De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 3]
| |
Scarsdale, September 1947O Menschenwesen, du wunderliches! - De avond begon te vallen, terwijl ik naar huis fietste.
* * * He could hear his heart beat Mijn naam is Joachim. Mijn vader was makelaar in effecten te Wassenaar, en tamelijk gefortuneerd. Mijn moeder was een stille, mooie vrouw, tenger van bouw en zwijgzaam, en van haar hield ik het meest. Voor mijn vader had ik respekt. Van mijn leven tot mijn tiende jaar herinner ik me niets. Ik weet alleen hoe ik eens langs de kerktoren en door het park naar school liep, zoals gewoonlijk, en dat ik plotseling bemerkte dat het herfst was en dat de bladeren vielen, en dat ik toen bedacht dat ikzelf een mens was net zoals de andere mensen om mij heen, en dat ook ik eens een leven zou leiden als hen allen. Toen hoorde ik de kraaien krassen, die om de kerktoren vlo- | |
[pagina 4]
| |
gen en tussen de bomen van het park neerstreken als grote zwarte bladeren vallend van de toren. En ik greep mijn tas met boeken stevig onder de arm, als om me van haar realiteit te overtuigen. Ik was zeer gelukkig. Met die dag begon mijn leven. Toen ik de lagere school afgelopen had zond mijn vader me naar het gymnasium, en daar studeerde ik zes lange jaren latijn en grieks, plaagde mijn leraren, flirtte met meisjes en deed alles wat een welopgevoede gymnasiast behoort te doen. - | |
IIHet zijn de slechtste vruchten niet waaraan de wespen knagen - spreekwoord - Van den beginne aan ben ik er op uit geweest, mijn leven naar een van tevoren opgemaakt plan te bouwen. Alles wat ik deed, was deel van een schema, en ik was steeds de toeschouwer van alles wat ik deed. Het was alsof de wereld een boek was waarin ik de hoofdrol speelde - niets was zo belangrijk als mijzelf en de hele wereld met haar tragedies was eigenlijk niet belangrijker dan het toneel: al het andere was landschap - atmosfeer. Ik besteedde dan ook vele uren en vele dagen plannen makend voor mijn toekomst - op mijn bureau lag een dikke map met schema's en jaartallenlijstjes, met de datums voor het verschijnen van mijn respectievelijke boeken, met de jaren aangewezen voor liefdesavonturen, en de jaren bestemd voor werk. Ik was vastbesloten van mijn leven iets heel bijzonders te maken - iets ongekends. Tot mijn veertiende jaar was het programma nog vrij eenvoudig. Ik wilde philosophie leren; daartoe had ik een nuttig boekje gevonden: Dr. Bierens de Haan had het geschreven, en het was getiteld: De Weg tot het Inzicht. Die titel beviel me, het gaf me genoegen, de Weg tot het Inzicht in mijn gedachten te zien, met mijzelf die daar helemaal in de aanvang stond, onwetend, beklemd door vragen, gemarteld door verlangens. Maar met iedere stap op die lange, stille en lichte weg zou mijn zekerheid groeien, en op het eind zou ik door een zalige, sterke alwetende Rust worden ontvangen. Ik hield van de Weg tot het Inzicht, ik had die Weg nodig, zo dacht ik. Behalve philosophie nam de biologie een grote plaats in. Ik stelde me voor zo ongeveer vier of vijf artikelen te publiceren over mieren, allemaal kleine ontsluieringen over het intieme | |
[pagina 5]
| |
leven van de mieren, zoals Wasmann en Forel die geschreven hadden. Dan wilde ik ook nog de Rotatoria onderzoeken, die kleine raderdiertjes die me zo wonderlijk hadden verrast, toen ik ze op een regenachtige namiddag onder mijn kleine microscoop ontdekte. Ik wilde weten wat dat ‘rode oog’ van Kolifer Vulgaris beduidde. Ik moest toch iets hebben dat richting gaf. Vervolgens wilde ik de bacil of het virus van Mond en Klauwzeer, Stomatitis, ontdekken. Ik zag mezelf al op een geleerde vergadering mijn triomf verkondigen: de veertienjarige geleerde, de redder der mensheid; en in de nieuwe editie van Paul de Kruif zou ik het Extra Hoofdstuk krijgen. En dit was nog niet alles; ik had nog iets heel speciaals te bewijzen, dat de maan ééns uit de aarde kwam, en dat zij bewoond was, zoals de Dolittle-boeken vertelden. Dr. Dolittle was herboren - ik was dr. Dolittle. Bij alles wat ik deed was ik dr. Dolittle; ik kon alleen maar werken en studeren, omdat ik dr. Dolittle was. En behalve dit alles had ik een schema met de boeken erop die ik bestuderen wilde: van geschiedenis tot celleer en van wiskunde tot latijn. Ik schreef een dagboek. Op een morgen was ik wakker geworden na een droom waarin een vriendje vieze dingen met me deed, en ik had voor het eerst een zaaduitstorting gehad. Dit voorval behandelde ik als de monniken in het klooster doen - en ik nam me heilig voor, van mijn leven een voorbeeld te maken hoe een man heel zijn leven kuis kan blijven. Ik verzon mechaniekjes die me 's nachts wakker zouden maken bij een erectie. In mijn dagboek noteerde ik wat ik dacht en deed. Ik nam het geval zeer ernstig: stel je voor: een Jonge God, zoals ik, plotseling door zó menselijke dingen overvallen, in de rug gestoken: ik wilde me niet overgeven. In September, toen de regen bij stromen viel en de bruine bladeren op de grond hun deken spreidden, waar het zo heerlijk was doorheen te lopen, toen de weemoed, die bloedrode dahlia in mijn hart begon te bloeien, kwam ik eens bij schemering thuis, pakte papier, en schreef Het Natuurlijk Scheppingsverhaal. De geschiedenis van dat boek zou te lang zijn om hier over te vertellen, en ook te vervelend. Ik had een boek ontdekt dat ik trachtte te evenaren. Want nadat ik De Weg tot het Inzicht was afgegaan, en in het eind de Zoete Rust me was overvallen, doch slechts voor enkele uren, stapte ik naar Dijkhoffz en zei tot de bediende: Ik zou graag een boek hebben over philosofie, maar voor den beginneling. ‘Welzeker mijnheer,’ zei hij, glimlachte, en snelde op met een ladder. Hij klauterde tegen de | |
