De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Kostas Karyotákis (1896-1928) en zijn tijdGa naar voetnoot*
| |
[pagina 58]
| |
woeld zal geen rust vinden’ (motto van het slotgedicht ‘Zee’). Ook treft men er al een enkel sarcastisch element aan: ‘Het bed hoont hun vreugde, maar zij denken dat het kraakte: ze denken niet dat het visioenen heeft van toekomstige doden’ (strofe uit het gedicht ‘De nacht’). Het is echter vooral met de kennis van wat nog komen zou, dat men deze elementen eruit licht: in het algemeen blijft deze bundel geheel binnen de grenzen van de symbolistische, melancholieke stemmingspoëzie van die jaren in Griekenland. Later, meer gerijpt, zou hij in een verzameling ‘bloempjes’ uit allerlei dichters ook enkele regels uit zijn eigen eersteling opnemen.
Palamás, dé Griekse ‘tachtiger’, die vooral in de jaren na de eeuwwisseling zijn grootse visies en visioenen over Griekenland uitstortte in verheven poëtische composities, was nog steeds een overheersende figuur. ‘In zijn zware schaduw’ (Dimaras) echter was in diezelfde jaren een generatie van dichters opgekomen die meer in zichzelf gekeerd waren en in veel lagere tonen en kleinere proporties, min of meer binnen de symbolistische traditie, hun persoonlijk leed uitzonden, de nostalgie, verveling, spleen, langueur (Grypáris deels, Chatzópoulos, Papandoníou, Porfýras e.a.). Aan het eind van deze traditie bevindt zich, samen met enkele anderen (over wie straks meer) ook Karyotákis met zijn eerste bundel, die vooral uitdrukking geeft aan zijn besef van ‘pijn’. Een geheel eigen weg, buiten de traditioneel Griekse poëzie van die jaren, was al veel eerder ingeslagen door Kavafis, die niet alleen geografisch nogal buiten het Atheense literaire wereldje stond. Karyotákis moet zijn werk gekend hebben, want in 1917 schreef hij een (verloren gegane) pastiche op hem. Van Kavafis is bekend dat hij weinig op had met de Atheense poëzie van zijn tijd, het was hem allemaal te veel romantiek. Een andere dichter, Sikelianós, zette vanaf ongeveer 1910 de lijn van Palamás' verheven visionaire composities voort, vaak nogal hoogdravend. Later heeft hij ook bescheidener getoonzette gedichten geschreven, die tot de mooiste Griekse lyriek behoren, zoals het voor dit nummer vertaalde ‘De Heilige Weg’. Pas met de generatie van '30 zou in Griekenland de moderne poëzie doorzetten, maar daarover straks meer.
In het najaar van 1921 verscheen Karyotákis' tweede bundel, Nèpenthè, naar een woord uit de Odyssee (boek 4, 221) dat ‘leedverdrij- | |
[pagina 59]
| |
vend middel’ betekent en dat bij Baudelaire voorkomt ter aanduiding van opium (‘pharmakon népenthès’ in ‘Les paradies artificiels’). Ook in de zevenendertig gedichten van deze bundel overheerst de sfeer van nostalgische, melancholieke lyriek. Het leven is al geleefd bijna vóór het begon, alle dromen, idealen, diepere gevoelens van liefde en zelfs haat zijn al teloorgegaan, de dichter voelt zich oud: ‘dwaas, dwaas, die oud bent geworden en nooit jong bent geweest’, een ‘vreemd oud jongetje’, een ‘vogeltje met gebroken vleugels’. Verdoving wordt in deze bundel soms nog gevonden in de dichtkunst. ‘Houd je dromen: de mensen van het gezond verstand hebben niet zulke mooie als de dwazen!’ - aldus het slot van Baudelaires ‘La voix’, dat in prozavertaling tot voorwoord van deze bundel dient. Wel zijn de dichters die erin voorkomen meest ‘roemloze dichters’, aan wie zelfs een ballade is gewijd, en Don Quichottes, maar dan ‘die moedeloos afstijgen en [...] hun vroegere illusies afzweren’: elementen van satire en sarcasme ook in deze bundel. Op enkele plaatsen heeft ook hier de sfeer van ontgoocheling zich verdicht tot uitingen van doodsgevoel en doodsverlangen: ‘de graven zullen geuren als bruidsbedden’, en ‘mijn vreugde opent zich als een roos van bloed’ (in ‘Vreugde’), en ‘bevrijd van alles wil ik leven in de chaos van de kosmos’ (in een van de ‘Strofen’). En is er in de laatste strofe van het voor dit nummer vertaalde ‘Alleen’ slechts sprake van ‘zwelgen in walg’, een afweren van alles wat nog enige vreugde lijkt te schenken, of voelt de ik zich door de sterren uitgenodigd de Oneindige Nacht tegemoet te treden, maar durft hij dat voor zichzelf nog niet goed toe te geven? Toch staan in deze bundel ook een paar lyrische gedichten die, op zichzelf genomen, niet anders te lezen zijn dan als uitingen van levensvreugde. Soms, vooral in de natuur, kan de dichter nog uit zijn melancholie treden, ‘verdoving’ vinden, en aldus een ander gezicht tonen.
