De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Hannibals klompen
| |
[pagina 131]
| |
bank kon laten draaien, simpel maar geniaal; ik reisde met mijn uitvinding naar het buitenland en kwam wereldberoemd thuis met sterren op mijn borst. De hele school stond en masse op de speelplaats hoera te roepen! Zo'n jongen was ik, en het begon al op de eerste schooldag vóór een telraam met gekleurde houten ringen. Die moesten naar elkaar toe en van elkaar af geschoven worden, niets kon eenvoudiger zijn, de klas zat heen en weer te draaien in de banken als een school kikkervisjes, oh juffrouw, mag ik! Maar nu was ik dus de eerste, en meteen werd het ding zo onmetelijk groot, de ringen vervloeiden tot een mist van rood en groen en blauw, en achter mij drongen de stemmen aan: Ach juffrouw, laat mij! En toen was de nederlaag een feit, mijn nederlaag-van-niets die niemand opgemerkt had, maar de rest van de les zat ik met verlamde handen toe te kijken hoe de volgende het wel kon, hoe ze het allemaal konden. En al gauw begon ik mijzelf weg te fantaseren uit de klas en weg van het zwarte bord. Buiten glansden twee verre populieren hoog in de zon en in de rand van mijn leerboek kwam mijn betere ik tot bloei als roverhoofdman met geweldige laarzen en een zwaard aan zijn zijde. Achtergebleven was een lichaam dat slechte rapporten mee naar huis kreeg. Zo'n jongen was ik, maar zo was Hannibal niet. Hannibal ontvluchtte de realiteit niet, hij bleef waar hij was, temidden van het stof en de inkt en de lucht van boterhammen met ei; hij vocht, leed een nederlaag en vocht door. Hannibal had kleine, lichte ogen, die gekweld van het bord naar het boek vlogen en van het boek naar het gezicht van de leraar, Hannibal had dikke worstvingers, die altijd zweetten en een beetje trilden, zo druk als ze het hadden met neerpennen en rommelen in boeken, vlug genoeg, vlijtig genoeg, maar altijd net iets later dan de anderen. ‘Een ogenblik!’ zei Hannibal midden onder het dictee, want zijn potlood was gebroken, en ‘Een moment!’ klonk het vanuit de diepte van zijn lessenaar, wanneer de anderen klaar zaten, want nu ontbrak de benodigde bladzijde in zijn boek weer. Er ontbraken bladzijden in alle boeken van Hannibal, ze waren tweedehands gekocht, met inktvlekken en zweetvingers erin. ‘Hannibal!’ zei de Engelse leraar, mijneer Høeg, en hij prikte hem elegant op zijn aanwijsstok, ‘wil jij maar beginnen voor te lezen!’ En Hannibals wijsvinger met de brede, zwarte nagel gleed zoekend als een blinde larve over de bladzijde, van boven naar beneden en van links | |
[pagina 132]
| |
naar rechts tussen de regels door. ‘Silence!’ beval mijnheer Høeg de rijen, ‘nu zullen jullie horen hoe een echte Engelse gentleman een tekst leest!... Wel, Hannibal - dat zwarte daar, dat zijn letters!’ Oei, die golf van verwachting die door de klas ging, het was een regelrecht stieregevecht met Hannibal als stier, mijnheer Høeg prikte met zijn toledozwaard en was een toreador met scherpe vouwen in zijn broek en een bloem in zijn knoopsgat. En nu dook Hannibal ineen en spurtte weg in een plompe ongelijke galop: ‘Arthur, the noble King of England...’ En mijnheer Høeg stond er koelbloedig bij en liet de stier zich vergalopperen, maar twintig paar ogen hielden zijn gelaatsuitdrukking gespannen in de gaten, en nu schoot het toledozwaard zwiepend vóór Hannibal in een boog naar beneden. ‘Stop! Wat voor taal was dat?’ Hannibals hoofd richt zich op, zijn fletse ogen kijken niet-begrijpend naar mijnheer Høeg: ‘Engels!’ ‘Zo? Waar wordt dit Engels dan wel gesproken? Bij de bosnegers?’ En dan barst de bijval los, Hannibal zakt ineen boven zijn lessenaar, wordt vuurrood tot achter zijn oren en de toreador doet elegant een paar passen naar achteren en noteert zijn overwinning in een in taf gebonden schrift. Het stieregevecht is voorbij. Nu waren er ook wel andere jongens, die het Engels niet correct konden uitspreken, maar dat waren jonge leeuwen die er ongedwongen bij zaten met hun nieuwe, glanzende boeken, zij sprongen lichtvoetiger over een blunder heen, en vaak redden zij zich eruit met een bijdehante opmerking. Hannibal had geen bijdehante opmerkingen paraat, hij zat alleen maar wezenloos te staren met zijn fletse, irritante ogen, of kort en breed te snuiven zoals een stier dat doet. En dat klonk echt akelig en weerspannig. Misschien kon hij er niets aan doen, hij was als kleine jongen gevallen en had zijn neus gebroken, er kon niet genoeg lucht door, maar toch - mooi was Hannibal niet direct met zijn gebroken boksersneus midden in een gezicht dat onder de puistjes zat, een dik, bezweet gezicht en dikke zweterige handen die overal sporen achterlieten - de meisjes zetten een ronde rug op en zeiden jakkes! als ze het over hem hadden. En het hielp Hannibal geen zier, dat hij als eerste van de jongens verscheen in grote mensen-kleren, want het was een oud blauw pak dat vermaakt was, roodachtig en glimmend bij de naden, en de kraag was een paar maten te groot en slobberde om zijn nek als een in de was versleten vod. Misschien | |
[pagina 133]
| |
had Hannibals moeder de kleren zelf op maat gemaakt en ze hem aan laten passen, en had Hannibal zich erop verheugd in die kleren naar school te gaan, maar echt veel plezier had hij er niet van. Op zichzelf is het natuurlijk een eerlijke zaak dat ouders het zich niet kunnen veroorloven nieuwe kleren voor iemand te kopen, en er werden dan ook geen opmerkingen gemaakt over Hannibals blauwe pak, integendeel, het werd stil om hem heen, opvallend stil. Hannibal hield zich groot en deed alsof er niets aan de hand was, maar hij snoof en zweette hevig en ging gedurig met zijn wijsvinger langs de binnenkant van zijn kraag, totdat die hetzelfde armoedige en sjofele over zich kreeg als zijn boeken en potloden, als alles, wat hij aanraakte. Ja, dat was spijtig voor Hannibal, maar waarom kon hij nu ook niet even wachten met in grote mensen-kleren te verschijnen! Hij moest toch weten dat hij telkens voor schut stond als hij op de voorgrond trad of de aandacht trok. Inspecteur Hammer kwam een keer op het idee tien minuten van de les eraan te besteden iedere jongen afzonderlijk te vragen, wat hij wilde worden als hij groot was, en toen kwam Hannibal dus ook aan de beurt. En Hannibal wilde eigenlijk ingenieur worden en over machines heersen, daar lag zijn droom, en die was net zo goed als de dromen van andere mensen, maar toen nu de stilte zo dicht en nieuwsgierig om hem heen hing, durfde hij er niet mee voor de dag te komen en zei stamelend, dat ‘hij voorlopig alleen maar eindexamen wilde doen!’ Met dat ‘alleen maar’ was niets denigrerends bedoeld, maar Hannibals stem was aan het breken, hij sprak de woorden blaffend uit, als een waakhond, inspecteur Hammer trok zijn wenkbrauwen op en deed Hannibals intonatie na: ‘Wel, dus jij wilt alleen maar eindexamen doen?’ Stilzwijgen. Vanaf de meisjesbank werd er vinnig gefluisterd, en Hannibals handen roetsjten over de lessenaar als een paar veldmuizen, die een holletje zoeken om zich te verbergen. Maar er was geen holletje, en daar was, scherp ondervragend, mijnheer Hammers stem opnieuw: ‘Wil jij dan graag eindexamen doen?’ En toen antwoordde Hannibal iets wat vanaf die dag in de klas een gevleugeld woord werd. ‘Niet ik,’ zei hij snuivend, ‘maar mijn vader!’ Nu kende de hele klas Hannibals vader van het station, waar hij rondliep in een blauwe broek met een witte kiel, als kruier. Niet om het een of ander, het is een eerlijke zaak om kruier te zijn, maar wanneer Hannibals vader diep gebukt liep onder een grote | |
