De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Vertaald proza
Schets van Kaváfis, door G.J. Dimos
| |
[pagina 106]
| |
Mijn leven in het Dromokaítio
| |
[pagina 107]
| |
Hij reist: naar Leipzig, Parijs, Berlijn, Egypte, India, Marokko... Mag dan de eerste de beste verpleger zomaar iemand wakker stoten en in het Dromokaítio terugbrengen aan wie het gegeven is met wat oud papier en een stuk touw als een vogel er op uit te trekken en elke nacht wel een goddelijk reisje te maken? Zeeën, tuinen, kerken, musea - wat hij ons niet allemaal te vertellen heeft als hij zijn ingepakte bed al even systematisch uitpakt! De hele verdere dag loopt hij over de grond gebogen rond, zwijgend, op zoek naar oud papier. Op een keer, toen de verpleger hem plotseling wekte, riep hij in wanhoop uit: ‘Laat me toch in godsnaam, straks mis ik de trein...’ Is dat het systeem, de therapie: de gek het enige geluk dat hem nog rest afnemen? Hij wordt genezen, zeggen ze. Prachtig... Maar als hij beter is, zal hij dan nog ooit reizen maken met een stuk touw? Leve de waanzin! Ik, Rómos, roep dat uit. Maar ik heb het helaas nog niet zo ver gebracht als sommigen hierbinnen. Ik beschik nog over een zekere rede, ziet u, en daar voel ik mij op aangekeken. Daarom lijd ik, daarom breekt mijn hart als ik 's avonds daarginder in de verte, als een zee van geluk, de gouden lichten van Athene aanschouw. Vervloekte rede, ergens binnen in mij ben jij intact gelaten door de meedogenloze spirochaete: wanneer zal die jou voor eens en voor al wegnemen? Ja. Ik wil volslagen gek worden, niets meer voelen. Leve de waanzin! 's Ochtends als God de dag doet lichten is het alsof al die goddelijke, die grote - niet zoals ik - maar superieure gekken de troon van hun wereldrijk bestijgen. God is hier ook. Bij het opstaan trekt hij zijn broek en een geel hemd aan en bindt een veter om zijn nek - het geheime symbool van zijn almacht, zegt hij - en laat prr, prr... zijn bliksems knetteren. Zeg je er iets van dan krijg je geen antwoord. Hij staart je aan - wie? mij... Mij, toch ook weer niet de állerminste hierbinnen. Ik stel evengoed wel iets voor. Maar antwoord krijgen is er niet bij. Hij keert mij de rug toe, laat me voor wat ik ben en na zich enige stappen verwijderd te hebben draait hij zich om en... dondert mij - brr, krak, krak, boem - zijn bliksems toe. Wat ik ook zeg, het haalt het niet bij die grandioze volzin, mijn gedichten zinken in het niet en ik voel mij bij hem een nul, een verachtelijk wezen. Wat mij dwars zit is de algehele onverschilligheid van iedereen hierbinnen. Wat je ook beweert, het maakt op hen niet de minste indruk. De eerste dagen heb ik gepraat. Ik vertelde over Yolanda, over mijn troon... ach, laat maar. Als de verplegers er niet geweest waren om | |
[pagina 108]
| |
mij aan te horen, had ik beslist geen mond meer open gedaan. Tijdens mijn zesentwintig maanden vrijwillige opsluiting heb ik achtereenvolgens en afhankelijk van de stadia van mijn ziekte, alle onderafdelingen van de geesteszieke gradaties, alle kringen van louteringsberg en hel doorlopen - in de afdeling der krankzinnigen. Een nacht op de krankzinnigenafdeling - wat een onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk drama... Een zwakke, fletse lamp, als een ziekelijke, kwijnende maan door de wolken heen. In het grauwe, flakkerende schijnsel nemen de afschuwelijke misvormingen, door ziekte en waanzin in de lymfatische, geteisterde gezichten gegroefd, fantastische en onvoorstelbare dimensies aan. Alle nachtmerrieachtige gestalten die de menselijke fantasie heeft gedroomd, alle monsterlijke vormen aan improvisatie ontsproten, woelen en warrelen blind en tastend door het duister - het leven vóór de heerschappij van de harmonie. Uitgemergelde handen tasten rond in de nevel als op zoek naar een vluchtige, bedrieglijke straal; zwaarbeproefde lichamen liggen op de bedden te spartelen, of worden door stuipen geschokt en schieten omhoog als onvergane lijken die levensgroot opspringen uit hun graven; botten kraken ijzingwekkend, verwrongen door de stalen vingers van nachtmerries en angsten... Ogen die van de koorts der bezetenheid branden als vuren, puilen, wijd opengesperd van spanning, opwinding en angst, uit de diepe holten van hun kassen en sabelen de duisternis met sidderende flitsen... En plotseling springen zij tevoorschijn. Als op bevel. Wanneer er één begint, wee u!... De hele zaal is in rep en roer. De lucht van de waanzin doet de hartstochten bollen als zeilen, hersencompressies doorwoelen als drietanden de grondeloze diepten der fantasie, bliksemschichten doorklieven het firmament, het ijlen raast als een oceaan... In het duister duiken angstaanjagende tragikomische maskers op, één grote krankzinnige troep van treurige komedianten... Eerst richt de trompetman zich op zijn hoofdkussen op en laat een schrille, oorverscheurende kreet klinken. Een ander duikt in het midden van de zaal op en brult: ‘Halt, regimenten, halt!’ Weer een ander heft zijn handen in wanhoop ten hemel. ‘Heer ontferm u, Heer ontferm u...’ De stormachtige zee - huilbuien, smeekbeden, deliria, vloeken, lachstuipen in de diepste gronden der gekken - wordt opgewoeld | |
[pagina 109]
| |
en ergens in een hoek zoekt ook de menselijke pijn een uitweg, verborgen, door de waanzin bedekt. Iemand roept: ‘Moeder, help, red me dan toch...’ En zijn wanhopige, lieve menselijke stem gaat verloren in het gekrijs... De man die denkt dat hij reist - kort van stuk, ex-kapitein - staat van zijn bed op. ‘Heilige Nicolaas... o... o... we gaan naar de haaien, oploeven, oploeven!...’ God - type megalomaan - slingert in opperste woede zonder ophouden zijn bliksems: ‘Brr, krak, krak, boem...’ En plotseling springt een ander onstuimig en onbeheerst op en gilt in aller ijl, als in de greep van een nachtmerrie: ‘Attentie! Eén minuut nog! Over één minuut bestaat de wereld niet meer. Attentie! De chaos, de voleinding, het buitenste vuur... de ineenstorting is nabij!’ En met het schuim op de lippen stort hij op de grond.