Met zijn na Nèpenthè in tijdschriften gepubliceerde gedichten begon Karyotákis meer aandacht te trekken, maar pas met zijn derde en laatste bundel vestigde hij zijn naam: de Elegieën en Satiren van eind 1927. Deze bundel staat geheel in het teken van de doodsdrift, zoals meteen al door het motto wordt aangekondigd:
Et metus ille foras praeceps Acheruntis agendus
funditus humanam qui vitam turbat ab imo.
| |
[pagina 60]
| |
(En ver weg en hals over kop dient de vrees voor de Dood verjaagd te worden, die van diep uit het menselijk leven geheel ontstelt.) Daarnaast was hij aanvankelijk, al vanaf 1923, van plan zijn derde bundel zonder titel uit te brengen, maar met op de omslag een doodshoofd (gevat in een nul) en daaronder twee gekruiste beenderen (gevat in het symbool voor het oneindige). Het bijschrift zou luiden: ‘dat wij ons verzoenen met het Niets en het Oneindige’. Vrijwel alle van Karyotákis voor dit nummer vertaalde gedichten zijn uit deze bundel afkomstig, zodat de lezer zich een goede indruk kan vormen van hoe Karyotákis de hem omringende wereld niet anders meer kon zien dan als deelhebbend aan de dood en vragend om zijn eigen dood; hoe hij al op ‘de drempel van het dromenrijk’ verkeerde, ‘van de aarde afgekeerd’, en hoe hij verlangde naar het Niets, de Oneindigheid, de Chaos, het Niet-bestaan, het duistere koninkrijk daarginds, de duistere Nacht, Moeder Aarde, het lachen der aeonen, de oneindige rust. Was er in Nèpenthè nog wel eens sprake van verdoving, in poëzie of natuur, nu is het al zover dat ‘de oneindige natuur om ons heen onze dood nodig heeft en dat de purperen monden der bloemen erom vragen’, ja, dat ‘het schitterende licht van de zon onze dood nodig heeft’. ‘Misschien zullen tien gedichten ons overleven’, maar dan als ‘duiven door schipbreukelingen op goed geluk losgelaten, en als het bericht aankomt is het te laat’ (uit het openingsgedicht ‘Voortleven’). Beroofd van jeugd, hoop, idealen, geloof, dromen (van iets béters, niet als verdoving of voorportaal van de dood), liefde, vreugde en alle andere ware gevoelens, zonder enig houvast, sleept de dichter zich met gebroken vleugels voort; het leven is niet meer dan een slechte oude gewoonte van iemand die, bijna kind nog, zich een oude man voelt. Beroofd ook van alle vrienden, van wezenlijk contact met andere mensen, is hij in zichzelf opgesloten geraakt en alle besef van de werkelijkheid aan het verliezen (‘als mensen die in andrer fantasie slechts leven’, in ‘Ledenpoppen’). Die werkelijkheid verruilt hij voor het weldadige rijk van de waanzin: ‘als een troep zwarte circuspaarden wervelen nu mijn gedachten rond, de zweep van de rede ontvluchtend’, en vooral ook het gedicht ‘Spirochaeta pallida’ (zie De Tweede Ronde, zomer 1983). Hij ervaart de werkelijkheid met lichamelijke pijn die door zijn ziel gevoeld wordt, | |
[pagina 61]
| |
terwijl de smart in zijn lichaam zetelt. De lach die hij soms nog doet klinken is die van de tragische clown, of de grimas van de ledenpop, of, zoals zijn vriend Sakellariádis het uitdrukte in zijn inleiding op Karyotákis' verzamelde gedichten (1938): ‘als van de jonge Spartaan die glimlachte, terwijl zijn lichaam opengereten werd door de nagels van het wilde dier dat hij aan zijn lijf verborgen hield.’ En dat is ook de lach van veel van zijn Satiren. Zoals in zijn eerste bundels en in de Elegieën satirische elementen voorkomen, die vooral hemzelf treffen (‘Recensie’; ‘Wij zijn wat van die...’), zo zijn er onder de Satiren veel die een tot zelfbijtend sarcasme verbitterde vorm van Elegieën zijn, meer dan satiren op omstandigheden buiten de eigen persoon. De ‘lach’ van Karyotákis' poëzie vertoont veel overeenkomst met de gelaatsbeschrijving die de dichter-criticus Tellos Agras van hem gaf, in zijn nog steeds belangrijke essay van 1938: ‘Alleen zijn lach was niet zo eenvoudig. Karyotákis lachte vaak, dat wil zeggen glimlachte vaak, maar, heel wonderlijk: juist die glimlach was het enige dat heel zijn bitterheid openbaarde! Hij glimlachte zogezegd alleen met de helft van zijn gezicht. De andere helft bleef zoals eerst.’ Met Linos Politis (in zijn Geschiedenis van de Nieuwgriekse literatuur) kan men zeggen dat, tegenover het meedogenloos gevoel van ijdelheid en ondergang, een uitbundige levensdrift staat. Men zou daar echter aan toe moeten voegen dat die levensdrift, dat verlangen naar volheid en volmaaktheid, zowel van zichzelf als van de wereld, té hoog gegrepen was voor de werkelijkheid - van die dagen, maar bij een natuur als Karyotákis wel in het algemeen - en dat uit die botsing met de werkelijkheid zijn diep melancholieke poëzie enerzijds voortkwam, en anderzijds het sarcasme van zijn realistische, satirische poëzie. In enkele van zijn Satiren geselt Karyotákis de politieke en maatschappelijke toestanden van het Griekenland van na de Grote Catastrofe van 1922, toen door de nederlaag in Klein-Azië tegen de Turken al Griekenlands panhelleense dromen (de Grote idee) in rook waren opgegaan. Het land bleef niets over dan zijn wonden te likken, en wat Karyotákis ziet is dat velen daar wonderwel in slagen met hun eigen wonden, maar dat de samenleving als geheel er weinig van terechtbrengt. Vrijheid, vriendschap en andere menselijke waarden zijn voor geld te koop, de helden leveren nu hun strijd in de cafés en dancings. Van de meer politiek-maatschappelijke Satiren is hier alleen ‘Mi- | |
[pagina 62]
| |
chaliós’ opgenomen, dat echter ouder is en past in de stemming van antimilitarisme die in heel Europa volgde op de Eerste Wereldoorlog. Het werd voor het eerst, anoniem, gepubliceerd in 1919 in het tijdschrift Noumás onder de titel ‘Leger’, en in oktober van hetzelfde jaar opnieuw in Karyotákis' eigen tijdschrift De kuit. In zijn eerste twee bundels nam Karyotákis het niet op, omdat hij zich niet zeker voelde van de kwaliteiten ervan, zoals Savidis zegt, of uit zorg voor zijn in 1919 begonnen ambtelijke carrière? Voor Griekenland was in die tijd de oorlog nog niet afgelopen. Andere Satiren richten hun pijlen meer op verwerpelijk menselijk gedrag in het algemeen, althans van bepaalde groepen: men kan uit ‘Afkeer’ en ‘Leefregels’ gemakkelijk concluderen tot een sterk misogyne, respectievelijk misantropische instelling, maar de gedichten gaan in feite alleen over bepaalde typen vrouwen, respectievelijk mensen, en als de lezer dat wil uitbreiden tot alle vertegenwoordig(st)ers van die groepen, is dat zijn zaak. ‘Leefregels’ is geschreven naar aanleiding van een gedicht van Karyotákis' vriend Rómos Filýras, ‘Het lot drijft’Ga naar eind1.: ‘Ach, hoe heeft het lot mij in het volk kunnen werpen, hoe heeft het mij in mijn goddelijke opvoeding weten te treffen en mij terecht laten komen in bespotting, schimpscheuten en schande. Plebs, volk, bastaardzaad van barbaren, waar haal je het gezicht vandaan dat je mijn onstilbaar verlangen in de wortel weet te treffen? Ach, pooier, je drijft mij naar de afgrond’ (de ‘grimmige kolk’ in ‘Leefregels’). En deze regels hebben weer tot aanleiding hoe de wat zonderlinge Filýras op straat in de maling werd genomen en uitgelachen (voor meer over Filýras zie men onder Vertaald proza). De poëzie is in deze bundel alleen nog voorwerp van spotternij en daarbij zondert Karyotákis zichzelf niet uit; het is niet anders dan wat gepas en gemeet met gevoelens om die van papier te maken, en de dichters zijn poseurs. Ook het ambtenarendom moet het weer ontgelden. Zijn meest eigen toon echter vindt Karyotákis in de laatste drie Satiren en de drie postuum gepubliceerde gedichten. Hierin zijn elegie en satire samengevloeid in een grimmig sarcasme dat vooral gericht is op de eigen persoon. In ‘Marche funèbre et verticale’ verdicht het doodsverlangen zich tot een zelfmoordvisioen, als in de eerste en de laatste strofe de dichter zich tussen het stucwerk ziet hangen. En de les die hij in de derde strofe eindelijk leert van deze bescheiden kunstvorm: heeft die betrekking op de eenvoud die ook in | |
[pagina 63]
| |
