De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De waarde van een vel
| |
[pagina 146]
| |
de vrouwenogen uit een hele rij bontmantels, en lange wimpers en lange haren langs de rug van die vrouwen. Zijn zaak, zoals hij het nog steeds bescheiden noemde, lag op Strøget en stelde haar artikelen met glanzende eenvoud ten toon, de beste kwaliteit, zó goed dat je dat niet eens hoefde te zeggen. De bontmantels hielden zichzelf als het ware overeind, ze leken wel licht uit te stralen en werden dan ook als verlichting voor de etalage gebruikt. Stille, ingetogen feestelijkheid, bijna een soort geestelijk leven, omgezet in materie, dát straalde de zaak uit. Een van zijn vrienden had het zo geformuleerd. Bristesen zei het soms binnensmonds na, voor zich heen, stilletjes, in diezelfde woorden. Zo was alles gegroeid, vel voor vel, totdat Bristesen een onontkoombare factor was, een soort culturele factor, zou je kunnen zeggen. Hij vertoonde zich, omringd door zijn huis en ook de inhoud daarvan, in verschillende tijdschriften, hij sprak over het wezenlijke van het leven en het huwelijk, betreffende het plukken van paddestoelen in het najaar of over de liefde voor zijn Golden Retriever. Het leek alsof zijn uiterlijke omstandigheden en de mooie eenvoudige zaak op Strøget hem langzaam vervulden en of die twee dingen op hetzelfde niveau stonden. Hij werd rustig en wijs door geld; wat hem niet van binnenuit gegeven was, werd hem van buitenaf gegeven en dat drong naar binnen en maakte hem tot een persoonlijkheid, het gebeurde door osmose, als het ware. Een van zijn vrienden, dezelfde wetenschapsman met geestelijke belangstelling die al genoemd is, had die woorden over osmose gebruikt en Bristesen nam ze over, alleen voor eigen gebruik, niemand kon vermoeden dat hij af en toe iets liep te mompelen over osmose, Bristesen. Nu lagen er achter de oplichtende, heldere etalages van de zaak enkele kantoren; één daarvan, niet eens het grootste, één daarvan was dat van Bristesen. Het was niet protserig, een eenvoudige houten tafel, enkele kasten van goed materiaal en een heel volmaakte kopie van de stoel van koning Minos van Knossos. Er was haast niemand die wist dat het daar een imitatie van was, dus zelfs dat maakte een bescheiden indruk. Hier zat Bristesen iedere dag van elf tot half twee, en dat deed ie, of het nu sneeuwde of dat de zon scheen, daar was hij altijd te vinden voor klanten en medewerkers. Hij nam de tijd, hij sprak | |
[pagina 147]
| |
langzaam en keek zijn klant of, in voorkomende gevallen, zijn medewerker, aan. Intussen liet hij zijn vingers langs de rand van de houten tafel glijden, voorzichtig alsof hij één van de vertrouwde materialen liefkoosde en de rand van de tafel was vreemd genoeg zo zacht als bont geworden, rond gesleten en zacht voor huid en ogen. ‘Zolang ik mijn Golden Retriever niet heb om aan te raken, heb ik mijn tafelrand,’ had Bristesen eens in een interview gezegd. ‘Of uw bontwerk,’ had de interviewer geantwoord. ‘Ja, mijn bontwerk,’ zei Bristesen met een nadruk alsof hij had gezegd levenswerk. Er had een foto bij gestaan van Bristesen bij zijn tafelrand, deze belangrijke Kopenhagenaar strekte op de foto zijn arm uit van de stoel van koning Minos en hield zich aan zijn tafel vast, en het geheel was zo bekoorlijk en simpel als het alleen is op plaatsen waar alle werk als een liefkozing is, zacht en lichtend. ‘Ik zal u een beeld geven,’ had Bristesen tegen de interviewer gezegd, ‘schrijf op wat ik u zeg: Het vel van een dier is als de liefkozing van een vrouw.’ ‘Liefkozing?’ had de interviewer gezegd. ‘Ja,’ antwoordde Bristesen, ‘niets meer en niets minder, maar: liefkozing.’ Boven zijn tafel had Bristesen een heel klein velletje hangen. Zachter dan zilver en glanzender dan zijde. Iedereen keek ernaar en raakte het heel voorzichtig met de huid van een vingertop aan. Bristesen zei niet hoe het dier heette vóór het aangeraakt was, daarna keek hij zijn gast langdurig in de ogen om te zien of de pupillen veranderden, want dat wees op emotie. Dan zei Bristesen: ‘Het vel is afkomstig van een Tibetaanse monniksrat, meer dan duizend jaar geleden uitgestorven.’ Hier, in dit kantoor, tijdens deze vertrouwelijke mededeling, stond Bristesen zijn klanten en medewerkers nader dan ooit, en er waren er niet veel die Bristesens gelaatsuitdrukking op dat ogenblik vergaten, zijn hele gezicht straalde zacht als de staart van een zilvervos. Daarna was het een ogenblik stil, dan leunde Bristesen achterover in zijn ongemakkelijke stoel en ging op een ander onderwerp over, zo was hij. Op een dag, zo'n dag als alle andere, rustig en omgeven door een aureool van besluiten, op zo'n dag besloot Bristesen een grote partij Namibië-vellen te kopen. Ze kwamen uit Zuid-Afrika, of | |
[pagina 148]
| |
liever gezegd uit Namibië, maar dat is ook Zuid-Afrika; waar zou het anders liggen en wie zou anders weten waar Namibië lag? De meesten vatten trouwens het woord eerder op alsof het bij een dier hoorde, een zacht, donker dier, een namibia, het woord was bont en warmte, rustige, zachte warmte en echt bont. Bristesen had wat problemen met zijn reclame-afdeling. Zij wilden het bont ‘modern georiënteerde persianer’ noemen, maar Bristesen wilde het niet oriënteren in tijd noch ruimte, het moest ‘modern persianerbont’ heten, dan kon het nieuwe erin komen door de toevoeging van het woord ‘bont’ en niet door andere flauwekul, dat waren de woorden die hij gebruikte, toen hij die dag op zijn kantoor aan de bescheiden houten tafel met zijn mensen van de reclame-afdeling sprak. Even later, net toen Bristesen weg zou gaan, kwam het bezoek van Zwarte Swami. Het was niet aangekondigd zoals het hoorde en het was niet eens nodig dat Bristesen zich er zelf mee bemoeide, maar het eind van het liedje was dat hij er zich mee bemoeide, hoewel hij er zich naderhand meerdere malen over verbaasde dát hij er zich mee had bemoeid. ‘God damn it,’ zei Bristesen later. ‘Mama mia, waarom heb ik me bemoeid met die zwarte broeder.’ Maar hoe het ook zij, het ging in elk geval zo dat hij zich met Zwarte Swami bemoeide. Eerst had Zwarte Swami weliswaar opschudding teweeggebracht in achtereenvolgens winkel en receptie, zoals de ruimte heette die naar de kantoren leidde, en waar Bristesen ook zat, wanneer hij er zat. Zwarte Swami was even over enen die dag de winkel binnengestapt, het was geen speciale dag, maar het was in elk geval die dag. ‘Ik wil graag een bontjas van namibia bekijken,’ had hij gezegd. Hij was elegant gekleed, zwart als zwarten kunnen wezen als ze echt zwart zijn, maar zijn kleding was zorgvuldig afgestemd op de graad van zijn zwartheid. Aubergine, beige, donkergroen, niemand kon argwaan koesteren jegens Zwarte Swami, zoals de tinten van de stof van zijn kostuum zich in zijn lichaam en daarvandaan door zijn ogen naar buiten verdiepten en hem tot een natuurlijke bezoeker van Bristesens zaak maakten. ‘Natuurlijk,’ had de verkoper gezegd, maar toen was hem te binnen geschoten dat de Namibië-vellen pas over een tijdje in de | |
[pagina 149]
| |