[pagina 6]
| |
boeken aan, pakte een boekje van de bovenste plank, en las luid: ‘Spinoza, Ethica: dat is een goed boekje voor een beginneling.’ Hij deed een stap naar beneden en gaf het mij. Ik bladerde door de Stellingen en Bewijzen, en voelde hoe ik alleen al door te bladeren meer philosophisch en zekerder werd. De man op de ladder reikte me een stelletje andere boeken, Wolfs Inleiding tot de Wijsbegeerte, maar dat was te duur, Leibnitz' Monadologie, Oswald Spengler, en tenslotte met de uitroep ‘Ah! dat is wat U bedoelt!’ een klein blauw bandje met gouden letters. Van het eerste moment af dat ik het zag was het me sympathiek: Friedrich Nietzsche, Also sprach Zarathustra. Ik keek erin: de photo van de schrijver, het witte papier, de prettige druk. Ik keek naar de prijs: 75 cent. De bediende oreerde van de ladder: ‘Dat is precies wat U hebben moet: 75 cent, een goede editie, een uitstekend boekje voor beginners en smakelijk gebonden. U zult niets beters kunnen vinden.’ Nu, daarvan was ikzelf ook wel overtuigd, en ik liet het inpakken, betaalde, en ging heen. Ik heb als dertienjarige jongen de hele Zarathustra van Nietzsche gelezen. Al die donkere herfstmaanden leefde ik in haar onrustige atmospheer, zonder ook maar een woord van het geschrevene te begrijpen. De toon, de beelden van dit boek hebben me van de eerste lezing af aan verontrust en gebonden. In mijn Natuurlijk Scheppingsverhaal (de titel was ontleend aan een boek van Ernst Haeckel) beschreef ik het ontstaan der wereld uit de twee elementen, het denken (cogito) en het doen (facio), in een gezwollen en quasi ‘poëtische taal’ met zeer veel ‘oh’ 's en ‘ach’ 's en ‘heerejees’, maar alles even subliem en onsterfelijk, zo dacht ik. Daarna schreef ik een lang gedicht dat de weg tot het geluk behandelde, en tenslotte - een morphologische verhandeling over de erectie der penis. Toen het verschijnsel der puberteit zich voor het eerst bij mij voordeed, was ik beschaamd en vastbesloten een gevecht aan te gaan met mijn primitieve driften. Ik probeerde wakker te worden bij wellustige dromen, om polluties te voorkomen, net zoals die geestelijke bij Buffon. Maar toen ik zag dat ik zelfs overdag mijn wellust vaak niet kon tegenhouden, kocht ik een leerboek der anatomie (Heules boek) en begon het mechanisme der erectie te bestuderen. Dit was het onderwerp van mijn geïllustreerde verhandeling. Ik was trots: dit was een overwinning. Mijn Nietzsche kwam na een jaar aan haar einde. Ik bracht een slecht rapport naar huis, en mijn vader schold dat die dwaze lectuur daaraan de schuld was. Uit wraak - ik moest op iets wraak nemen, | |
[pagina 7]
| |
verscheurde ik mijn kleine elegante uitgaafje van Zarathustra tot snippers. De volgende week kocht ik een nieuwe uitgave, en die is nog steeds in mijn bezit. Ze is echter niet zo mooi, en heeft geen gouden letters. In Mei van het volgende jaar brak de oorlog uit.
Ik was voor een tijdje in Den Haag, en deed mijn eindexamen. Ik hield van verandering. De duitsers hadden mij uit de oude sleur gebracht, en dat beviel me. Natuurlijk moest ik niets van ze weten, want het is interessanter een vijand te hebben dan een vriend. De duitsers waren een bron van avontuur. Altijd had ik er naar verlangd op aarde iets te bezitten dat ik hartgrondig haten kon, en nu had ik het. Ik haatte de duitsers en was gelukkig.
Ik ontdekte Arthur van Schendel, en zijn dromerige, wondermooie taal boeide me geweldig. Ik schreef een bundeltje Overpeinzingen uit mijn land, misschien het eerste niet totaal verachtelijke dat ik produceerde. Het was een gelukkige tijd. Ik was veranderd. | |
IIIMijn vader had een boekenkast vol bekoring. Vele dagen bracht ik door tussen de donkere rijen van boeken, en elke band verborg een ontdekking. Ik zocht erotische geschriften, sexuele plaatjes, mooie uitgaven en oude banden, wijsgerige verhandelingen, en geheimzinnige boeken vol met raadselachtige dingen. Ik vond alles wat ik zocht. Al mijn dagen waren gekleurd door wat ik las; of het waren de gedichten van Keats of die van Jacques Perk - of anders dat duistere boek van Kant, of Spenglers Ondergang van het Avondland. In deze boekenkast ontdekte ik Schopenhauer. Van het eerste ogenblik af was hij mijn philosooph. Nietzsche fascineerde mij, maar ik begreep hem niet; Schopenhauer begreep ik, en ik bewonderde hem. Hier zag ik iemand die dezelfde houding tegenover het leven had aangenomen als ik van plan was te doen - en mijn verzet tegen de zinnen had een droefheid in me teweeggebracht die gemakkelijk te overreden was door het pessimisme van Schopenhauer. In mijn zak droeg ik een papiertje waarop zijn meest kernachtige uitdrukkingen stonden, om ze altijd bij me te hebben, en zo nodig te raadplegen. Ik leefde werkelijk als een monnik toen ik jong was. Het deed mijn hart goed, te lezen ‘Alles stroomt naar het niets en het leven ver- | |