Voor het eerst daarbinnen doe ik mijn best vergeten te worden; ik rol mij in mijn deken en loer heimelijk in het naargeestige licht naar de uitzinnige mensengestalten die rondgetold worden door de wervelwind van de waanzin. ‘Opstaan, Zoon Gods!’ ‘Ik ben Gods zoon niet,’ zeg ik, ‘en laat me alsjeblieft met rust.’ ‘Red mij, Zoon Gods, sta op...’ En de godsdienstwaanzinnige vervolgt in een delirium: ‘U bent Onze Heer Jezus Christus. Heb erbarmen met mij in Uw heerlijkheid, kom en oordeel de levenden en de doden, want de ure is gekomen...’ Ik richt mij op. ‘En laat je me nou met rust?!’ Je bent er maar mee gezegend... Geen denken aan, hij laat zich niet van de wijs brengen en valt aan mijn voeten. ‘Ach, och, ik ben verdoemd, heb erbarmen... De schoorstenen roken en houden de weg naar het Paradijs voor mij verborgen, help mij, Zoon Gods, stuur mij toch naar het Paradijs...’ Nu wordt het mij te gortig. ‘Goed, goed, ik stuur je erheen... per vliegtuig. En nou opgedonderd!’ Hij kijkt me vertoornd aan en begint plotseling te tieren. ‘O mijn God, sta me bij, oei-oei: per vliegtuig! Waar zijn uw engelen, Heer, waar uw Serafijnen- en Cherubijnenscharen? Per vliegtuig? Jij bent | |
[pagina 110]
| |
de Antichrist, de Satan, Beëlzebub!’ En ik was nog niet genadig van die maniak afgekomen als niet op dat ogenblik de verplegers binnenkwamen met dwangvesten en spuit. Zij storten zich op hem en ze worstelen in het duister. [...]
Weldra heerst in de slaapzaal een zware, roerloze stilte. De narcotica schenken de gemartelden enige verlichting, een rust die lijkt op de dood. Nu is er niets meer te horen dan de trieste, monotone tik van de klok, het kloppen van de hartslag van de tijd, het aangeven van de uren die verstrijken, het eeuwige zachte gemurmel van de trage tijdregelaar, die gong van de ruimte die verstrijkt, door sommigen rijk gevuld met de goddelijke vruchten van de arbeid, door anderen arm, terwijl weer anderen hem gapend en ongevuld laten, zoals wij, ijdel, onverzoet, chaotisch. Maar wat baat het hun ook? Dezelfde tijd slaat voor gekken èn wijzen in de klokken van alle gekkenhuizen en alle sterrenwachten ter wereld...