winkel zouden komen. ‘Ik wil wel wachten,’ antwoordde Zwarte Swami. ‘Wachten?’ zei de verkoper. ‘Dat zal amper de moeite zijn,’ zei hij, ‘want het duurt nog wel een paar weken voor de namibia's binnenkomen.’ ‘Zover ik heb begrepen is het de beste kwaliteit,’ antwoordde Zwarte Swami, ‘en het is het wel waard om daar op te wachten, dus ik wacht.’ ‘Wacht?’ zei de verkoper. ‘Ik kom zelf uit Namibië,’ zei Zwarte Swami. ‘Waarvandaan?’ vroeg de verkoper. ‘Nou ja,’ zei Zwarte Swami, ‘ik kom uit Zuid-Afrika.’ ‘Zo,’ zei de verkoper, ‘kan ik iets voor u doen?’ ‘Breng mij naar mijnheer Bristesen,’ antwoordde Zwarte Swami, ‘ik heb zo'n gevoel dat ik iets met hem te bespreken heb.’ ‘Bij hem kun je niet zomaar naar binnen,’ zei de verkoper. ‘Heeft hij problemen,’ zei Zwarte Swami. ‘Hij heeft zo zijn afspraken,’ antwoordde de verkoper. ‘Goed, ik wacht tot mijnheer Bristesen klaar is of totdat de Namibia's zijn aangekomen of hoe dan ook: ik wacht.’ ‘Ik weet werkelijk niet,’ zei de verkoper. ‘Ik heb zo mijn regels.’ Hij keek Zwarte Swami in de ogen en hij zag dat het wit in diens ogen bloeddoorlopen was, dat kwam hem dreigend voor, dus hij begon te glimlachen terwijl hij Zwarte Swami nog dieper in de ogen zag totdat hij zag dat er ook iets geels in diens oogwit zat. En plotseling werd de verkoper gegrepen door een soort angst, hij vergat de kleuren in Zwarte Swami's kostuum, hij zag slechts de onnatuurlijke schakeringen in diens ogen en toen liet hij de blik van Zwarte Swami los en draaide zich om en weer terug en keek naar diens mond of neus of iets anders als het maar niet zijn ogen waren, terwijl hij zei: ‘Ik zal er voor zorgen dat u directeur Bristesen te spreken krijgt, ik zal doen wat ik kan, dat beloof ik, als u maar hier blijft. U komt uit het land zelf, begrijp ik, lieve hemel, als u niet eens... Wacht mijnheer, wacht.’ En weg was de verkoper al. Even later stond Zwarte Swami bij Bristesen in het kantoor. Nou, hij keek naar hem en Bristesen keek terug op zijn eigen indringende manier en Bristesen was enerzijds te moe en had anderzijds te veel ervaring om zich te laten verrassen door een paar kleurschakeringen in de ogen van Zwarte Swami. | |
[pagina 150]
| |
‘De Namibia-jassen zijn pas over een dag of veertien te leveren,’ zei Bristesen. ‘Ik begrijp dat u vooral belangstelling heeft voor Namibia-huiden.’ ‘Ik kom zelf uit Namibië,’ antwoordde Zwarte Swami. ‘Prachtige dieren,’ zei Bristesen, ‘perfecte vellen, perfecte aflevering als je bedenkt dat het ongeprepareerde huiden zijn.’ ‘Perfecte prijzen,’ zei Zwarte Swami. ‘Natuurlijk,’ antwoordde Bristesen. Toen was er een pauze waarin Zwarte Swami de heel rustige en bijzonder grijze ogen van Bristesen in hun parelmoerachtige omlijsting onderzocht en waarin Bristesen onderzocht of de pupillen van Zwarte Swami bewogen. ‘Ik heb hier een interessant huidje achter mij,’ zei Bristesen en wees achter zich. ‘Hebt u de geur van de Namibia-huiden opgemerkt?’ vroeg Zwarte Swami. ‘Het is een Tibetaanse monniksrat,’ zei Bristesen en hij stak zijn vingers omhoog alsof hij het beestje dichterbij wilde halen. ‘U verkoopt die huiden nooit met die geur,’ zei Zwarte Swami. ‘Eigenlijk was ik op weg naar huis,’ zei Bristesen, ‘ik hoop dat u me wilt verontschuldigen. Over veertien dagen hebben wij de best geprepareerde Namibia-vellen, u weet immers zelf wat ik bedoel.’ ‘Ik wou overigens iets voorstellen,’ zei Zwarte Swami plotseling met een heel ander soort energie en een heel ander gezicht en alsof hij heel andere kleren aan had. ‘Wat dan,’ antwoordde Bristesen terwijl hij zich met een klap achterover in de ongemakkelijke stoel liet vallen, ‘wat is dat dan?’ ‘Een ogenblikje,’ zei Zwarte Swami, ‘een ogenblikje maar voor u naar huis gaat. Kijk, ik zal het u laten zien.’ Zwarte Swami deed zijn jasje uit, hij deed het omstandig en netjes, en legde dat naast zich op een stoel. Toen begon hij zijn linkermouw op te rollen en hield zijn arm boven Bristesens tafel. ‘Nu moet u eens kijken,’ zei Zwarte Swami. Het duurde maar een ogenblik, toen viel de huid van zijn linkeronderarm af en vleide zich op het tafelblad neer. Voordat iemand iets had kunnen zeggen, was de vorm er al uit, het ronde, het gespannene was verdwenen en de donkere huid lag glad op het lichte hout, zoals de onderarm van Zwarte Swami wit of bijna rose afstak tegen de donkergroene stof van zijn overhemd. ‘Wat is dat in 's hemelsnaam,’ zei Bristesen. | |
