De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Klein proza
| |
[pagina 125]
| |
2Vervolgens herinnerde hij zich een gekostumeerd bal. Kleding uit een bepaalde periode verplicht. Dames in roze of hemelsblauwe zijden crinolines, met gepoederd haar, met groene en goudblonde pruiken, vielen halfnaakt, vol vertrouwen in de armen van de hertogen-beursmakelaars en markiezen-tabakshandelaars. Ze klemden zich zo krachtig vast dat hun voorhoofd soms op de lippen van hun cavalier kwam te rusten en de krans van de crinoline omhoogkwam. Terwijl allen ruimte maakten en in het midden van de zaal een kring vormden, begonnen vier paren, de meest onstoffelijke, een menuet te dansen. De illusie was compleet. Het nummer zal stellig enkele magische noten bevat hebben, die steeds weer terugkeerden en de sfeer van de voorbije periode voortdurend en kristalhelder opriepen. De korte, snelle passen, de elegante revérences, de hunkerende blikken, de glimlachen die dropen van ingehouden erotiek, curieuze houtsneden die onaangetast in de vitrine van een museum geconserveerd waren. Toen gebeurde er iets volstrekt onverwachts. De dansers raakten de tel kwijt. Terwijl ze precies moesten berekenen hoeveel jaren ze in het verleden terug waren gegaan, om weer in het heden te kunnen terugkeren en hun persoonlijkheid te hervinden, zag men dat ze zich hadden vergist. Onherstelbaar vergist. Ze waren een hele eeuw doorgeschoten, zonder er zelf erg in te hebben natuurlijk. Hij volgde nu hun bewegingen. De vier vrouwelijke skeletten, dodelijk elegant, bewogen zich in de richting van de mannelijke en keerden vervolgens met weemoedige charme op hun schreden terug, alsof ze hun vergissing inzagen. De cavaliers bleven stilstaan en hun schedel zakte op de grond, terwijl in de hoogte met elektrische letters die aan- en uitgingen geschreven stond: carnaval 2027. | |
3Andere keren gebeurde er iets merkwaardigs. Als hij iemand iets hoorde zeggen of getuige was van een onbeduidend voorval, had hij de indruk dat die zaak al eens eerder was gezegd of gebeurd, onbekend waar en wanneer precies, en dat ze nu op dezelfde wijze werd herhaald. Dit verwonderde hem zeer. De eerste keer kon het een droom geweest zijn, maar het was zonneklaar dat nu of toen iemand een spelletje met hem wilde spelen. | |
[pagina 126]
| |
Gewoonlijk gebeurde het met gesprekken over de meest triviale onderwerpen. Bijvoorbeeld als hij de weg niet wist en om inlichtingen vroeg. De man aan wie hij de vraag had gesteld keek hem een ogenblik zonder te antwoorden aan en nam vervolgens zijn hoed af en wiste zich het voorhoofd. Hij herhaalde zijn vraag, maar tegelijk schoot als een bliksem de gedachte door zijn hoofd dat dit kleine voorval al eerder had plaatsgevonden. De inlichting die hij had gevraagd, het stilzwijgen van de ander, de herhaling van de vraag, alles, alles precies gelijk. Zijn gedachte vervolgend zei hij toen bij zichzelf: ‘Je zult zien dat ik nu te horen krijg: Ik weet niet, maar ik geloof na de tramrails die u zult tegenkomen.’ ‘Ik weet niet, maar ik geloof na de tramrails die u zult tegenkomen,’ antwoordde de onbekende als een echo van zijn gedachte en haastte zich gebogen heen terwijl hij een lach onderdrukte. | |