de poëzie moet worden nagestreefd, of dringt het tot de dichter door dat het enige vers dat hij nog te schrijven heeft zijn eigen dood is? Als een ‘droom in dimensies’ (‘in reliëf’ staat er eigenlijk) zal hij zijn eigen dood toevoegen aan zijn kunst: alleen door daar zo met zijn kunst bekranst te hangen zal hij behagen - en alleen zo, als omlijsting van de dode dichter en daardoor ‘geëcht’, zal zijn dichtkunst ‘behagen’, zijn we geneigd bij omkering te zeggen als we even het axioma vergeten dat iemands kunst onafhankelijk moet kunnen bestaan van zijn ‘bio’ grafie. (Uiteindelijk heeft Karyotákis zich niet verhangen maar, na een mislukte, langdurige verdrinkingspoging in zee, zich een kogel door het hart gejaagd - zie De Tweede Ronde, zomer 1983. Dit ten detrimente van Jeroen Brouwers' constatering (in De laatste deur, p. 90-104) dat schrijvers-zelfmoordenaars hun te volgen methode in hun werk aankondigen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de zee bij Karyotákis nogal eens voorkomt als een soort voorportaal van het Niets en de Oneindigheid.) In ‘De ideale zelfmoordenaar’ (eigenlijk ‘Ideale zelfmoordenaars’; zie de noot aan het begin) drijft Karyotákis de spot met hen die met zelfmoord koketteren en zelfs een zelfmoord in scène zetten, maar de uiteindelijke stap niet doen: ‘Nu, fluistert hij, is alles afgelopen, in zijn binnenste zeker van het uitstel.’ Het is alsof de dichter zichzelf steeds verder in de hoek drijft en elke uitweg afsnijdt. In ‘Rechtvaardiging’, de eindafrekening waarmee de (Elegieën en) Satiren besluiten, zijn alle introvertie en minderwaardigheidsgevoel van Karyotákis samengebald, als dichter en als hele persoon. Het enige waarmee hij zich nog kan ‘handhaven’ tegenover de wereld is lachen, zich uitstrekken en de ogen sluiten, voor eeuwig. Tussen de Elegieën en de Satiren is er nog de Heroïsche trilogie, drie sonnetten over helden uit de Griekse Vrijheidsoorlog (onder wie Byron), maar dan in verband met hun dood: door hun korte regels van vijf lettergrepen een staaltje van verstechniek. Aan het slot van de bundel zijn achttien vertalingen opgenomen van gedichten van onder meer Heine, Verlaine, Moréas, Carco, Villon, Baudelaire en Corbière. De vertalingen van Karyotákis worden over het algemeen geroemd als poëtische herscheppingen - waarbij hij in Villons ‘Ballade des dames du temps jadis’ zich niet ontzag in het rijtje van schone dames in de derde strofe ook Helena de Spartaanse op te nemen. Na het verschijnen van zijn laatste bundel kondigde Karyotákis aan voortaan alleen nog proza te zullen schrijven. Ook in zijn beginperiode had hij het een en ander aan proza gedaan. De ruim vijftien | |
[pagina 64]
| |
korte schetsen van begin 1928 ademen dezelfde geest als de Elegieën en Satiren: doodsverlangen en sarcasme, op zichzelf en de omgeving gericht. Soms hebben ze iets van prozagedichten en ook zitten er surrealistische elementen in. Karyotákis heeft zich echter niet aan zijn aankondiging gehouden: uit zijn laatste levensmaanden zijn nog drie postuum gepubliceerde gedichten bewaard. Ze liggen geheel in de lijn van zijn laatste bundel en worden daar meestal min of meer bij gerekend. In ‘Optimisme’ is elke vorm van levenslust alleen nog mogelijk bij wijze van masker, van aan te nemen rol, van hypothese, zonder dat er enig werkelijk gevoel mee correspondeert. In ‘Wat zeggen wij’ moet zelfs het dodenrijk het ontgelden, alsof Karyotákis toch nog terugschrikt. Dat het dodenrijk hier vooral op de onderwereld der klassieken lijkt is in Griekenland heel gewoon: het klassieke beeld daarvan is altijd vrijelijk blijven bestaan naast en door de christelijke voorstellingswereld van hemel en hel heen. In ‘Préveza’ tenslotte, Karyotákis' laatste gedicht (zie De Tweede Ronde, herfst 1980), ziet hij in alles wat hem in zijn ballingsoord Préveza omringt, slechts verschijningsvormen van de dood, en de enige afleiding die zich denken laat zou de begrafenis kunnen zijn van iemand die ‘van walging doodging...’