Zoals gezegd, had ik toen ik hier binnenkwam in het Dromokaítio, op een treurige namiddag zo'n twintig maanden geleden, het gevoel dat ik levend de drempel van de Hades overschreed. En dat was geen vreemd gevoel van het moment, geen ziekelijke zinsbegoocheling. Ik had werkelijk de drempel van een ander leven overschreden, waar slechts geestverschijningen en schimmen omgaan. En met het verstrijken der dagen werd het gevoel van vervreemding van de wereld der levenden steeds sterker en pijnlijker. Nergens anders is het gevoel van vervreemding zo pijnlijk en neerdrukkend als in het krankzinnigengesticht. Wat de waanzin kenmerkt is een absoluut en onschuldig egoïsme, dat de ziel uitzichtloos gevangen houdt in de werveling van haar subjectieve waanvoorstellingen. Geen enkele communicatie met de werkelijkheid, geen enkel contact met de ‘anderen’, geen enkele verstandhouding tussen de ene gek en de andere. Elk is een gedoemde schim, veroordeeld tot doelloos en onafgebroken rondgaan in een soort van duizelende werveling om haar egocentrische as. Elk in zichzelf gekeerd. De gek kent, hoort en ziet alleen zichzelf, tot monsterlijke, nachtmerrieachtige fantomen weerspiegeld in de gebroken vergrootspiegel van zijn door nerveuze overspanning verhitte fantasie. Hij negeert in alle eenvoud | |
[pagina 111]
| |
het ‘fenomeen’ en is volslagen vreemd aan wat om hem heen gebeurt. De krachtigste indruk uit de buitenwereld klopt tevergeefs aan de dubbelvergrendelde poort van zijn innerlijke wereld; de punt ervan stompt af of verbrijzelt op het levensgrote pantser van zijn ongevoeligheid, en niet dan met de grootste moeite vermag een heftige en plotselinge schok heel even zijn willoze zinnen tot leven te wekken. De grootheidswaanzinnige stapt fier en triomfantelijk rond in zijn lompen, voor hem de plooien van zijn fantastisch keizerlijk purper; de perverse geeft ook wanneer de riemen van het dwangbuis reeds zijn lichaam tot bloedens toe knellen zorgeloos en gelukzalig toe aan de orgie van zijn wellustige visioenen; de redenaar oreert hoogdravend en zelfvoldaan voort aan het adres van de... leegte, en de tragische hallucinanten hoeven maar met hun handen in de lucht te grijpen om hun hersenschimmen te omarmen. Elke ziel leeft en beweegt en zwalkt uitzichtloos voort in het rijk van haar schimmige, duistere wereld, alsof de verschrikkelijke vloek van Jahwe op haar drukt: Tot hiertoe en niet verder zult gij komen, hier zal de trots uwer golven blijven staan... Mijn God, wat een wereld... Ongelukkige wereld en... niet van de wereld. Als je de verplegers vraagt wie die of die krankzinnige is, antwoorden ze je onwillekeurig, zonder het zich bewust te zijn: ‘Dat was...’ Was - niet is. Hier is elkeen nog slechts een schim, een vaag, bijna onbestemd schaduwbeeld van een mens. Nergens anders ervaart men levendiger en tragischer het gevoel van de menselijke nietigheid. Wat is iemand? Wat is niemand? Droom van schim is de mens... [...] | |
HerinneringenEn waaróm dit alles? Het nachtbraken van mijn journalistenleven, een reeks slapeloze nachten van een maand in september 1927, die, terwijl ze het karakter van een aangename droomtoestand hadden, mij naar het gesticht voerden. Ik weet nog dat ik mijn jas haalde uit het hotelletje Thessalia bij Monastiráki en naar het Theseion liep, waar ik als een zwerver vrij en zorgeloos de hele nacht tot aan de ochtend rondslenterde... In de klassieke tempel uitgestrekt lag ik te nachtbraken en urenlang naar de hemel te staren. Daar verkeerde ik wanneer allerlei lui op Sýndagma mij misten. Want mijn leven was niet één. Niemand | |
[pagina 112]
| |
weet wat Rómos uitvoerde als hij alleen was. Daar, buiten, voelde ik mij voor de eerste keer werktuig en slachtoffer worden van hallucinaties. Niet dat ik mijn zinnen helemaal kwijt was. Want sindsdien had ik de smerigheid in de buurten van Athene geconstateerd en de onhygiënische toestanden van de stad in het algemeen; ook van het Theseion immers had ik ondanks zijn wijde en open horizon niet zo'n hygiënische indruk; een geur van schimmel, iets ziekelijks in de lucht vergezelde mij overal. Misschien doordat ik zelf niet in orde was. Want ook alle andere gezichten die ik tegenkwam schenen mij bleek, des doods. Op een avond omstreeks middernacht daar weer zo rondlopend, kreeg ik het zonder reden aan de stok met een voorbijganger uit de buurt achter de Sterrenwacht, een blonde, magere jongeman, radiotelegrafist bij de zeevaart. De stakker maakte op mij zo'n bleke, ziekelijke indruk, dat ik hem wilde overhalen meteen naar huis en naar bed te gaan en eens goed voor zichzelf te zorgen, beroerd als hij er naar mijn intuïtie mij zei aan toe was. Hij wilde onder geen beding naar mij luisteren. We raakten handgemeen en... sleepten elkaar naar het politiebureau bij het Theseion. Daar viel het niet mee aan de twee brigadiers van dienst uit te leggen wat wij wilden en waarom wij de moeite hadden genomen op het bureau te verschijnen. Hij beweerde dat ik hem erheen had gebracht onder voorwendsel dat er iets aan zijn gezondheid mankeerde. Inderdaad had ik hem op straat verzekerd dat ik had... geconstateerd (zonder dokter te zijn) dat hij niet geheel in orde was en enigszins duizelig (wat evenzeer voor mij gold), en dat hij zich in acht moest nemen. Hij hield echter vol dat alleen ik duizelig was: mogelijk, maar hij was volgens mij duizeliger. Daarom moest er, dat rekende ik in volle ernst tot mijn plicht (onafhankelijk van de vraag of ikzelf ook niet geheel in orde was), zorg voor gedragen worden dat de ongelukkige man een bijzondere behandeling kreeg in een ziekenhuis, voor het geval hij geen thuis had. De onnozele brigadier kon maar niet wijs worden uit deze droevige geschiedenis. Met de voor de hand liggende verklaring dat wij beiden beschonken waren, zette hij ons het bureau uit. Toen wij uit elkaar gingen barstte ik in tranen uit dat de ongelukkige man straks op straat zou neerstorten - hetgeen mijzélf overkwam, in zwijm, met vreselijke suizingen in mijn hoofd... Toen ik weer bij mijn positieven was - enkele voorbijgangers hadden zich over mij ontfermd - ben ik naar het hotel gewankeld. | |
[pagina 113]
| |
Sindsdien was het mij duidelijk dat ik hallucinaties had. En uit eigen vrije wil heb ik hier mijn intrek genomen, in het Dromokaítio, om weer beter te worden. [...]