[pagina 8]
| |
gaat in een ogenblik’ - ik was blij iemand gevonden te hebben die de moed had te formuleren wat ik zo duidelijk voelde: dat het leven maar vergeefse moeite was, dat de dood ons allen wacht, en dat de Roem, de echo van de roem het enigste geluid is dat we in de wereld van het Niets ooit kunnen teweegbrengen. En ik had me vast voorgenomen, die echo teweeg te brengen. In die dagen was ik belust, veel te leren, en ik leefde temidden van boeken. Mijn droefheid was mijn troost; het spel van mijn zinnen was mijn vijand. En in het leven van een man is de vijand altijd veel voornamer dan de vriend. Gaandeweg steeg mijn droefheid, en ik herinner me de donkere maanden van December, dat ik mij bewust werd van mijn hopeloze, peilloze melancholie. Ik begreep de houtsnede van Dürer, waar de vrouw is afgebeeld met het hoofd tussen de handen, Melancholia geheten. ‘Waarom ga ik door met dit leven?’ zo dacht ik, maar mijn weemoed en nostalgie waren zo oneindig en alomvattend, dat ik met open ogen als een dode was. Ik kon niet handelen meer, de eindeloze droefheid wiegde mijn ziel. Ja, ik weet wat zwaarmoedigheid is. Ik weet wat het is, onder een grijze hemel te zitten, en het hart doet zeer in de borst, en er is niets meer in de wereld, in de hele, grote wereld dan dat hart dat pijnt en de lucht die zo grijs is, zo grijs - Ik sloot mijzelf op in de band van de boeken. ‘Waarom ga ik door met dit leven?’ dacht ik. Ik herinner hoe ik fiets door de lange straten met de bomen waarvan de bladeren rood naar beneden vallen en ritselen op het asphalt. Ik herinner de boekwinkels donker om vijf uur namiddag - het is nog één uur vóór zes - met het geheim der grote mannen, het vilten papier, en de trage vinger die over de pagina glijdt. Hoeveel is dit boek? Drie vijf en zeventig? Maar dat is te veel! Dat is te veel! Ik herinner de meeuwen op de Vijverberg en hun geschreeuw wanneer je ze niet zien kunt. Ik herinner de lange dagen op school, Xenophon, geschiedenis, gymnastiek. Toen kwam het, dat ik eens, zoekend als een ontdekker in mijn vaders boekenkast een zwart boek ontdekte, met grote letters: Stephan Zweig: Bei Meister Ihres Lebens: Casanova, Stendhal en Tolstoï, en ik las het leven van Casanova, Stendhal en Tolstoï. En al lezende zag ik mijn ideaal weerspiegeld, in Casanova, in Stendhal en Tolstoï. In de tram van school naar huis gaande - het was voorjaar en de merels zongen overal - bedacht ik eens dat Casanova's leven | |
[pagina 9]
| |
beter was dan het mijne, en dat al de problemen die mijn leven had, voor Casanova niet eens bestaan hadden. Deze man die zo geleefd had dat hij iedere dag wilde herinneren! En dan ik... Ik zocht naar de Memoires van Casanova en vond de editie Garnier waarin de fijne plaatjes zijn van de Maillart. Deze plaatjes wekten mijn nieuwsgierigheid, omdat er dikwijls pikante situaties op afgebeeld waren met naakte meisjes in achttiende-euwse gratie. Maar mijn frans was te slecht om het hele boek te lezen, en daarom ontcijferde ik alleen de tekst rondom de plaatjes. Dat is hoe ik frans leerde. Toen ik Casanova goed overdacht had, en Stendhal naast hem plaatste, trok de grotere delicatesse en fijnheid van laatstgenoemde me aan, en ik besloot dat een dergelijk leven toch eigenlijk nog meer waard was. Ik had hier Zweig aan mijn zijde. Van Stendhal las ik niets tot veel later, maar de houding van de mens als ‘observateur du coeur humain’ trok me aan. Ik wilde me graag buiten het leven plaatsen, er boven. Ik zag in Stendhal nog niet zo zeer de minnaar als wel de schrijver. En ik wilde schrijver worden, schrijver van beroemde boeken. Iedere biographie las ik als een handleiding. Maar de droefheid en verlatenheid woekerden in mijn hart, en teleurgesteld, keerde ik mij als laatste redding tot Tolstoï. Het morele peil was tenslotte het enigste -.
De zomer liep op haar einde. De bomen zagen donkergroen, en de vogels zwegen. In de late namiddag waren er onweders, die als onheilspellende aankondigingen van de winter klonken. Bij zo'n onweer kreeg ikzelf weer macht, en uitziende op de bomen die zwiepten in de wind en dropen van de neerkletsende regen, terwijl het ratelde en de bliksem om de oren sloeg - zat ik met mijn open vulpen, en noteerde de fragiele gedachten, die, gebroken en misvormd tot woorden stolden, op het papier... Ik had macht, op zulke ogenblikken, ik voelde me als de bliksem zelf, die over de mensheid zou slaan, en die zoals Nietzsche voorspelde de geschiedenis in twee delen zou verdelen. Doch als ik later langs mijn woorden als langs een ladder neer trachtte te klimmen tot de bron van mijn zalige momenten - wanneer de nood groot was -: dan voelde ik hoezeer een mislukking was, alles wat ik deed, en ik was zeer droevig. En eindelijk was het herfst. In de regen naar huis fietsend, mijn tas met een riem op de bagagedrager gebonden, op mijn oude trouwe Stokvis met terugtraprem, besloot ik de ene verlossende novelle | |