Karyotákis wordt algemeen beschouwd als de meest representatieve dichter van de Griekse ‘generatie van '20’, de laatste fase van de traditionele poëzie, die uitdrukking gaf aan wat de Grote, de Kleinaziatische Catastrofe mentaal had aangericht in de Griekse samenleving. ‘Een algemene neerslachtigheid daalde neer over Griekenland na de Grote Catastrofe; deze sfeer wordt vooral weerspiegeld in de dichtkunst van die jaren. Het is een Griek van het vasteland (d.w.z. niet zelf uit Klein-Azië afkomstig, H.H.), ambtenaar uit de Peloponesus, de dichter Karyotákis, die het meest waarachtig uitdrukking geeft aan de bodemloze ellende van die vreugdeloze jaren,’ in de woorden van Andriette Stathi Schoorel.Ga naar eind2. Karyotákis zien als uitdrukking van zijn tijd, de malaise van de jaren twintig, is zeker niet onjuist, maar het is slechts een deel van de verklaring. De dichter maakte ook deel uit van een wijdere poëtische traditie, die veel verder teruggaat. Er zijn misschien verbindingen te leggen met Griekse romantische dichters uit het midden van de vorige eeuw, zoals Paparrigópoulos, wiens werk evenzeer van doodsverlangen doortrokken is en die in 1872 op dertigjarige leeftijd zelfmoord pleegde. Van meer belang echter lijkt in Karyotákis' | |
[pagina 65]
| |
geval de Franse poëzie van Baudelaire, Verlaine en de latere symbolisten; in elk geval ook Jules Laforgue. Als Karyotákis in het gedicht ‘Allen tezamen’ over dichters zegt: ‘Als honger onze dagen begeleidt en wij de nacht verboemlen onder bruggen’, dan zullen dat wel Parijse bruggen zijn. Zoals gezegd had de symbolistische poëzie ook in Griekenland vanaf de eeuwwisseling ingang gevonden, en de belangrijkste generatiegenoten van Karyotákis waren, evenals hijzelf, al in de jaren tien begonnen met publiceren. Van Kostas Ouranis verscheen in 1912 Spleen en in 1920 Nostalgieën; deze dichter ‘vluchtte’, ook naar eigen zeggen, in buitenlandse reizen, waarover hij een aantal boeken heeft geschreven. Napoléon Lapathiótis publiceerde vanaf omstreeks 1910; hij zou vluchten in een ver doorgevoerd ‘esthetisme’ en later ook in het gebruik van verdovende middelen en zou uiteindelijk tijdens de Tweede Wereldoorlog eigenhandig zijn dood verhaasten. Ook de al genoemde Tellos Agras paste geheel binnen de traditie van het late Griekse symbolisme en was ook al vóor 1920 aan het schrijven; zijn verfijnd melancholische poëzie groef minder diep dan die van Karyotákis. Over Rómos Filýras kan men lezen onder Vertaald proza. Het schot van Préveza heeft nog enkele jaren nageklonken in de Griekse poëzie, zozeer zelfs dat er van Karyotákisme wordt gesproken: een golf van huilerige poëzie waarvan de produktie al spoedig in de vergetelheid is weggezakt, maar die nog vaak genoemd wordt als aanleiding tot de ‘modernisering’ die naar inhoud en vorm in de Griekse dichtkunst tot stand is gebracht door de ‘generatie van '30’. Niet dat er zonder Karyotákisten geen Seféris en Elytis waren geweest, maar zij hebben elk op eigen wijze zich er wel tegen afgezet. Daarbij werd niet altijd even duidelijk onderscheid gemaakt tussen Karyotákisme en Karyotákis. Vooral Elytis heeft in zijn poëzie uit de jaren '30 (gebundeld in Oriëntaties, 1940; zie onder Vertaalde poëzie en onder Essay) de jeugd, de levenslust en de liefde uitgezongen in de wijde natuur van zon, zee en lucht van de Egeïsche Zee, als bevrijding uit de muffe binnenkamertjeslucht van het Karyotákistisch defaitisme. Seféris' natuur was in feite sterk verwant aan die van Karyotákis en hij erkent ook zelf door diens ‘kamer’ te zijn gegaan, maar Seféris zoekt naar een bevrijding van de gebroken werkelijkheid in een mythologische verwerking ervan, in aansluiting op de grote mythen van zijn land (zie onder Anthologie). Ritsos was begonnen in de Karyotákistische traditie, maar vond in de loop van de jaren '30 zijn eigen weg als sterk maatschappelijk geëngageerd | |
[pagina 66]
| |
dichter. In zijn beste gedichten geeft hij in een stroom van beelden uitdrukking aan wat hem dierbaar is in zijn Griekse vaderland (zie onder Vertaalde poëzie).