Maar ik ben eenzaam, vergeten door mijn in eigen werelden opgesloten metgezellen hier, vergeten ook door de normalen. Ja waarachtig, hoe gaat het zo zoetjes aan met jullie die ik nog van buiten ken? Is ooit iemand van jullie mij de warmte van jullie blik komen brengen, waarin het heilige (!) licht van de rede flonkert? Atheense schonen, dames van de wereld, u die ik in mijn gedichten bezongen heb en wier naampjes ik bij het schrijven van de wereldse kroniek in de krant nimmer vergat, heeft u ooit nog aan Rómos gedacht? En het meest van allen jij, mijn eerste liefde, die ik, een kind nog, bezong op de pier van Néo Fáliro, waar je zo trots flaneerde... Wil je dat ik het oude liedje nog eens voor je zing?
De laatste stralen droppelden
op de onstuimge golven,
en jij in een droomgezicht
...
[...] | |
De doodDe enige die ons dikwijls gedenkt is de dood. Hij hoort onze heimelijke aanroeping, in het trage, eindeloze aftellen van de lusteloze ogenblikken onzer zwaarmoedigheid, onze stemloze bede de profundis, in onze woelige slaap, en hij komt, Trooster en Snelverhorende, en brengt zijn opperste gaven, zijn krachtige, zoetdrinkende balsems, die ons schenken wat veronal en chloraal ons niet vermogen te schenken, noch enig narcoticum of pijnstillend middel... de uiterste, de opperste kalmte... de zoete, verkwikking brengende verlossing... Hoe vaak dromen zij niet van hem, in hun slaap of wakend, de zwaarbeproefde ledenpoppen der psychosen, in hun trieste ogenblikken van helderheid, hoe vaak dromen zij niet dat hij hun toelacht, als een vage hoop van lieflijk gloren in de nevel en de schemer die hun verwarde verstand overdekt... | |
[pagina 114]
| |
En zij weten dat hun zoete droom, vroeg of laat, zal toestemmen. Dat is dan nog een troost, onze enige troost hierbinnen... Zijn wij van allen vergeten. Hij zal gedenken... De dood is onder de geesteszieken in het algemeen een alledaagse zaak... Op 650 patiënten, die om de twee jaar en gemiddeld voor de helft wisselen, patiënten die blootstaan aan heftige crises, bliksemsnelle paroxysmen, dodelijke hersencompressies - is het niet meer dan natuurlijk dat aan plotselinge decimering of geleidelijke aftakeling jaarlijks tenminste een 100 à 150 bezwijken. Dan klinken op het veraf, bij de H. Varvára gelegen kerkhof van het Dromokaítio, welks aarde van de onzen Vizyinós, Mitsákis en nog zovele anderen bedekt heeft, en dat zo klein is dat om de twee, driejaar de oude kruisen plaats moeten maken voor nieuwe, dan klinken daar de grafpsalmen van de dienstdoende pope en zanger en nadert de kleine rouwstoet der verplegers. Dan wordt het kleine kerkje van de H. Anáryiri - verlucht met iconen en muurschilderingen van de schilderes mevrouw Kondopoúlou, op kosten van de kunstminnende mevrouw Kalliópi Yanníri, die daartoe alle baten van de kanaries die zij hier houdt en fokt ter beschikking stelt - schouwtoneel van een schokkende voorstelling, waar ook het hartverscheurend menselijk lijden van Aeschylos bijkans verbleekt bij dit eenvoudige maar aan genade en angst zo rijke schouwspel... Hier zijn de begrafenissen als het ware heimelijk en buiten de andere mensen om. Ze worden door een paar, soms een of twee verwanten bijgewoond en soms ook door geen enkele, als het een plotseling sterfgeval betreft of de bekenden van de... roemloze dode geen zin hadden helemaal uit Athene te komen... Hier openbaart de dood zich in heel zijn huiveringwekkende grootheid - als hoongelach en weeklacht ineen... Hier luisteren wij naar de hartbrekende welsprekendheid van de dodenpsalmen, als naar vogels die zingen in de sparren, en in onze verkoolde ziel naar de hoop op een onvindbare vreugde... ‘Het leem is zwart geworden; de vaas gebroken; thans is het boze feest des levens ten einde...’ En het doek valt over groen en as te zamen... Wat blijft er?... Nog geen kiertje.
