De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
De jonge Elytis en zijn werkGa naar voetnoot*
| |
[pagina 72]
| |
Hij gaat op zoek naar meer informatie over het surrealisme en wanneer hij dan, ziek te bed, een artikel hierover (van Dimítris Mentzélos) leest, voelt hij zich - letterlijk zelfs - aangesproken: Daar zat ik dan, achttien jaar oud, niet wetend wat ik met mijn toekomst aan moest en wat te studeren, levend in een huis waarvan alle luiken gesloten waren ten teken van rouw, en daar hoor ik tegen me zeggen dat alles wat ik om me heen zag nauwelijks enig werkelijkheidsgehalte had. Ja, dat misschien wel het leven dat we leidden de slaap was van het werkelijke leven, want dat speelde zich 's nachts af in een voortdurende voortgang van droom tot droom. (...) ‘Karyotákis is ver weg,’ zegt Elytis en vertelt dan waarom Karyotákis en zijn navolgers zo ver van hem afstaan - hoewel zijn eigen gevoelens soms niet veel van de hunne verschillen: Per slot van rekening is de ziel van de mens maar een raar ding. Neem de mijne nou, in de toestand waarin ze toen verkeerde. Op de keper beschouwd was die vol wanhoop. En toch wilde ze die niet vinden in dat wat ze las. Ik zal dit nog verder toespitsen om zo ook iets van mijn karakter duidelijk te maken. Het kwam me bijna onnatuurlijk voor dat al die mensen om me heen, die gedichten schreven - goede of slechte, dat doet er niet toe -, in verzen hun gemoedstoestand trachtten uit te drukken, dat ze dat wat hen overkwam als bron van inspiratie meenden te moeten gebruiken en zo trachtten te verkondigen wat hen benarde. Ik wist dat dit van oudsher het doel was van de lyrische poëzie; en toch was dat het laatste wat me interesseerde. De ontroering, in de gangbare betekenis, was iets van min of meer ondergeschikt belang. Ontroering gaf me ook een simpele dagelijkse gebeurtenis, een liedje of een film. (...) | |
[pagina 73]
| |
Zijn ideeën over poëzie en de uitwerking hiervan nemen vastere vorm aan wanneer hij de kans krijgt met een vriend per auto door Griekenland te trekken. In dat jaar begonnen mijn eerste expedities naar het platteland van Griekenland. Nog ben ik het lot dankbaar dat het mij op een voor mijn ontwikkeling kritiek moment een vriend zond die misschien dan wel geen intellectueel was, maar wel iemand met een zeer uitgesproken verering voor Griekenland en bovendien één van de eerste automobilisten in het land. Tot op de dag van vandaag ben ik aan de vriendschap die mij met hem verbond een symbolische betekenis blijven toekennen, een gebaar van goedgunstigheid van de kant van mijn lot. In een tijd waarin een tocht naar Delphi een welhaast onvoorstelbare onderneming was, een expeditie die een hele dag in beslag nam - en dan was het nog de vraag of je ooit behouden op je bestemming aankwam - lieten wij letterlijk geen plekje van Griekenland onbetreden. Als echte pioniers trokken we dagen en dagen voort, hongerig en ongeschoren, gevangen in de carrosserie van een gammele Chevrolet, zandheuvel op zandheuvel af, dwars door lagunes heen; gehuld in stofwolken of onder onbarmhartige stortbuien overwonnen we de ene hindernis na de andere en vraten de kilometers, met een onverzadigbaarheid die alleen te rechtvaardigen was door onze jeugdige leeftijd en onze liefde voor dat kleine landje dat we aan het ontdekken waren. Het was alsof je voor het eerst sliep met een vrouw wier lichaam je tot op dat moment alleen maar in je verbeelding gezien had. Anders, ja, maar in elk geval je verwachtingen overtreffend. Vaste stof begon langzamerhand de ideële structuur die ik in mijn hoofd had tot substantie om te vormen - zoals het leem, het cement dat doet met het ontwerp van de architect - en soms gebeurde dat met een precisie die me versteld deed staan over de kracht van de werkelijkheid. Soms juist ook niet. Maar - en daar wil ik heen - mijn aangeboren neiging om met die elementen die naar mijn idee het meest waard zijn iets nieuws te maken, een ideaal model, was ook in dit geval onstuitbaar in mij werkzaam en maakte dat ik tenslotte, na een lange reeks van optellingen en aftrekkingen, een ‘synopsis van landschap’ in handen had die duidelijk gedroomd was, maar waarvan ik voelde dat ze meer werkelijk was dan die andere, die elk moment voor mijn zintuigen toegankelijk is. In de nu volgende jaren zal hij zijn eerste gedichten gaan schrijven. Het surrealisme blijft hem boeien en wanneer hij in de krant leest dat de dichter Andréas Embiríkos een lezing over dit onderwerp zal houden (1935) raakt hij opgetogen en bezoekt hem, nog vóór die le- | |