Tijdsomstandigheden en literaire tradities alleen zijn niet voldoende om Karyotákis' gang naar de dood te verklaren - als zoiets in laatste instantie te verklaren is. De meeste mensen komen onder dezelfde omstandigheden en in dezelfde tradities niet tot dezelfde stap; waarom Karyotákis dan wel? Daar moeten ook zijn eigen aard en wat hij in zijn persoonlijk leven heeft meegemaakt toe hebben bijgedragen, of misschien wel de belangrijkste factor in zijn geweest. Kostas G. Karyotákis werd in 1896 geboren in Tripolis, een provinciehoofdplaats midden op de Peloponnesus, als tweede van drie kinderen van een districtsingenieur. Het beroep van de vader bracht een reeks overplaatsingen met zich mee, doorgaans in de provincie, en zo heeft de jonge Karyotákis op Lefkáda, Kefaloniá en in Lárisa, Patras, Kalamáta, Athene en Chaniá (Kreta) gewoond, voordat hij in 1913 op zeventienjarige leeftijd in Athene rechten ging studeren. Als men het milieu wil typeren kan men zeggen dat de familie tot de meer ontwikkelde provinciale kringen behoorde; onder de neven telde zij een componist en een schilder en via moederszijde was er verwantschap met de grote Byzantinoloog en Neograecus Nikos Bees. Karyotákis heeft een strenge opvoeding gehad en een gedegen opleiding; hij beheerste het Frans uitstekend en kende ook Duits. Van wat over Karyotákis' kinderjaren bekend is treffen ons, gezien de motieven in zijn latere poëzie, vooral de mededelingen dat hij, ondanks toch wel aanwezige kracht en gezondheid, op anderen de indruk maakte van een stil, verlegen jongetje, bleek, slecht gebouwd en ouwelijk, dat door zijn jongere broertje in bescherming werd genomen tegen zijn medeleerlingen als zij hem voor ‘ouwe (opa)’ uitmaakten. Ook op foto's uit de tijd van zijn volwassenheid is die gebrekkige lichaamsbouw gemakkelijk te constateren, en dat Karyotákis iemand was die zich ‘niet in zijn vel thuisvoelde’ komt ook in zijn poëzie genoeg naar voren. ‘Wat zou ik graag net als hij zijn,’ zei hij eens tegen zijn vriend Sakellariádis en wees naar een goedgebouwde, robuuste man. ‘Ik zou een volslagen ander mens zijn. Jawel,’ voegde hij er even later aan toe, ‘maar ik zou geen dichter zijn.’ Hoewel de uiterlijke omstandigheden niet op een ongelukkige jeugd wijzen, moet Karyotákis zijn opgegroeid met een sterk | |
[pagina 67]
| |
minderwaardigheidsbesef en een grote mate van gevoeligheid, die zich uitte in teruggetrokkenheid in zichzelf en in belangstelling voor schilderkunst en literatuur, waarmee hij zich al vroeg zelf heeft beziggehouden. Vanaf 1912, toen hij zestien was, werden regelmatig gedichten en andere kleine bijdragen van hem opgenomen in allerlei tijdschriften, o.a. in Parnassós, waarvan Rómos Filýras de redactie voerde. Op het eind van zijn gymnasiumtijd, in Chaniá op West-Kreta, was Karyotákis verliefd geworden op een zekere Anna Skordýli. Deze gevoelens werden ook beantwoord, maar eind 1914, begin 1915, toen hij tweedejaars student was in Athene, kreeg hij plotseling het bericht dat zij met een ander getrouwd was - nadat zij hem half december nog een allerliefste brief had geschreven. Het kan zijn dat Karyotákis zich ook zelf een te hoge voorstelling van de werkelijkheid had gevormd, feit is dat deze gang van zaken het zelfvertrouwen van de uiterst gevoelige Karyotákis een flinke knauw heeft gegeven en zijn minderwaardigheidsbesef en introvertie alleen maar heeft versterkt. In zijn eerste studiejaar had Karyotákis, nog in de strenge familietraditie, in een internaat gewoond, maar in zijn tweede jaar ging hij op kamers wonen en stortte zich met overgave in het vrije leventje - zich langer aan een vrouw binden was hem niet meer mogelijk, maar hij moet een trouw bezoeker van de hoofdstedelijke ‘huizen’ zijn geweest. De rechtenstudie