Het uur van de ochtendronde der artsen - wat een absurd en zinloos gedoe. Zo zinloos dat ik mij wel eens afvraag of het misschien | |
[pagina 115]
| |
alleen nodig is voor de artsen om hun observaties te verrijken, en verder nergens voor. Want ik kan de hardnekkigheid waarmee ze ons koste wat het kost willen genezen maar niet begrijpen. Ons genezen! In de eerste plaats valt dat nog niet mee. En dan, is het beslist noodzakelijk? Mijn nieuwe kameraden, vogels van het hiernamaals, die, ontbloot van het droeve, zware stof, in jullie goddelijke droom wieken buiten tijd en plaats: als jullie eens wisten waar die witte jassen die zich elke morgen over jullie buigen op uit zijn! Knijp je ogen, knijp je ziel dicht voor de gebrilde onderzoekende blik die op je af komt. Het zijn de doktoren. Ze willen jullie beter maken. Wee, zover reikt de waanzin der zinnigen. Goed, jullie moeten dus weer terug naar buiten in de verkoolde werkelijkheid, weer met het oordeel van het ongeschonden brein de ondraaglijkste, de weldoordachtste krankzinnige logica van het leven onder ogen zien, die het menselijk hart vermoordt. Ik, die mij nog herinner, die nog een oordeel heb, weet maar al te goed wat dat betekent. En in de witgejaste schare zie ik de vijand. Zij buigen zich over hem die door goddelijke extase, door godsdienstige waan in vervoering is, over hem die hier elke avond in een visioen levensgroot en tastbaar zijn God aanschouwt. Zij buigen zich over hem met het lancet van de onverbiddelijke logica. ‘Je vergist je, naar hierbinnen komt geen god afdalen.’ De ogen van de stakker hechten zich smekend aan het gelaat van hem die een zo verschrikkelijke waarheid verkondigt en in razernij klampt hij zich vast aan zijn waanzin - zijn eigen logica. ‘Dat is níet waar, ik heb Hem zelf gezien, Hij is hier bij mij geweest... de hele nacht... en als u het niet gelooft, kijk dan, dit heb ik van Hem gekregen.’ Een onnozel stukje weefsel dat zijn van ontroering bevende handen maar nauwelijks kunnen vasthouden. Triomfantelijk licht zijn gelaat op door een onzegbaar gelukkige glimlach, nu moeten zij hem wel geloven... Maar de man van wetenschap, die koel en onverbiddelijk vecht in naam van de andere logica, geeft het passende antwoord. ‘Een oud vod...’ En de godsdienstwaanzinnige triomfantelijk: ‘En deze brief dan... van Hem zèlf, fosforescerend?’ ‘Een stuk oud papier.’ | |
[pagina 116]
| |
Ze willen hem zijn God, die zo gewillig elke avond komt afdalen, ontnemen. Het ideaal dat niemand, niemand van ons ooit vergund is geweest te aanschouwen en waar we zo wanhopig voor vechten. ‘Leugens, allemaal leugens, ga toch weg...’ En deze geschiedenis herhaalt zich elke avond weer, stereotiep en zenuwslopend. Maar wát zult u, redelijken, voor zijn grootse visioen in de plaats stellen? Dan buigen zij zich over de volgende, de ‘rijkste man ter wereld’, de man die dag en nacht cheques voor ons uitschrijft; die het bevel voert over de helft van... alle schepen ter wereld: die de Koning van Engeland als portier in dienst heeft - om hem te overreden weer een armoedzaaier te worden, zonder stuiver in de straten van Athene. Welja! ‘Wát?!... Ik geen geld hebben? Ik die jullie allemaal bij elkaar naar believen kan op- of vèrkopen? Geld... Hier, pak aan, een paar ponden...’ En hup, een regen van oud papier, dat haastig door de verpleger wordt opgeveegd. Daarginder ligt roerloos en bleek de melancholicus onverschillig te wezen. Wat als de barmhartige artsen hem beter maken?... Wie weet, welke ongeneeslijke geschiedenis hem - buiten, waar ze hem weer naar toe willen hebben - weer te wachten staat. Hij staart de doktoren met zijn starre, lichtloze ogen aan alsof hij hun in wanhoop toeroept: ‘Nee!... Nee!...’ En dan is het mijn beurt, ze komen in mijn richting. ‘Beste doktoren, u bedoelt het zo goed: als u erop staat mij ergens van te genezen, genees mij dan van de rede...’ Van de rede, en van mijn laatste restje geheugen, om mij niet langer de mateloze levenslust te hoeven herinneren, het vrije zwerven door goddelijke oorden. Nu, kom dan bij mij, witgejaste psychiaters. Buig u over mij: want ík herinner mij. Ach, bestaat er op deze zaal, waar verder niemand zich ook maar iets meer herinnert, een tragischer geval dan ik?... [...] | |
[pagina 117]
| |