[pagina 10]
| |
over mijzelf te schrijven, chaotisch als Dostojevski (ik had hem nog niet gelezen), en eerlijk als Tolstoï. Ik wilde de draak baren die in mijn lichaam was bevrucht, en mijn lang opgespaarde emoties ontspannen. Thuisgekomen rangschikte ik de papieren op mijn schrijftafel, nam de pen en begon te schrijven. Het was een lange geschiedenis, die na een dramatische confessie met zelfmoord eindigde. Het was de geschiedenis van mijzelf. Avond na avond, dag na dag verstreek. Het werd November, het werd December - ik werd niet verlost. | |
IVOnder de boeken die ik vond in mijn vaders boekenkast waren er een paar die al gauw mijn favoriet werden. Zo was daar Schnitzlers Reigen, dat ik vertaalde, Strindbergs autobiographie, en Frank Wedekind, speciaal Frühlings Erwachen. Ik zal nooit vergeten wat dat boek me deed. 's Avonds, mijn huiswerk zoals gewoonlijk ongedaan opzijschuivend, begon ik het te lezen, en eindigde het in één adem. Ik was zó volkomen verslagen dat ik verscheidene dagen in de meest hopeloze zwaarmoedigheid verkeerde, een zwaarmoedigheid zoals ik die nooit gekend had, en zoals ik nooit meer hoop te kennen, de volslagen hopeloosheid en het laatste Helaas! tot werkelijkheid geworden. Frühlings Erwachen zei iets dat ik begreep, iets dat ik niet kon verdragen, iets dat me herkende, ontroerde - tot niets. Het lezen van dit toneelstuk was een waarschuwing die ik niet meer heb vergeten: nooit me te laten gaan, nooit mezelf te verliezen bij wat ik ook lees. Van die datum af ben ik voorzichtiger geworden - en hopelozer. Een ander boek dat ik vond en niet ongelezen liet was een in het duits geschreven, geïllustreerde zedengeschiedenis. Hier was de nadruk gelegd op de 20ste eeuw, en de auteur vertelde met zichtbaar genoegen anecdotes en schandalen die de ‘erotiek der eeuwen’ in een duidelijk, misschien té duidelijk licht stelde. Maar niet té duidelijk voor mij! Van het moment af dat ik mijn aanvallen van onverdragelijke melancholie, mijn lange namiddagen van droefheid begon te krijgen, gaf ik mijn plannen tot kuise levenswandel op. Het leven was niets: waarom zou ík iets trachten te zijn wat niemand respekteert, en dat me alleen maar last bezorgt! - zo dacht ik. Ik las Forel's Die sexuelle Frage, en leerde wat hoeren waren, wat polluties en wat onanie. Tot die tijd had ik nooit onanie gepleegd, | |
[pagina 11]
| |
maar niet uit matigheid. Mijn phantasie ging in excessen, doch mijn lichaam bleef ten achter. Ik remde mezelf steeds te veel om ooit tot zaaduitstortingen bij dag te kunnen komen. Bovendien maakte mijn grote opwinding dat ik 's nachts op het hoogtepunt van mijn dromen wakker werd, en het niet meer tot polluties kwam. De grote zaadophopingen veroorzaakten krampen in de lies - een zeer pijnlijke aandoening, waarvan ik tot op de huidige dag nog niet geheel en al bevrijd ben. Ik was een onanist - maar niet de facto. Ik deinde tussen melancholie en droom, ik leed zolang ik leefde, en leefde alleen nog maar in de droom. Zo dan - toen het tegen Kerstmis liep, en de witte sneeuw alles - behalve mijn ziekte - bedekte, en de novelle mislukte, en mijn hart zwaarder en zwaarder werd, draaide ik mij om, keek terugwaarts, en overzag mijn leven. Alles wat ik ontwaarde was ontbinding, verrotting en mislukking. Ik was met grootse plannen en volle zeilen uitgevaren, toen de middag hoog stond en de grote wind zeewaarts stuurde. Nu was de nacht gevallen en de zeilen hingen slap, het land was ver en het voedsel gegeten. Er was geen water meer voor mijn droge mond. Het was midwinter. De eindeloze roerloosheid van sneeuw en middernacht was om mijn heen. Mijn ontdekkingsreis was mislukt, het land verdwenen. Ik maakte een knoop in een lang touw, verscheurde alles wat ik geschreven had, hing het touw aan een balk op de zolder, wachtte tot de kerstdagen voorbij waren, om het geluk van de anderen niet te verstoren en - hing me niet op. | |
VNo use to talk to me Wat het eigenlijk was dat me in leven hield, weet ik niet. - De zomer tevoor was ik van huis weggelopen, of beter: weggefietst. Mijn rapporten begonnen met de verwaarlozing van mijn werk slechter en slechter te worden, en tenslotte bleef ik zitten. Op een morgen vlak vóór de grote vacantie vond ik bij de ontbijttafel een grote enveloppe van de school. En ik wist wat dat betekende. Boven op hun slaapkamer sliepen vader en moeder. Ik pakte wat brood in een boterhammenpapiertje, haalde van mijn kamer een schrift, en kuste vader en moeder goedendag. Het was een vaarwel. We fietsten naar | |
[pagina 12]
| |