4Hij heeft gestudeerd. Hij verkocht een huis dat hij bezat en schafte zich scheikundige instrumenten aan. De ganse dag in een kelder opgesloten deed hij reeksen proeven, beginnend met de meest eenvoudige en het onmogelijke wagend. Hij analyseerde de stoffen en controleerde de formules die door de wetenschap waren aanvaard. Hij trachtte een fout in haar gegevens te vinden en daaruit tot de ontdekking van het nieuwe element te komen. Waterstof of zuurstof zouden, in kleine verhouding natuurlijk, de Tijd kunnen bevatten. Hij liet zich niet ontmoedigen. Vol vreugde herhaalde hij proeven die mislukten. Het leven volgde hij uit de kranten. Hij glimlachte sluw bij de gedachte dat niemand hèm volgde. Allen waren, over hun akkefietjes gebogen, er slechts op bedacht hoe ze ergens garen bij konden spinnen. Als hij echter zijn vondst had vervolmaakt en de Tijd in een reageerbuis had afgezonderd, dan zouden we die gewichtige heren die de wereld met zeepbellen vulden nog wel eens zien. Dan zouden we nog wel eens zien wat er gebeuren ging met de rente en samengestelde interest van de woekeraar aan de overkant. Dan zouden we nog wel eens zien onder welke datum de kranten zouden uitkomen. | |
5Nu is er aan deze geschiedenis een eind gekomen. In de isoleercel | |
[pagina 127]
| |
van het gesticht waar hij zich bevindt zijn hem de nacht en de dag al even onverschillig. Als door het bovenraampje enig licht binnenvalt kijkt hij er een ogenblik naar en stuurt het vervolgens van ganser harte terug. Hij ziet dat lichtende rechthoekje, als een staalkaart in boekvorm, van kleur wisselen alsof de bladzijden worden omgeslagen door de onzichtbare hand van God. Roze, blauw, groen, mauve... Hij geeft echter de voorkeur aan het fluwelen zwart dat zich in zijn kamer verbreidt als het nacht wordt. Zo verstrijken de uren, zo verstrijken de dagen van elke gelukkige dromer. Hij zit roerloos en moederziel alleen tussen de vier muren, als een oude lithografie in haar lijst. Hij heeft het gevoel dat hij het grote doel van zijn leven heeft verwezenlijkt. Niets van wat hem omringt verandert. En de Tijd bestaat niet. (1928) | |
I Goede ambtenaarHij is een braaf oudje. In dertig dienstjaren is hij nog geen rang opgeklommen. Klerk bij het protocol. Altijd heeft hij plichtsgetrouw zijn werk gedaan, bijna met plezier. Van 's morgens tot 's avonds over zijn maagdelijk boek gebogen schreef hij de volgnummers in en nam de resumés over. Soms, na het inschrijven van een ingekomen of uitgegaan stuk, trok hij een lijn die de laatste kolom te buiten ging, tot aan de rand, een soort vluchtpoging. Dat staartje hoorde daar niet thuis, maar hij trok het haastig, eigenzinnig, hij wilde zich uitdrukken. Als iemand zich over dat simpele rechte lijntje boog, zou hij daar de geschiedenis van de beste ambtenaar lezen. Toen hij, jong nog, in dienst trad, had hij zijn collega's met een welwillende glimlach gegroet. Hij was op deze stoel terechtgekomen. En daar gebleven. Later waren er andere gekomen, weer weggegaan, gestorven. Hij was daar gebleven. Bij zijn superieuren gold hij als onmisbaar. Hij had zich een geducht, fataal specialisme verworven. Een allerminst praktisch man. Fatsoenlijk, idealistisch. Ondanks | |
[pagina 128]
| |
zijn armoedige verschijning had hij de pretenties van een patriciër. Op een morgen, toen zijn Directeur hem enigszins vriendschappelijker dan anders had toegesproken, was hij overmoedig geworden en had hij tutoyerend geantwoord, hij had er zelfs hartelijk bij gelachen en de Directeur een klap op de schouder gegeven. Meneer de Directeur had hem toen met een ijskoude blik op zijn plaats genageld. En daar was hij gebleven. Tegenwoordig neemt hij als hij 's avonds van kantoor komt de weg over de kade en stapt daar haastig voort, terwijl hij zijn stok met de fraaie nikkelen greep als bezeten ronddraait. Hij