[pagina 74]
| |
zing. Elytis noemt het kranteberichtje en vertelt van de eerste ontmoeting met Embiríkos: ‘Overmorgen om 6 uur namiddag zal de Heer Andréas Embiríkos, dichter, in de zaal van Atelier spreken over het onderwerp Surrealisme, een nieuwe poëtische school. Toegang vrij.’ (...) Inmiddels wordt Elytis geïntroduceerd in de kring rond het zojuist opgerichte en van een nieuwe tijdgeest getuigende literaire tijdschrift Ta Nea Grammata. Tot die kring behoort ook de elf jaar oudere, door Elytis bewonderde Jórgos Seféris, die Elytis' werk leest en hem bij zich thuis uitnodigt: Een paar dagen later, op een middag, nodigde hij me bij zich thuis. Ik zie nog voor me hoe hij in de rust van zijn kleine studeerkamer mijn manuscript doorbladerde, stopte en weer terugkeerde naar de passages die hem waren bevallen. Hij luisterde met grote aandacht naar mijn toelichtingen en heel voorzichtig, mild, liefdevol zou ik haast zeggen, gaf hij me hier en daar enige aanwijzingen; werkelijk jammer dat dat later niet is voortgezet, toen mijn ideeën vaste vorm gekregen hadden en er goede hoop bestond dat ik het geleerde zou kunnen waarderen en toepassen. Nu pas begrijp ik, dat hij toen niet verder durfde te gaan dan die aanwijzingen druppelsgewijze te geven. Hij wilde op geen enkele wijze de scherpe kantjes van mijn rebelse ideeën afhalen en, hoewel hij het op de meeste punten oneens was met mijn poëtisch ‘credo’, trachtte hij voortdurend, louter indirect en alleen op grond van de teksten die we vóor ons hadden, die aspecten van mijn persoonlijkheid naar voren te halen waarvan hij meende dat ze het meest echt en het meest produktief waren. | |
[pagina 75]
| |
Het tijdschrift wordt onder moeilijke omstandigheden voortgezet: de medewerkers raken verspreid (1937). Elytis wordt naar de School voor Reserve-officieren op Korfoe gestuurd: Begin 1937 dreef het lot ons uiteen. Katsímbalis naar Parijs, Seféris naar Koritsá en ikzelf naar Korfoe; ik was daar leerling aan de School voor Reserve-officieren, van alles en iedereen afgesloten op het Fort. Als je er ook nog Antoníou bijrekende die, afgezien van de klassieke maandagen, voortdurend met zijn boot op zee was, waren alleen Karandónis en Gátsos in Athene overgebleven om het tijdschrift te kunnen voortzetten. Dat deden ze manmoedig. Inmiddels is zijn eerste bundel, OriëntatiesGa naar eind3., gepubliceerd (1940), maar dan breekt de oorlog uit: Zo begon het jaar 1940, dat eindigen zou onder het huilen der sirenes en het krijgsrumoer. Niemand weet hoe de zaken zich ontwikkeld zouden hebben als we het geluk hadden gehad tot het einde toe voor die beproeving gespaard te blijven. De ommekeer in het denken, nog vóór er goed en wel vijf jaren verstreken waren, bleek duidelijk. Mijn eigen Oriëntaties, die toen net gepubliceerd waren in een kleine bundel die ech- | |
[pagina 76]
| |
ter wel veel pagina's telde, brachten velen van de ouderen ertoe een duidelijk standpunt in te nemen. Tot zover de Kroniek. In 1983 geeft Elytis zijn tot dusver laatste interviewGa naar eind4., en het is boeiend te lezen hoe de ruim zeventigjarige dichter dan spreekt over zijn ‘persoonlijke mythe’, zijn vroege werk en het maken van poëzie: Ten aanzien van wat we visie noemen zou ik kunnen zeggen [dat ik die] direct al [had.] Vanaf toen ik nog heel jong was. Tenminste tien jaar voordat ik de pen opnam ‘om een gedicht te schrijven’. Toen al had ik, zonder dat ik er iets voor had hoeven te doen, mijn persoonlijke mythe in me, met alles erop en eraan, alle elementen aanwezig en heel duidelijk. Tot en met zelfs de ongebruikelijke onorthodoxe compositiewijze toe die de kritiek me later zou verwijten. Maar tot daar aan toe en niet verder. Over de verwoording van de mythe namelijk kan ik precies het tegengestelde zeggen. Daar heb ik lang op moeten wachten. Op m'n drieëntwintigste pas, na lange vermoeiende omzwervingen, voelde ik dat datgene wat me ontroerde de uitingswijze begon te vinden die, naar mijn idee, erbij paste. Ik doel, met name, op het zuivere en het transparante. Mijn eerste boek zit vol jeugdzonden maar is, geloof ik, wel echt. Hier en daar ook zoek ik mijn toevlucht bij buitenlandse voorbeelden; daar stond ik toen niet kritisch genoeg tegenover. Als mijn eigen vingerafdruk de overhand gekregen heeft, is dat te danken aan een soort koppig vasthouden aan datgene waarvan ik altijd geloofd had dat poëzie moest zijn: een vormen van antilichamen tegen de ziekte die je ertoe dreef dichter te worden. (...) Zie voor noten p. 70. |
|