school, mijn broer voorop. Ik zag hem het hek naar binnen zwaaien, maar ik fietste rechtdoor. Ik was een week van huis. Ik ging per trein naar Amsterdam, verkocht bij een jood mijn gouden tientje en ging in een pension. Mijn fiets was per goederenwagon meegekomen, en na het avondeten ging ik door Amsterdam. Ik had dat gevoel dat ik zo dikwijls later heb gehad, van avontuur, van het onbekende, van de verborgenheid. Op de hoek van een gracht stond een meisje. Zonder veel verborgenheid riep ze me en hield mijn fiets aan. Ik had een vermoeden wat ze wou, hoopte het, maar was niet zeker. Het was een hoer. We kwamen een prijs overeen en ik ging naar binnen. Haar kamer was boven een kroeg en ik hoorde gezang en de glazen klonken. Ik gaf haar een tientje en ze ging naar beneden om het te wisselen. Vijf minuten later kwam ze naar boven, trouw, met het geld. Ik had de kamer bekeken, intussen. Een waskom, aan de wand een paar photo's uit een geïllustreerd blad. Een divan; geen bed. Het portret van een matroos stond op de wastafel tussen een tandenborstelhouder en een asbak met peukjes. Ze kleedde zich uit. Ze ging op mijn schoot zitten. Ik zei niets, en bekeek haar. Het was het eerste naakte meisje dat ik zag. Toen ze tenslotte rilde vroeg ik: ben je koud?, en ze begon zich weer aan te kleden. Terwijl ik toekeek bedacht ik dat dit wellicht voor het laatst was dat ik een naakt meisje zou zien, en ik werd droevig toen ik alles zag verdwijnen; haar heupen, haar borst, haar dijen. Ze zag dat ik honger had en gaf me melk en boterhammen. Ook pakte ze brood in een papier en stopte het in mijn zak. Het was bijna donker toen ik naar buiten kwam. 's Nachts in mijn bed was ik onrustig en woelde, vechtend met het gevoel dat ik naar haar terug moest gaan. Van Amsterdam trok ik per fiets door het land naar Ede, na een bericht naar huis te hebben gestuurd. In Ede raakte mijn geld op en 's avonds op de heide liggend schreef ik een serie slechte sonnetten. Ik zie nog hoe ik overdag door het kleine stadje liep, en de soldaten benijdde die met de hoeren uit dorsten te gaan. Ik was bedeesd, zat op een caféterras en sloeg het dorpsgewoel gade. Was het niet vreemd dat ik later Ineke moest ontmoeten die tezelfdertijd in Ede was, en met een soldaat meeging? We zijn elkaar misschien op straat voorbijgelopen. Wonderlijk is het leven in elkaar gewoven. Tenslotte keerde ik naar huis. Toen ik doodmoe, 's avonds om twaalf uur aanbelde, en in de armen van mijn moeder viel, huilden wij beiden. Ik was terug. Alles was ‘vergeven en vergeten’. Misschien voor hen! Voor mij niet: hoe zou ik immers kunnen vergeten! | |
[pagina 13]
| |
En dan was daar de muziek. Ik kan onmogelijk al die jaren terugdenken, zonder me te herinneren wat de muziek voor me betekende, temeer daar de muziek nog steeds zoveel betekent, en zij waarlijk het enigste punt is waarin ik niet veranderd ben. Muziek heeft deel van mijn leven uitgemaakt zover als ik terug kan zien. In den beginne was mijn geliefkoosde componist Mozart, en 's avonds in bed of op een zomerdag door de tuin slenterend componeerde ik in gedachten hele symphonieën, en verzon ik de vriendelijkste melodieën. Toen ik wat ouder werd kreeg ik het gevecht te leveren: tussen muziek of schrijven. Diep in mijn hart wist ik, dat ik alleen maar in muziek kon zeggen wat ik wist. Mijn gevoelens stonden buiten de realiteit, en er waren geen beelden om ze mee aan te duiden, er was geen geschiedenis of verhaal mee verbonden. Ik kon niet pianospelen. Tenslotte besloot ik, componist te worden. Ik kocht notenpapier, en op de boekenmarkt vond ik een goedkoop muziekleerboek. Vele middagen achtereen zat ik voor de piano, luisterend naar de melodieën die er in mijn hoofd zongen, en proberend hen weer te vinden op het strand van de toetsen. Zo maakte ik muziek bij een lied van Goethe: Der du von dem Himmel bist, zeer slechte muziek weliswaar; en componeerde ik een ouverture: de Zee-ouverture. De melodieën waren ontstaan tijdens een strandwandeling. Ik stond in de sterke wind boven op een duin en zag de grijze en bijna witte zee, ik keerde me om en zag de duinhelm wuivend en ver weg wat bomen en de stad. Weer keek ik naar de zee, en ik hoorde muziek, en ik wist dat het altijd muziek zou zijn die ik zou horen, altijd muziek; ook als ik ze als heel andere dingen zou horen, als sprookjes misschien of als dichtregels, of als het vallen van tranen: - altijd muziek. | |
VIWaarom ik in leven bleef, weet ik niet, maar zeker is het dat ik zonder muziek er nu niet geweest zou zijn. Misschien was het de muziek, waarvoor ik leefde. Misschien was het de weemoed, die men alleen in muziek vindt. Genoeg! Ik bleef in leven, en wie de slimme verleidster was, geeft niet. Tussen Kerstmis en Nieuwjaar liggen de donkerste dagen van het jaar, en één van die dagen ben ik bij mijn moeder in huilen uitgebarsten, en heb ik het haar gezegd dat mijn leven een mislukking was. Ik was, geloof ik, zeventien jaar. Geen wonder dat ze opstoof in verontwaardiging, schold en zei dat | |
[pagina 14]
| |
