Daarvan zie ik nu in dat het weinig voorstelt en dat ik er naar alle waarschijnlijkheid niets aan zal hebben. Het enige poëtische wat die dag aan mijn ogen voorbijtrok [wat tot mijn oren doordrong], was de schoonheid van de twee jongens. En die zal, als de herinnering er iets van bewaart en mij op een ogenblik van [poëtische] creatieve ontroering hergeeft, misschien ook in mijn kunst iets nalaten van haar korte voorbijgaan eergisteren. (17-10-1911) | |||||||||||||||
Aantekeningen
| |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
Alexandros Isaris: ‘De eenzaamheid van de dichter’
|
|