heeft hij er niet om verwaarloosd en in 1917 studeerde hij met ‘zeer goed’ resultaat af. Tussen 1916 en 1919 heeft Karyotákis niets gepubliceerd, maar des te meer gelezen en zich verdiept in de Nieuwgriekse, Franse en Duitse poëzie, waarmee hij tot dan toe nog maar weinig vertrouwd was. Uit die jaren is ook bekend dat hij een Kavafis-pastiche heeft geschreven. Verder hield hij twee lezingen, waarvan de eerste een mislukking was (inzonderheid werd zijn ‘ziekelijke verschijning’ aangestipt) en de tweede beter verliep, over Hérédia, van wie hij voordien nog nooit had gehoord maar die hij naar eigen zeggen had gekozen om de klank van zijn naam en de geringe omvang van zijn oeuvre. Poëzie schrijven deed hij nog wel en uit deze periode stammen veel van de gedichten die in zijn eerste bundel zijn opgenomen. In 1919 begon hij met een paar vrienden het satirische weekblad De kuit, met een vrouwenbeen op de omslag, maar na zes nummers en een stijgend succes werd het voor het Athene van die dagen wat al te vrijmoedige blad verboden. Karyotákis schreef en vertaalde er ge- | |
[pagina 68]
| |
dichten, verhalen en allerlei andere bijdragen voor, onder pseudoniemen als Nargileadis (‘Waterpijpstra’), Verkouden Muisje en Rare Ouwe (!). Verder heeft hij zich in die jaren beziggehouden met een eenakter, een revue, een futuristische pastiche en kreeg hij twee literaire prijsjes waarvan een in een wedstrijd voor kindergedichten. Eind 1921 verscheen zijn tweede bundel, Nèpenthè. In het volgend voorjaar leerde hij op het ministerie waar hij werkte een nieuwe collega kennen, Maria Polydouri, een ontwikkelde, vrijgevochten vrouw, die zelf ook gedichten schreef. Naar ook uit gepubliceerde brieven blijkt heeft zich in de eerste maanden een wederzijds even sterk beleefde romance ontwikkeld (‘geconsummeerd’ of meer platonisch, daar wordt over gekibbeld), maar al gauw stelt Karyotákis zich steeds afhoudender op en van haar voorstel te gaan samenwonen komt niets. Na anderhalf jaar zijn de betrekkingen zo verkoeld dat hij zich met ‘meneer Karyotákis’ laat aanspreken. Uit Polydouri's brieven kan men opmaken dat een eerdere liefde Karyotákis in de weg stond en dit moet slaan op zijn nog steeds niet overwonnen eerste liefde voor Anna Skordýli. Daarnaast is er in haar brieven sprake van dat hij een ziekte heeft, opgedaan bij ‘smerige vrouwen’, die hem zou belemmeren op haar voorstellen in te gaan terwijl zij hem bezweert dat hij zich er niets van moet aantrekken. Deze ziekte moet dan de syfilis geweest zijn, waarover ook het gedicht ‘Spirochaeta pallida’ (1924) handelt, al wordt het ook wel ontkend en is het gedicht op zichzelf natuurlijk niet voldoende bewijs. Hoe dit ook zij, het lijkt er op grond van brieven en andere getuigenissen op dat Karyotákis al zozeer in zichzelf gekeerd was en zozeer het geloof in de omringende werkelijkheid had verloren, dat hij niet meer uit deze cirkel kon breken en niet eens meer de mogelijkheden tot geluk kon aangrijpen die zich aan hem voordeden. (Maria Polydouri vertrok na een kortstondige verloving met een ander in 1925 naar Parijs, waar Karyotákis haar in 1927 nog zijn Elegieën en Satiren toezond. In Parijs leidde zij een tamelijk woest leven en in 1928 keerde zij, aangetast door de tuberculose, naar Athene terug en nam haar intrek in een sanatorium. Daar heeft Karyotákis haar bezocht, maar de toevallig aanwezige dichter Yannis Ritsos vertelde later dat het bezoek volstrekt formeel, bijna argwanend was verlopen. Van eind juni is er nog een brief aan haar, niet geheel zonder warmte maar wel in de beleefdheidsvorm. Zijn zelfmoord bracht haar geheel van haar stuk. Ze schreef toen nog een heel aantal niet altijd even volmaakte maar zeer hartstochtelijke lief- | |
[pagina 69]
| |