ik een slappeling was. Dit bracht me aan 't denken. Waarom wilde ik eigenlijk vasthouden aan dat grootse en geweldige programma dat ik als kleine jongen had opgemaakt? Waarom moest ik nu per se iets ongekends en unieks worden? Waarom kon ik het alles niet laten varen, en blind leven - als een dier? Waarom kon ik niet zijn wat ik was: een jongetje dat teleurgesteld is omdat hij te veel van het leven en zichzelf verwacht heeft? Waarom kon ik niet mijn zwakheden aanvaarden, en doen zoals alle mensen doen? Dit laatste plan leek me goed, en ik deed wat alle mensen deden. In Januari, toen de sneeuw en het lengen van de dagen alles lichter begonnen te maken, lukte onanie me voor de eerste keer en het gevoel van bevrijding dat dit me gaf was ongekend. Mijn gelofte tot eeuwige kuisheid was gebroken, en de mislukking van mijn verleden was zó groot dat ik alleen nog maar voorwaarts dorst te zien; wanneer ik terugzag op de jaren die achter me lagen - van het ogenblik af dat ik bewust begon te leven: Het was alles droefheid en mislukking, en ik besloot opnieuw te beginnen; totaal opnieuw; ik besloot met veel grotere intensiteit het geluk (wat voor mij, in mijn ongeluk, haast een doel was geworden) na te streven, en zo nodig ook het ongeluk te wagen. Van die eerste maanden in het nieuwe jaar herinner ik me weinig. Ik pleegde buitensporig onanie, en verwerkelijkte het ideaal van sensitiviteit in het leven dat ik eens had opgesteld in mijn dromerijen over Atma. Atma was de naam van Schopenhauers hond, en is tevens een boeddhistisch woord, dat betekent: Ziel der Wereld. Mijn Atma was een onvolwassen, zinnelijke jongen, die zijn onbevredigde wellust in de natuur en het leven om hem heen probeert te interpreteren, kortom, mijzelf. In die tijd begon ik een nieuw boek te schrijven, en een nieuw probeersel in het algemeen: een boek met aphorismen. Al omstreeks de tijd dat ik Stephan Zweigs biographie ontdekt had begon Schopenhauers philosophie wat van haar aantrekkingskracht te verliezen, en in plaats daarvan koos ik Nietzsche, wiens Zarathustra niet ophield haar vreemde bekoring voor mij uit te oefenen als ‘mijn philosooph’. Ik had sindsdien behalve een bloemlezing uit zijn werken (door de vervelende schoolmeester Prik) verscheidene van zijn boeken gelezen: Jenseits von Gut und Böse, dat me in hoge mate boeide, en Ecce Homo (in de vertaling van Koenraads). Op deze wijze waren mijn ogen opengegaan voor de stijl der aphorismen; en bovendien vond ik dat de reinigende, zuiverende atmospheer die van Nietzsches taal en gedachten uitging goed over- | |
[pagina 15]
| |
eenkwamen met de zuiveringsactie die ik in mezelf ondernomen had. Want het moet niet vergeten worden dat ik mijn onanie en gevoelsdébauche enkel maar als een reiniging kon ondervinden, n.l. van mijn muffe monnikenleven en harde tyranniepraktijken. In overeenstemming met mijn preoccupatie van die tijd dan ook noemde ik mijn bundel: de Ondergang van het Dagelijkse. Van Januari tot Juni ging er geen dag voorbij waarin ik niet op zijn minst één of twee gedachten in spreukvorm neerschreef, en toen ik tenslotte ophield bestond het boek uit 600 aphorismen. Ik vlei mij zelf niet wanneer ik zeg dat dit het eerste goede was dat ik schreef: - misschien zelfs was het ook nog het laatste. Wanneer ik nu terugdenk aan die maanden van geconcentreerd werken - het was het eerste werk dat ik deed sinds lange tijd - dan besef ik pas hoezeer het schrijven van dit ene boek als bevrijding gewerkt heeft. Ik zie dan weer, hoe ik voor mijn schrijftafel zat, met een uitzicht op de tuin, waar de rhododendrons bloeiden: de rode en witte, en verderop wat bomen en de kerktoren; de merels die in het gras wipten en wormen zochten -: de heldere namiddag temidden van het groene lover, en het witte papier. Ik herinner me hoe ik door de tuin liep, en een gedachte zich presenteerde, en ik naar mijn kamer ging om haar op te schrijven. Ik zie weer hoe ik onder de treurwilg zat, waar ik eens onderdoorgelopen was melodieën van Mozart zingend, lang en peinzend zat; onzichtbaar en ongezien, en toch door zoveel en zo voorname dingen bezocht; ik herinner me nu hoe ik naar de mieren keek, die eens mijn troost en redding waren; nu met een weldadig, ja-zeggend en vergevend oog. Ik werkte; mijn leven had weer een doel gekregen, en ook op school werden mijn cijfers beter. Mijn onanie was onhoudbaar, onstuimig haast, maar ik ondervond haar als een zegening. En nu denk ik aan de koude, heldere dagen van Februari, dat ik me rusteloos bewoog, en er geen einde kwam aan de stroom van mijn gedachten. En toen kwam Maart - de lente viel dat jaar veel vroeger dan gewoonlijk, en ik genoot van de lucht; bij elke ademteug werd ik sterker. April ging heen in nachtegaalgekweel, en in Juni brak de zon tussen de wolken. Mijn eindexamen kwam, en ik werkte, maar lui: want de lange middagen dat ik van school vrij had om beter te werken, lag ik in een zwembroek mijzelf in de zon te baden. Toen het examen kwam was ik bruingebrand en gezond, mijn stofwisseling was zo goed als ze sindsdien niet meer geweest is -: en daarom ging ook mijn werk vanzelf. Ik slaagde met uitste- | |
[pagina 16]
| |
kende cijfers. Een jaar tevoren had men over mij gewanhoopt! Zonder een jaar te hebben verloren - want het jaar dat ik bleef zitten had ik door hard werken en privaatlessen bij mijn geliefde dr. Kruizinga ingehaald -: nu was ik vrij; de school die ik haatte om haar gebondenheid was ik ontsnapt, de wereld, het leven stonden voor mij open. Het leven. Dat is wat ik altijd gewild had. Geen toeschouwers meer die oordelen over wat ik doe; geen schoolmeesters voor wie ik de ‘goede leerling’ wil zijn, geen kinderen die ik in het diepst van mijn wezen veracht.