schrijft cirkels in het oneindige. En in de cirkels de tekens van het oneindige. Als hij de laatste huizen voorbij is zal hij altijd zijn stok met vaart in de hoogte laten ontsnappen, een soort poging tot bevrijding. Na de wandeling duikt hij een taverna in. Hij zit alleen, tegenover de grote, pasgeverfde vaten. Boven hun kraantje hebben die allemaal met grote zwarte letters hun naam staan: Piniós, Ganges, Mississippi, Tartaros. Hij staart in extase voor zich uit. Het vierde glaasje wordt een rivierstomer waarmee hij naar onbekende wonderwerelden vaart. Uit het dichte geboomte bukken apen en groeten hem. Hij is gelukkig. | |
II Een praktische doodIk weet niet meer wat ze op haar hoofd droeg. Haar kleren hadden vorm noch kleur. Ze betrad het kantoor met twee kinderen op de armen en vier achter zich aan slepend. Elk kind huilde of schreeuwde op zijn eigen wijze. Eén kind trok haar aan de jurk, een ander aan het haar. Een jongetje van nog geen drie beefde met vreemde snikken, zonder te huilen. Alle kinderen samen - een vreselijke symfonie - keken naar hun moeder als orkestleden naar de dirigent. Zij had echter haar partituur vergeten in een elegant mahoniehouten bureautje. Ze stelde zich met opengesperde ogen voor ons op. Iets als onecht lachen, een grimas van zelfbeklag lichtte haar woorden toe. Ze was Armeense. Haar man was ergens in een dorp gestorven en zij was al bedelend om brood voor haar kinderen hierheen gekomen. Nu verzocht ze om huisvesting. Iemand die haar taal kende legde haar uit dat er nergens plaats was. En toen ze daar niet van horen wilde werd ze op de gang gezet. Daar bleef ze met haar kinderen liggen | |
[pagina 129]
| |
tot aan de middag. De volgende dag hetzelfde liedje en zo nog heel wat keren. Tenslotte is ze ergens in een loods gestopt. Dertig vluchtelingen-families die daar woonden hadden hun huishoudens provisorisch van elkaar gescheiden met de meest fantastische wanden. Door klerenbundels, koffers, hangende dekens, rijen planken, waren vierkanten gevormd, de egelstellingen van de laatste verdediging. In die holen lagen mensenschimmen roerloos te staren of bewogen zich deerniswekkend heen en weer. Gedrieën, gevijven tussen vuile kleren en meubelresten verspreid, was het alsof ze sprookjes fluisterden of stilletjes de duisternis probeerden af te schudden. Nu wordt de loods verlicht door een kaars. Een in schoon wit linnen gewikkeld pak is behoedzaam tegen de muur gezet. Het is het kleinste van de zes kinderen van de Armeense, dat enkele uren na hun installatie daar is gestorven. Zijn broertjes en zusjes spelen buiten in de zon. De moeder, opgelucht, staat voor de laatste maal haar baby bij. De andere vrouwen prijzen haar gelukkig, want vanaf morgen zal zij uit werken kunnen gaan. Ze is vrijwel gelukkig. En de dode wacht daar nog met zoveel waardigheid... | |
III Juffrouw BovaryOp het hoogtepunt van het feest schreed zij langzaam voort. Zoals allen om haar heen zich haastten, was zij als een zwarte vlek op een bioskoopscherm. Clubjes jongelui liepen langs haar. Sommigen keken haar aan en vervolgden hun weg, anderen fluisterden haar een compliment toe, weer anderen spraken haar aarzelend aan en wachtten op antwoord. Waar het gedrang het grootst was werd men vrijer en volstond niet meer met woorden. Iemand bleef lachend voor haar staan, tête-à-tête, lange tijd. Matrozen liepen vlak langs haar heen en niemand verzuimde haar aan te stoten. Enkele duistere types volgden haar op de voet. Zij voelde zich het centrum van al deze in de lucht zwevende erotische spanning. Zonder er erg in te hebben liet ze zich door de wilde begeerte van zoveel mannen beïnvloeden. Opgewonden ook door het lawaai, de warmte en de moeite om vooruit te komen, bleef ze in een kring van mensen staan. Spoedig stelde zich iemand bij haar op. Ze zag hem niet, maar ze voelde hoe hij zich steeds tegen haar aan drukte. Hij botste abrupt tegen haar aan, bleef dan onbe- | |