[pagina 151]
| |
‘Hij ligt ondersteboven,’ zei Zwarte Swami en hij draaide de donkere zijde ervan naar boven, zodat de huid zich van zijn beste kant liet zien. Er ontstond een mooi contrast tussen het zwarte vel en het generfde, gelige hout. ‘Wat krijgen we nu in godsnaam,’ vroeg Bristesen. ‘Dat is mijn voorstel,’ antwoordde Zwarte Swami. Bristesen keek ergens tussen zijn eigen broekspijpen naar beneden, naar de vloer die hij ondanks alles wat er voor zijn ogen gebeurde, herkende. ‘Dit vel kan bewerkt worden,’ zei Zwarte Swami. Hij streek voorzichtig, bijna een beetje vertwijfeld over het zachte vel van zijn eigen onderarm. Hoewel zacht, was het toch stevig, het kon heel wat hebben. ‘Wat een verdomde onzin,’ zei Bristesen, ‘u spreekt immers uitstekend Deens.’ ‘Ik woon al jaren in Denemarken,’ antwoordde Zwarte Swami, ‘wat bedoelt u?’ ‘En dan wilt u mij wijsmaken dat u uit Namibië komt?’ antwoordde Bristesen. ‘U mag mijn pas zien als dat van invloed is op de koop,’ antwoordde Zwarte Swami, ‘en ik wil er even bijzeggen, dit is pas het begin, ik heb een heel vel tot mijn beschikking. En als u niet koopt, verkoop ik ergens anders, maar mijn prijs is hoog, en dat is iets waar ik meteen op wil wijzen, de prijs is het enige dat constant blijft. Ik hoop dat u mij begrijpt, mijnheer Bristesen.’ Bristesen raakte met de huid van een vingertop het vel, dat hij voor zich had, aan. Hij keek er strak naar terwijl het langzaam over het tafelblad bewoog, omdat het aan een onregelmatigheid in zijn eigen huid bleef hangen. Plotseling begon hij te gillen, hij bleef maar naar de tafel kijken en Zwarte Swami stond daar maar met zijn glanzend witte onderarm en Bristesen schreeuwde, hele korte kreetjes, maar hard. Hij schreeuwde totdat de verkoper en de boekhouder binnenkwamen om die twee mannen daar in het kantoortje van Bristesen te vinden, en toen was het haast twee uur, alleen dat was al opvallend. Nou, zó zou het niet aflopen. Bristesen ging naar huis en liet zich door zijn woning omhullen en daar bleef hij een week, hij maakte korte metten met een paar dromen en hij rommelde in de tuin. Maar Bristesens kracht verloochende zich niet, zij kwam terug. | |
[pagina 152]
| |
Op een vroege ochtend toen hij naar de asters stond te kijken die ons over het najaar vertellen, op zo'n ochtend kwam zijn kracht terug, ze kwam vanuit de Sont, het leek of zij een bocht over de Sont had gemaakt en toen in de tuin van Bristesen landde. Bristesen haalde verlicht adem en nam haar in ontvangst, ze was rustig en licht en zacht, maar hij herkende haar meteen, daar was ze, zijn kracht. Toen liep alles in de zaak van Bristesen goed en zoals het hoorde; liet hij zijn beste man zich over de Namibia-vellen ontfermen. Er was iets tussen hem en de Namibia-vellen gekomen, dat deed er niet toe, maar het was er, het speelde alleen voor hemzelf een rol, hij hield er zijn mond over alsof hij moe was of andere vellen had om aan te denken. Tegelijkertijd kwam er een Namibië-karavaan naar Denemarken, die op Strøget ging staan, met borden en affiches. Bristesen had zoiets al eerder gezien, meestal ging het erover dat de Indianen uit Jeruzalem kwamen en nu ging het er dus over dat Namibië een onwettig Zuidafrikaans protectoraat was en dat de arbeiders onderbetaald werden. Maar waar in Afrika verdienden de Afrikanen meer