desgedichten, waaruit blijkt dat haar liefde voor hem in feite nooit opgehouden had te bestaan; ze lapte de medische voorschriften aan haar laars, maakte allerlei escapades buiten het sanatorium, o.a. door in zee te gaan zwemmen, en stierf in 1930.) Karyotákis werd in de loop van de jaren twintig door een steeds sterker wordende onrust beheerst. Aan de ene kant was hij de keurige ambtenaar, in verschijning en optreden de uiterste correctheid, maar aan de andere kant zocht hij steeds weer naar mogelijkheden om aan het bestaan andere dimensies te geven. Door, soms tamelijk onvriendelijke, practical jokes; door, met een zekere verbetenheid feest te vieren, bijvoorbeeld als pierrot op het carnaval; door het gevaar uit te dagen (eens ging hij in een dronken bui op het dakterras van zijn huis van de ene rand naar de andere heen en weer rennen); door reizen te maken; door allerlei plannen - niet altijd van veel werkelijkheidszin getuigend - voor andere baantjes (handelsvertegenwoordiger, chauffeur, marconist) of voor samenwonen met een vrouw die een hoer was en hem niet dan met de grofste bewoordingen de situatie duidelijk kon maken. In zichzelf gekeerd, in zijn wezen onbenaderbaar, hoge eisen stellend aan de werkelijkheid en daarin ten diepste teleurgesteld, legde hij zich alleen bloot in zijn verzen, die ons de volstrekte uitzichtloosheid doen kennen waar hij zich de laatste jaren van zijn leven in bevond. Karyotákis heeft zijn hogere ambtelijke betrekking, sinds 1919, serieuzer opgevat dan zijn Alexandrijnse collega, zoals blijkt uit een zeer lovend geformuleerd bevorderingsvoorstel nog uit mei 1928, en ook uit het feit dat hij eind 1927 tot Algemeen Secretaris van de Ambtenarenbond te Athene werd gekozen. Zijn hoge plichtsbetrachting werd echter niet door al zijn superieuren evenzeer op prijs gesteld, zeker niet zijn vakbondsactiviteiten en wel allerminst de vasthoudendheid waarmee hij malversaties van de minister zelf aan het licht bracht. Dat kwam hem op een reeks chicanes te staan, die uitliepen op een disciplinaire overplaatsing eerst naar Patras en uiteindelijk naar Préveza (aan de Griekse westkust). Karyotákis heeft zijn hele leven de verstikking van het provincialisme om zich heen gevoeld, ook in Athene, en heeft met plannen rondgelopen zich in Parijs te vestigen, maar de maand april in Parijs 1928 bleek een teleurstelling (kende hij ‘De stad’ van Kavafis?). Préveza was voor hem echter wel het dieptepunt van provincialisme en dat als beloning voor zijn goede gedrag. Het ambtelijk dossier van Karyotákis, waaruit de gang van za- | |
[pagina 70]
| |
ken rond zijn overplaatsing pas echt duidelijk wordt, is eerst sinds enkele maanden boven water, maar om in de euforie over die ontdekking nu zijn zelfmoord uitsluitend daaruit te verklaren zou al te gemakkelijk zijn. Préveza was voor hem het symbool van wat Kavafis in ‘De stad’ heeft uitgedrukt: ‘Zoals je je leven hier geruïneerd hebt, in deze kleine uithoek, heb je het op de hele aarde verwoest.’ In een dergelijke algemene zin heeft Karyotákis het ook zelf onder woorden gebracht in het briefje dat hij direct voor zijn zelfmoord, in aansluiting op de mislukte verdrinkingspoging, heeft geschreven (zie dtr, zomer 1983). Al lang vóor de chicanes van 1928 was Karyotákis naar de laatste stap toegegroeid, die hij uiteindelijk met vastberadenheid heeft gezet toen voor hem de maat vol was. Alles om hem heen ervoer hij als des doods, en ‘uit walging’ voegde hij zich eigenhandig daarbij, ofwel, in de woorden van de plaquette die door de plaatselijke vvv-afdeling is aangebracht op de plaats van de zelfmoord, onder een eucalyptus dicht bij het water, een paar minuten buiten Préveza: ‘Hier vond de rust, met een kogel in zijn hart, de dichter Kostas G. Karyotákis.’
Zie pag 60
|
|