[pagina 130]
| |
weeglijk, om vervolgens weer naderbij te komen, net als de secondewijzer van een grote staartklok met korte sprongetjes op de uurwijzer afgaat. Haar lichaam, nauwelijks beschermd door een lichte jurk, stond nu geheel tegen het zijne. Verlamd, uitgeput, sloot ze de ogen en liet zich licht tegen hem aan leunen. Hij greep haar heftig bij de hand en sprak haar aan. Ze draaide zich om en zag hem. Een schooier. Rood, onregelmatig gezicht, brandende ogen, rosse baard. Zij boog blozend het hoofd. Was dit dus Eros? Ze vervolgde zonder te antwoorden haar weg. Hij duwde haar door de menigte. Toen ze zich verwijderd hadden bleef ze staan en zei tegen hem dat hij haar kon leiden waarheen hij wilde. Zij zou hem op geringe afstand volgen. Hij keek ongelovig maar liep door. Ze kwamen in verlaten straten. Ze verlieten de stad. Nu liepen ze langs een muur. Het was volle maan. De geur van de tuinen vulde haar longen. In de stilte klonken de krekels en de snelle stappen van twee mensen. Hij keek dikwijls naar haar om. Zijn gelaat werd door de maan beschenen en kreeg een vreemde uitdrukking. En zijn silhouet, met de oude, gescheurde kleren en zoals hij trok met zijn ene been, had een enigszins eigenaardig, bijbels karakter. Ze kwamen bij een bos. ‘Hier,’ zei de man hees. Voor haar ogen trokken op dat ogenblik beelden langs van herinneringen uit haar kindertijd. Overtrekplaatjes met blonde engeltjes die rozenguirlandes in de hand hielden en glimlachten, gevangen in de bladen van een boek. De koninginnen en ridders uit de sprookjes. Het paarse jurkje van haar eerste pop. De dood van haar broer... Later, toen ze groter was, de jaren die ze alleen met haar moeder had gewoond. Je raakte de tel kwijt van de jaren in een donkere kamer. En de huurders. Je haalde ze door elkaar... De ander was gelukkig. Als een ding gaf ze zich aan zijn handen over. Hij scheurde haar de kleren als papier van het lijf en smeet haar met onbeheerste woede op de grond, met de primitieve drift van zijn smachtende jeugd. Tegenover haar onwillekeurige en krachteloze weigeringen, de geprevelde woordjes die zij niet zelf sprak maar haar sekse, de instinctmatige overgave van haar lichaam, had hij slechts vloeken en tieren te stellen, die op vulgaire wijze al zijn obscene bewegingen camoufleerden, verzoenden. Zijn mond hard en ijskoud, met een verstikkende adem, een echte wond, drukte zijn bloedig stempel op haar schouders, haar lippen, haar reine voorhoofd. Zij had het gevoel dat deze vreselijke geschiedenis ergens anders plaatsvond en sloot de ogen. | |
[pagina 131]
| |
Uren verstreken. De dageraad boog zich over haar droombeeld. Het vale lichaam van de vrouw lichtte als een ster steeds meer op. In tranen keek zij verbluft om zich heen. Ze wilde zich aankleden. Hij liet haar niet begaan en sprak met tederheid tegen haar. Daarna begon hij te zingen. Hij vertelde haar iets als een grapje. Tenslotte stond hij op en sprong, zonder aanleiding, drie keer zo hoog als hij kon in de lucht onder het uitstoten van onsamenhangende kreten. Even later omhelsde hij haar weer. Hij was gelukkig. (1928) |