De ‘rustige’ gekken amuseren zichLieflijk lentebriesje, zacht ruisen, wiegelied der vogels, goddelijke rust... De laatste regel van mijn lied woelt nog half af in mijn gedachten, wanneer achter mij plotseling een demonisch tumult losbarst, als honende lachsalvo's, en mij uit mijn poëtische mijmering wekt. Het is afkomstig uit de naastgelegen, omheinde voorhof, waar de gekken hun tijd doden met kaarten... Ze slaan met hun vuisten op de bank, schreeuwen, krijsen als duivels. Ik kijk door het hek toe. Uitzinnige, verwilderde gestalten vechten om gescheurde, rondslingerende speelkaarten. Mijn trommelvliezen dreigen het te begeven. Ik sluit mijn ogen en stop mijn oren toe. De verpleger die mij gezelschap houdt door op enige - maar wel steeds vaste - afstand heen en weer te wandelen, ziet mij van streek raken door de onaangename overrompeling, die mij uit mijn hemelse geestvervoering heeft gehaald, en komt meteen aansnellen om mij gerust te stellen. ‘Het is niets... Het zijn de... rustige gekken, ze amuseren zich.’ ‘Wàt? De rùstige?’ ‘Ja. Daar gaat u geloof ik ook naartoe.’ Ik was nog niet bijgekomen van het geruststellende antwoord van de vriendelijke verpleger of mij wachtte een tweede verrassing. De verpleger is opeens verdwenen en dan hoor ik hem roepen: ‘Hindenburg... Hindenburg...’ Wat nu, is dat dezelfde verpleger?... Maar nee, op het geroep komt een gedrongen, kaalgeschoren dikbuik aanlopen en salueert. Hij is het die luistert naar de naam Hindenburg - meneer Thanásis, uit Piraeus. ‘Hindenburg, steek Parijs in brand...’ Hè, wat zei die nou? Parijs in brand... De normalen zijn ook al aangestoken. Wee mij... Rennend met komische kleine pasjes verdwijnt dit overblijfsel van de Europese oorlog, de korte dikke meneer Thanásis Hindenburg, ergens achter in de tuin. Weldra bereikt het geluid van een regelmatige, mechanische beweging - iets als paf, poef, paf, poef - onze oren. Er verstrijken een kleine vijf minuten en in het algehele pandemonium blijft ook dit verre, bescheiden geluid doorklinken. Plotseling, op een luid ‘staakt het vuren...’ van de verpleger, komt | |
[pagina 118]
| |
de generaal met dezelfde kleine pasjes weer tevoorschijn en salueert opnieuw, uitblazend. ‘Wat had dat te betekenen?’ vraag ik de verpleger. ‘O, niets, hij heeft het waterreservoir bijgevuld.’ ‘Het waterreservoir?’ ‘Jazeker: het reservoir was Parijs, de pomp was het kanon en de generaal vulde het bij...’ En hij vult het elke morgen tot aan de rand, in vijf minuten... Mijn hart brak toen ik de superieure koning der vrijheid, de goddelijke ontembare waanzin, zo verstrikt zag in de satanische listen van het praktische verstand, zag werken voor de demon van het nuttige en, wee, zag terugvallen tot het niveau van de rede...
Uit de krankzinnigenafdeling, waar ik driehonderd eindeloze nachten, negen hele maanden, heb doorgebracht, ben ik naar een andere kring van de gedoemde dwaaltocht overgebracht, daar waar de zielsbedroefde mensen, lijdend aan de zogeheten dementie, door de verschrikking van niet doorgebroken waanzin levend gehuld zijn in waden van versteend stilzwijgen. Bleke, gapende gezichten, met altijd dezelfde starre grimas, dezelfde onveranderlijke tic, dezelfde ziekelijke, obstinate uitdrukking, dezelfde glazige blik uit de duistere kassen van hun ogen, staren je aan, in een uiterste uitdrukking van smart versteend, als klassieke, verbleekte lemen maskers. Tevergeefs klopt het geluid aan hun trommelvliezen, tevergeefs trekt de tijd met zijn wonderbaar spel aan hun starre ogen voorbij. Roerloos, op één punt gefixeerd, luisteren zij slechts naar het droefgeestig sijpelen van de dwangvoorstelling, dat in hun desolate ziel traag, o, zo traag in een eeuwigheid het verstrijken van de tijd aangeeft, hier in de zaal der ‘rustige’ gekken. En ik, die al die nachten slapeloos in het pandemonium van de krankzinnigenafdeling tevergeefs tot rust probeerde te komen, keek tenslotte als naar een verlossing uit naar het uur dat ik mijn ogen zou sluiten na mijn negenmaandse tragische wake. Maar er was nog nauwelijks een kwartier verstreken nadat ik mij met hoofd en al in de deken had gerold - naar mijn oude gewoonte in de krankzinnigenafdeling, om maar niet elke keer weer die kermis te hoeven zien en horen -, of daar drongen allerlei geluidjes, een soort murmelen en zuchten, als voor het begin van een concert, uit allerlei hoeken tot mijn verbaasde oren door. Een schuchtere alleenspraak, iets als een klacht, zet in en klinkt | |
[pagina 119]
| |