Alleen op het eind van mijn schooltijd dorst ik de teugels te laten vieren. Ik had getoond dat ik leren kon: nu dorst ik te tonen dat ik de borsten van Gladys Stuckmann, het mooie duitse jodinnetje, liefhad. Het meisje was geamuseerd: ik, die altijd zo verlegen was, zo'n ijsberg. En ze ademde diep en rekte zich uit, en droeg leuke verleidelijke truitjes... Het was een hele overwinning, me niet meer te schamen dat ik mens was! Ik herinner me, hoe ik eens zelfs meelachte om een vieze mop die een van de jongens vertelde. Ze keken verbaasd op en waren verblijd dat ik de ‘point’ had gesnapt. Een onweerstaanbare afkeer heb ik altijd gehad van vuile moppen en heb ik ook nu nog: wonderbaarlijk genoeg heeft het vulgaire me alleen maar in denken en spreken afgestoten, maar wat een man doet heb ik altijd kunnen begrijpen. O dit al-omvattelijke begrijpen, waardoor ‘wij modernen’ zo uitmunten! Is het niet onze eigenlijke ziekte? Tenslotte had ik mijn eindexamen gedaan, ik had een overwinning op mijn zelfvertrouwen behaald en ik was vrij. Toen ik mijn laatste opgaven gedaan had, en enkel een paar dagen te wachten had voor de uitslag, fietste ik met een lange omweg naar huis. Zo dat is dàt, dacht ik, en met welbehagen keek ik achterom naar mijn vertrouwde boekentas: en dit is de laatste keer dat ik jou gebruik! Ik had Thomas van Aquino gekocht in de 3-delige Kröners-bloemlezing, en ik nam me voor er excerpten uit te maken om het Christendom te helpen tegengaan. Ook besloot ik, meer boeken van dat soort te kopen bij Hanselaars antiquariaat, met die dwaze homosexueel met het kale hoofd, en vooral bij de beste boekwinkel van Den Haag en tevens mijn vertrouwdste vrienden; de firma Nijhoff. Zij hadden (en hebben nog steeds) een grote winkel op het Lange Voorhout, met een statige buitentrap en brede glazen deuren. Hier snuffelde ik graag rond naar nieuw verschenen boeken; speciaal in franse litteratuur waren ze zeer goed voorzien; tweedehands | |
[pagina 17]
| |
en nieuw. Daar zag ik wat later Augustinus' kleinere werken liggen: De matrimonio, over de leugen enz. in een aardige belgische editie met geconfronteerde franse vertaling. Dit boek zou als een goede aanvulling op Thomas van Aquino dienen. In Leiden had ik in de voorraadschuur van Swering (was dat de naam?) een franse vertaling van Dionysios de Aréopagiet gevonden, door een of andere abbé. Al deze werken stelde ik me voor in mijn aanval op het Christendom te gebruiken. Mijn eigenlijke bedoeling was niet een bijtend essay à la Nietzsche op te zetten, doch persoonlijk voorbereid te zijn op iedere mogelijke weerlegging van mijn bij Nietzsche geboren ideeën. O, en dit was al een oud plan. Toen ik nog op school was vocht ik al in lange geschriften met de priesters van het St. Aloysius College, mijn naam verborgen houdend, en weigerend voor hen te verschijnen. Zo vocht ik b.v. tegen de slechte invloed van de biecht op de opvoeding, door nieuwsgierige, een beetje abnormale priesters: is elke priester niet een beetje abnormaal? Ik was toen zestien jaar en verwaarloosde mijn schoolwerk. Mijn leraar in Nederlandse taal had gelijk, toen hij mijn opstellen doorkraste, en eronder schreef: ‘Onzinnig en verwaand!’ Ik heb dikwijls sindsdien gedacht dat mijn hele leven met deze woorden misschien nog zou worden kunnen aangeduid, en dat mijn schoolmeester groot gelijk had. Zo fietste ik die middag na mijn examen langzaam naar huis. Zo dat is dàt, dacht ik, en het was alsof ik al die jaren niet gestreden, gewanhoopt en geleden had; zozeer was ik al het zwakke vergeten, uit louter gezondheid, en zozeer keek ik enkel voorwaarts. Eerst ging ik de kant van Scheveningen uit, en met welbehagen keek ik naar de mensen die in druk gewoel dooreen gingen, en ik voelde me een beetje als de meester van hen allen, die alles met hen kon doen, wat hij maar wilde. Zo keek ik naar de meisjes: zij zouden allemaal van mij kunnen zijn, als ik maar wilde, als ik maar wilde. Maar ik wilde niet, en was gelukkig, en met een zacht briesje in de rug liet ik me voortduwen, mijmerend over niets, met een gevoel alsof alles toch al begrepen is, en het denken de moeite niet meer loont. Ik sloeg bij het einde van de Scheveningse weg linksom naar de Benoordenhoutseweg. Ik had de wind niet langer in de rug, maar het deed me goed me in te spannen, een klein beetje. De toekomst zag ik, zoals ik haar ééns meer gezien had (maar dat was ik bijna vergeten) als een groot blad papier met plannen. Ik zou naar de universiteit gaan, natuurlijk; maar dat pas in September. Eerst en in de tussentijd zou | |
[pagina 18]
| |
ik de godsdienst weerleggen; dan zou ik - en dit was een belangrijk plan - latijn en grieks niet opgeven nu ik mijn eindexamen had gedaan, zoals alle stommeriken doen, die hun zes jaren school in een paar jaren ongedaan weten te maken: neen - ik zou doorgaan tot ik alle oude auteurs net als hollandse schrijvers kon lezen. Want ik was van de oudheid gaan houden sinds ik privaatlessen had van Hein Kruizinga. En dan - natuurlijk (waarom zeg ik natuurlijk?) was er het grote en eigenlijke plan, dat mijn hart harder deed kloppen en mijn wangen kleurde; het plan dat ik steeds uitgesteld en uitgesteld had omdat ik nog niet kon en durfde, het plan dat mijn leven veranderen zou en mijn toekomst zou zalig maken: avontuur, vreemd avontuur, dat nog enkel maar als een vaag en stimulerend gevoelen in mijn ziel rondwaarde, en dat me leven gaf wanneer ik naar een leuk blond meisje keek of naar een auto van het duitse hoofdkwartier, vol officieren. Ik was daarin eigenlijk net als een meisje: ieder uniform betekende avontuur (ikzelf heb nooit gediend), en ik wilde avontuur, ik had het vertrouwen dat ik door te wagen winnen zou. En die middag naar huis fietsend deed ik mezelf een belofte, een heel vage belofte weliswaar, maar een die ik beter gehouden heb dan enige andere: van mijn leven niets ‘groots’ of ‘moois’ te maken, maar enkel een avontuur, een groot en spannend avontuur. Hoezeer was ik de voorbije schooljaren vergeten! Bij de Rijksstraatweg sloeg ik links af om langs de weilanden naar huis te gaan. Ik had mijn plan de campagne: afwachten tot ik geslaagd was (ik twijfelde niet), en dan - me veel vertonen, mensen leren kennen, uitgaan, imponeren, dansen, veel naar concerten gaan, in één woord: leven. Het begon al donker te worden toen ik het huis zag, en een lijster zat donker en melancholiek op een nok van het dak te zingen. - | |