geld dan in Zuid-Afrika, hij vroeg het zich af, dat duurde niet zo lang, maar hij vroeg het zich af en toen gaf het niet zoveel dat zijn eigen naam, Bristesen, op één van de borden werd vermeld. Wie was er eigenlijk nog veilig en die naam was altijd een herinnering aan het feit dat je bestond. Over twee jaar zouden de bordenmensen zelf in bontjassen uit Namibië lopen, dan waren de bontjassen in de tweedehandszaken beland. Hij kende het, Bristesen, en hij was er niet dol op, maar hij werd ook niet kwaad. Hij liet de dingen gebeuren, rustig en vriendelijk, alles had zijn tijd en de glans moest er niet af gaan voordat het bont versleten was. Voorzichtigheid behoort tot het wezen van de schoonheid. En plotseling dook Zwarte Swami weer op in zijn kantoor. Het was weer een gewone dag en het was net één uur geweest. Niemand had Zwarte Swami gezien, dat zeiden ze tenminste naderhand, misschien was hij door de schoorsteen gekomen of door het gat van de buizenpost, plotseling stond hij voor Bristesens bureau en hij had nog steeds zijn auberginekleurige pak aan en al die andere kleuren, Zwarte Swami, in levende lijve vóór Bristesen. Bristesen had meteen om hulp moeten roepen, maar het leek of | |
[pagina 153]
| |
hij zich niet kon herinneren hoe je om hulp roept. Hij keek naar Zwarte Swami en begon te zweten, midden in zijn eigen koele kantoor in de stoel die eigenlijk van koning Minos was, begon hij te zweten. Hij liet zich ongemakkelijk achteruit zakken en hij opende zijn mond, terwijl Zwarte Swami rustig zijn gekleurde kostuum helemaal uitdeed en zijn overhemd en zijn ondergoed en zijn kousen en Bristesen zat stil terwijl Zwarte Swami zijn huid uitdeed en die vóór hem op tafel legde. Hij schikte die zo dat de afzonderlijke delen bij elkaar pasten, hij legde die in de juiste volgorde en het enige dat ontbrak, was de linkeronderarm die de vorige keer geleverd was. Afgezien daarvan was alles intact en Zwarte Swami stond wit en volmaakt vóór Bristesen, die stijf als een sokkel en zonder glans bleef zitten. Hij was bijna versteend. Bristesen keek naar alles wat Zwarte Swami onder zijn kleren verborgen had en dat was niet zwart meer, maar wit of rose eerder, het stond rechtop vóór hem, toen Swami hem een stukje papier aanreikte. Een witte vlek boven het zwarte, glanzende vel dat uitnodigend op het tafelblad lag, alsof hij het meteen moest gaan bewerken, zoals hij geleerd had een vel te bewerken toen hij in de leer was voor bontwerker. ‘De Namibia-vellen kunnen spoedig geleverd worden,’ zei Bristesen. ‘De bontjassen,’ zei Swami. ‘Ja, de bontjassen,’ antwoordde Bristesen, ‘die kunnen binnenkort geleverd worden.’ ‘Zwarte broeder,’ zei Bristesen even later, ‘zwarte broeder, witte broeder, wat is dat met jou, Swami?’ ‘De prijzen kun je daar zien,’ zei Swami en wees naar het witte papier dat vreemd tussen de donkere stukken huid lag. ‘Dat kan een oude bontwerker wel begrijpen,’ zei Bristesen. ‘Withuid,’ zei Swami en grijnsde zijn gebit tevoorschijn. Bristesen stond op en liep naar Swami toe. Alles zwaaide en danste voor zijn ogen en zijn hersens. ‘Nu kan ik je huid eindelijk aanraken,’ zei Bristesen zacht terwijl hij naar Swami keek, hij stond nu heel dicht bij hem. Op die afstand kon hij het rauwe vlees al ruiken, de beklemmende lucht van het bloed, het verse, lymfe-achtige dat uit Swami's nieuwe lichaam stroomde. | |
[pagina 154]
| |
Terwijl het huid had moeten zijn, waren het alleen botten en Bristesen durfde zijn hand niet verder uit te steken dan tot de geur. Hij verloor zijn evenwicht, binnen in zijn schedel verloor hij zijn evenwicht en hij zocht steun tegen de zachte tafelrand. Intussen keek Swami naar hem, donker.
Italiaanse boerin
|
|