geleidelijk sterker in het naargeestig halfduister, ergens klinkt een stom, eindeloos schreien op en twee, drie gedempte zuchten... De sombere, ingehouden sourdine van de verholen beproeving die de roerloze waanzin is. De lucht raakt vervuld van zachte, mistroostige geluiden. Ik raad dat geleidelijk, niet als een kolkende, maar als een zompige oppervlakte, de onstuitbare alleenspraak in beroering komt, de babbel-ziekte der melancholici. Sommigen zingen het eentonige lied van hun droefenis; anderen stamelen hun onsamenhangende, droevige monoloog; van weer anderen rolt de openogige, glazige wake heen en weer op steeds hetzelfde motief van het gedurige ijlen, en van één lost de psychose zich op in een gestaag en klaaglijk kermen: ‘Och... och...,’ dat de hele nacht triest en zenuwslopend zal terugkeren, de nacht waarnaar ik had uitgekeken als naar een verlossing, na het urenlange wachten des daags, om van chloraal doordrenkt mijn hoofd te kunnen vlijen in de liefdevolle omarming van een vertwijfelde Morfeus. Hier nog erger dan in de zaal waar de razende waanzin losbreekt en schuimend woedt, krijg ik het op de zenuwen van het aanhoudende, zachtslepende miezeren van de menselijke smart en, geheel van mijn stuk en buiten mezelf, stort ik mij uit het bed van mijn benauwdheid en neem de benen: ‘Ik wil hier weg, ik wil hier weg...’ De verplegers van de nachtdienst grijpen me beet. ‘Waar moet dat heen?’ ‘Laat me gaan, ik wil rust, laat mij in godsnaam weer naar de... krankzinnigenzaal teruggaan.’ | |
Onze maatschappijDe samenleving der dwazen kent evenals die der normalen haar maatschappelijke standen, haar maatschappelijke rangen, al naargelang de... waanzin van een ieder. Zij heeft haar patriciërs en notabelen en haar gesmade, onpersoonlijke massa, haar adel en haar burgers, haar plutocraten van waanzin en haar anonieme, nederige proletariaat... Ik behoor, helaas, tot het laatste... En mijn positie hierbinnen is... beklagenswaardig. Ik voel mij vernederd, gekleineerd, met de grond gelijk gemaakt door de superieure grandeur van de anderen, onbeduidend bij hen, | |
[pagina 120]
| |
nietswaardig... Ik ben de zondebok, het zwarte schaap, voorwerp van algemene verachting... God verwaardigt zich nauw mij een blik vol medelijden toe te zenden van de bovenwolkse troon zijner geduchte almacht. De Generaal pleegt, wanneer hij zijn finaal afgetrapte schoenen uittrekt - voor hem gespoorde, glimmende laarzen -, ze mij toe te smijten: ‘Ga die maar eens flink poetsen...’ De Alschrikvorst van het Ondermaanse kijkt mij zodra ik mijn mond open doe met hooghartige, gebiedende blik aan en roept: ‘St!...’ Padisjah - zo is hij gedoopt: type gedegenereerde vrouwengek, die er in zijn harem dertienduizend odalisken op na houdt - neemt mij vaderlijk terzijde: ‘Rustig maar, ik ben vóór je... Ik zal je laten trouwen met een van mijn slavinnen.’ De Godsdienstwaanzinnige der bovenaardse vervoeringen ziet mij met onbeschrijflijke walging, met verachting en afgrijzen aan: ‘Verdwijn uit mijn ogen..., satan..., godloochenaar..., antichrist..., duivelsgebroed..., helleslang...’ En daar hebben we ook de Multimiljonair, overgenoegzaam en overgelukkig, gereed mij met zijn mythische rijkdommen in mijn hemd te zetten. Hij bezit honderdduizend huizen te Parijs, kastelen in Spanje en villa's aan de Côte d'Azur. Hij is gul, vrijgevig, grootmoedig en menslievend. Elke zomer stuurt hij al het personeel van zijn paleizen - portiers, butlers, kamermeisjes, kokkinnen - naar buiten naar Deauville. En hijzelf komt hierheen om de zomer door te brengen. Mijn verstand, dat brok vanzelfsprekendheid, vindt het maar absurd... ‘Hoe is het mogelijk: zó rijk, en dan hiér overzomeren?’ ‘Hier pak aan, dertien miljoen voor jou, ouwe jood, ouwe duitendief... En maak dat je weg komt...’ En hij keert mij de rug toe. | |
Het ‘savoir vivre’ der gekkenMijn bewegingen, mijn gebaren, de antwoorden die ik geef, de vragen die ik stel, mijn gedrag in het algemeen hierbinnen, hebben iets van de naïeve, verbijsterde onhandigheid van de lompe provinciaal die plotseling in een luisterrijk gezelschap aristocraten terecht | |
[pagina 121]
| |
is gekomen. Ik bega de ene blunder na de andere. De hoogverheven personen en zaken van het rijk van de waanzin zie ik door het verkleinglas van de betreurenswaardige zwakheid der rede en ik maak mij belachelijk... In mijn onnozele eenvoud vraag ik bijvoorbeeld God nummer twee (of Ranggod zoals hij zichzelf noemt) - alles is hier even welvoorzien - wanneer ik hem met verbonden hoofd zie rondlopen: ‘Ranggod, je zegen zij met mij... Tegen wat voor kei ben jij aangelopen?’ ‘Mijn vlóek kun je krijgen, ezel die je bent, heb je dan geen greintje verstand?... Wat kan ik met aardse keien en hoekstenen van doen hebben?... Ik heb mij gestoten aan het... hemeldak.’ Met dezelfde eenvoud vraag ik Croesus met zijn vijftienduizend villa's, die een stuk touw om zijn middel heeft en het laat slepen: ‘Waarom heb jij toch touw om, beste kerel, je zwemt toch in het geld?’ ‘Stomkop... Waar zie jij touw? Dat is mijn zakdraadtelefoon... Ik bel op naar Parijs en onmiddellijk komt mijn personeel eraan in de auto van drieduizend paardekrachten die ik voor ze heb aangeschaft... Luister maar!’ (Hij houdt het uiteinde van het touw omhoog en stopt het in mijn oor.) ‘Ik hoor niets.’ ‘Hou je me voor de gek, idioot?’ En hij heft zijn hand met de buitenzijde op om mij op mijn kruin de klinkende beloning voor mijn onbehoorlijk gedrag toe te delen. Met de anderen gaat het net zo. Cherubijnen houd ik voor vogels, groene engelen voor struiken, keizerlijk purper voor vodden en rokende ketels van de hel voor schoorstenen van het washok. ‘Zet dan je bril op, schele...’ wordt mij, als ik onachtzaam aan hem voorbijloop, toegeroepen door de uitvinder van de auto op één wiel, van drieduizend meter doorsnee, die op radium zal lopen en ons in slechts twee minuten van hier naar... Peking zal brengen. ‘Zou je niet eens kijken waar je loopt, kerel... Zó'n auto...’ Ik kijk naar de auto - een oude kaarsendoos - en kan mijn lachen niet inhouden. God, die alles overschouwt, ziet mij vanaf zijn troon - een oud petroleumvat - en gebaart mij naderbij te komen. ‘Nou moet je eens goed naar mij luisteren,’ zegt hij hooghartig en vertoornd, ‘je moet je leren te gedragen. Ik geef je nog twee | |
[pagina 122]
| |
dagen.’ ‘En wat, als uwe almacht mij toestaat, moet ik in die twee dagen doen?’ ‘Leren ons niet voor krankzinnig te houden...’ De uren verstrijken, vlieden heen als gisteren, als vandaag, als morgen. De dag zal langzaam doven, langzaam... In het gouden, zachttrillende stof weerkaatsen ginds de laatste stralen in Athene. Athene... Weldra zullen de talloze, elke avond weer één voor één door mij waargenomen, martelende gouden lichten ontbranden. Weldra zal hier de nachtmerrie van het duister vallen en zal daar in groenomzoomde straten en verkoeling schenkende parken het zorgeloze nachtleven van Athene zich uitstorten. Als weldra hier de waanzin razend in mijn oren zal losbarsten, zal daar lichte, harmonische muziek zachtjes de passen van dansende paartjes begeleiden. Als weldra hier, onwrikbaarder dan een zerk, mijn eindelijke doodsverlatenheid zal vallen, zullen daar zorgeloos en gelukkig kalme gesprekken worden gevoerd door de mensen die Rómos ooit - er was eens... - gekend heeft... | |
IJlenRijmwoorden, gestalten, silhouetten, namen, herinneringen..., zij komen en gaan, lossen op als vage, wazige droombeelden, als vluchtige, bedrieglijke stralen - één naam echter keert telkens terug, gaat in de beklemming van mijn wake om als het niet aflatende, eeuwige eenlettergreepwoord van hen die in zichzelf praten, als het gestage kermen der melancholici: ‘Thália... Thália...’ In mijn slapen en in mijn waken, in mijn door smart gebroken wezen, keert mijn lied terug:
Je was een paradijslijke verkoeling
in de benauwde hitte van mijn leven,
...
Maar in mijn droefheid ben je nooit gekomen,
kom je mij niet mijn gezondheid herschenken,
verschijn je niet als mijn reddende engel.
| |
[pagina 123]
| |
Je verschijnt wel in mijn droom om mij te kwellen, als een vasthoudende nachtmerrie. Gister ben je gekomen, en eergister. En vanavond was je er weer... Je was je aan het uitkleden. Je ramen gesloten, het gaas en het roze gordijn. Maar tot op straat klonk huiveringwekkend het geraas en geritsel van voorwerpen en kleren waarvan je je ontdeed: hier de ene ring en dan de andere, daar de dubbele armbanden, op het kristal van de toilettafel. En de pumpschoentjes die uitgingen en vervolgens je rok met de riem over de stoel... Je kleedde je uit. En om je heen fladderden duizenden eroten met kleine vleugeltjes en ik zag rozeblaadjes neerdwarrelen over je blanke lakens, en ik zag mijzelf op je kussen liggen en de figuren aan je plafond tellen tot je zou komen. Ben je daar? Laat de muziek de mars der hoge inspiraties spelen, laat zij de haat van hen die erbuiten staan aanheffen. [...] Je kleedde je uit. En jij droeg ragfijne nachtkledij en ik daarbuiten mijn lijkwaden. Je kamer edel, bekoorlijk, klein, welriekend, en buiten oneindig duister de straat. Leg jij je nu maar te slapen, ik trek verder. Laat de muziek vooropgaan. Onbekende werelden, gestorven sterren, planeten met gouden staarten, laten zij de stoet aanvoeren. Laat de melkweg volgen als een gouden betoging. Laten vervolgens de zesvleugeligen der eroten zich opstellen. Daarna mijn strijdros. En dan ik, dood. [...]
Handschrift van Filýras, met schets van hem door een medepatiënt
|
|