VIIIk had een oom in den Haag die een prachtige verzameling van grammofoonplaten bezat. Hij woonde op de derde verdieping van een oud huis in de Parkstraat, en was de man van mijn vaders zuster. [...] Hij was leraar engels en had, zoals ik al zei een prachtige verzameling grammofoonplaten. En zonder die verzameling grammofoonplaten zou ik vast en zeker niet zo dikwijls bij hem op bezoek gekomen zijn als ik nu deed. Maar van de laatste maanden van mijn schooltijd af was ik een geregelde bezoeker van hun huis. | |
[pagina 19]
| |
Ik ging na afloop van de klassen al de trappen op, mijn tante schonk thee en mijn oom draaide een plaatje met een pianosonate van Beethoven of een vioolconcert van Bach, terwijl ik in de boeken scharrelde van zijn zeer welvoorziene bibliotheek. Toen de schooldagen voorbij waren kreeg ik daarvoor veel meer tijd, en dikwijls bracht ik een hele avond in zijn geleerde huiskamer door. Door 's avonds te gaan had ik mijn voordeel. De stad bij nacht was avontuurlijk; wie weet wat er 's nachts kan gebeuren: ‘de zonde sluipt bij nacht.’ Ik fietste naar huis in de late schemering met de melodieën van Beethovens vijfde pianoconcert zingend in mijn hoofd. Eens, toen het avondrood de horizon nog kleurde, en ik langs de weilanden ging, overviel me dat sterke gevoel dat er een raadsel in de lucht is dat enkel op een antwoord wacht om alles te verlossen. Het was in het voorjaar, en de lucht was vol met merelgezangen. Later probeerde ik daar een gedicht van te maken, een zuiver stemmingsgedicht, en ik deed het, maar het werd een mislukking. Ik was nu prooi geweest van mijn onanie vele maanden, het was Juli, en de wanhoop dat ik niet meer terug zou kunnen gaan, dat ik mijn uitspatting niet meer kon remmen, begon zich van me meester te maken. Hoe meer ik poogde ermee op te houden, des te meer begreep ik de moeilijkheid van zulk een poging; ja zelfs het gevaar want wie kon zeggen of niet de winst van al de maanden met het ophouden van mijn gewoonte verloren zou gaan. Bovendien was het alsof zachtjes het verleden me toch altijd nog plaagde, en om me van het gevoel van hinder te verliezen verscheurde ik alles wat ik nog aan gedichten en korte verhalen bezat: twee manden vol. Het enigste wat ik bewaarde was mijn aphorismenboek, maar toen de ondergrondse agonie me niet verliet, verscheurde ik ook dàt. Er was nu niets meer dat me aan mijn verleden bond, geen boek, geen papier; niets, behalve mijn herinnering. En in de vacantie van de geest viert herinnering feest. De zomer verstreek snel. Ik lag in de zon overdag, en als het me na uren te warm werd, nam ik een koude douche. Ik schreef een paar frivole gedichten (één ervan zond ik op naar de Nieuwe Gids). Het was een warme middag. Ik was bruingebrand en voor een uur of zo totaal zonder zorgen: ik holde naar boven om onder de douche te gaan staan. De balcondeur stond open, en buiten onder een oude eik langs de straatweg lagen een man en een vrouw opgekruld in het gras te vrijen. Eén ogenblik stokte ik: toen schuimde ik over van blijdschap; ik rende om papier en potlood, en begon hen te te- | |
[pagina 20]
| |
kenen, zoals ze daar lagen: twee dieren in het gras. Ikzelf kreeg een erectie, en snel kleedde ik me uit, keek in de spiegel. Ik zette de douche aan en stapte eronder. Ik kon nog steeds het vrijende paartje zien. Het was laat in de middag. Op een stoel lag mijn onderbroek, de handdoek hing over het rek. Toen stond ik weer voor de spiegel, droogde me stevig af - en daar waren nog steeds die geliefden: tenslotte pakte ik mijn penis in de hand, wreef en wreef haar, en verdreef mijn begeerte. Het witte zaad dat ik op de hand had waste ik onder de kraan, ook wiste ik het van mijn buik, en daar waar het op mijn borst was gesprongen. Ik deed mijn broek aan. Het was laat in de middag en daar waren de twee mensen in de schaduw op het gras, die vrijden. Nog wel een half uur lang stond ik roerloos in de open balcondeur, kijkend, maar zonder gedachten. Op een avond lag ik in bed en kon niet slapen. De nachtegaal zong in de rhododendrons onder mijn venster, en er was een klare, rijkbesterde hemel. De uren verstreken; ik was niet moe en van mijn gedachten kon ik niet slapen. Toen gebeurde het dat ik eensklaps in het donker mijn lichaam zag liggen, op het bed, en ik voelde al de contouren en vormen van mijn vlees. Dat ben jij nou, Joachim, zo dacht ik, en met mijn vinger streek ik over de spieren van mijn arm, en daalde af, langzaam over borst en buik (de buik die zo zacht is) tot het haar van mijn schaamdelen, en daar liet ik mijn hand liggen. Ik leef, en ik ben een man - dit voelde ik dien avond, en het was de eerste maal. Mijn hart klopte hevig, een sterke spanning ruiste door mijn lichaam - sindsdien heeft dit besef me nooit geheel meer verlaten, ook al heb ik het dan nooit meer zo sterk gevoeld. Hoe lang die toestand van allerhoogst bewustzijn duurde weet ik niet - ze was zuiver geestelijk, en ik stond a.h.w. buiten mijn lichaam -; zeker ben ik onmerkbaar in slaap gevallen. | |
VIIIIk reken nu dat mijn nieuwe leven met September van dat jaar begon, en wel, om precies te zijn met de elfde dag van die maand. Nu ik op dit punt van mijn leven gekomen ben, besef ik dat ik de rest te ernstig genomen heb, alsof ik niet de geschiedenis van mezelf maar van de hele mensheid beschreef. En het gedeelte van mijn leven dat ik nu beschrijven ga is integendeel zo uitgelaten en vrolijk, dat ik haast geen stem meer vinden kan om het te vertellen. |
|