[pagina 134]
| |
koffer keek hij niet omlaag, naar het perron, maar hij keek recht naar boven en zag zijn zoon Hannibal staan in een uniform met gouden tressen en rode strepen en de scepter zwaaien over de treinen als een Napoleon met witte handschoenen aan. Dat was nu de droom van Hannibals vader, daarvoor werkte hij in zijn vrije tijd in de tuinen van de buitenhuizen, daarvoor had hij tegen hoge kosten Hannibal op de Hovgaardschool gedaan, die chique school, waar de kinderen van rijke en beschaafde families zaten. De droom van Hannibals vader was een dure droom die grote offers vroeg en dat was natuurlijk zeer prijzenswaardig. Maar op de dagen dat er rapportcijfers werden gegeven, ontbraken er bladzijden in al Hannibals boeken en hij antwoordde volkomen in het wilde weg, en zat er bij met zware roodomrande ogen, zodat de leraar vroeg, of hij 's nachts soms naar een feest was geweest. Maar Hannibal was niet naar een feest geweest. 's Anderendaags liep hij met rare stijve benen, en ging langzaam en voorzichtig in zijn bank zitten. Want de droom van Hannibals vader was hem heilig, en die duldde geen slechte rapporten... Een tijd lang was Hannibal een voetbalheld, een hele korte tijd. In de eerste match werd hij opgesteld als achterhoedespeler en er was niemand die bijzondere verwachtingen van hem had. Maar al gauw bleek, dat er een heel andere Hannibal boven kwam, ai, dat was niet de eerste keer dat hij een bal tussen zijn benen had, zeven maal beet hij er zich in vast en rende er het hele veld mee over tot in het doel van de tegenpartij. Het was tegen de regels, maar wat konden Hannibal regels schelen? Hij stormde in een rechte lijn naar voren als een stier met zijn staart in de lucht, hij stiet een langgerekt, dreigend gebrul uit, niemand durfde hem echt te benaderen. Maar gedurende die dagen gaf Hannibal vlottere antwoorden, als er tegen hem gesproken werd, hij zweette ook niet meer zoveel als daarvoor, en in zijn knoopsgat kon je een klein rond speldje zien blinken. Dat was het embleem van een sportclub waar H. lid van was, voordien had hij het 's morgens altijd afgedaan wanneer hij naar school ging, maar nu vond hij eigenlijk toch wel... Ja, een tijd lang werd er met voetballen met Hannibal rekening gehouden, toen blunderde hij ook daar en dat kwam door Leif. Leif was de beste van de klas in alles wat maar sport heette, hij kreeg voor zijn verjaardag een boek over voetbal, vol met mooie Engelse woorden om mee te schermen. Maar er stonden ook an- | |
[pagina 135]
| |
dere dingen in, er stond in hoe je de bal ontfutselde aan de benen van een grote, plompe tegenstander. Leif leerde het allemaal van buiten en in de eerstvolgende voetbalwedstrijd ging hij los op de naar voren stormende Hannibal. Een staaltje van Engels voetbal werd het nu niet bepaald, er klonk een hard, kletsend geluid van lijf tegen lijf, daarop vervolgde H. onwrikbaar zijn parcours, maar Leif bleef liggen met een verstuikte arm en kon niet overeind komen. Stop! De fluit snerpt, een jongen op een draf naar de telefoon bij de bakker, ondersteund door twee vrienden strompelt Leif het veld af, een auto in. H. had het natuurlijk niet met opzet gedaan, maar waarom was hij zich niet gaan verontschuldigen zoals het een sportman betaamt? Hij bleef maar op een afstand staan snuiven, en maakte een heel lompe indruk, om hem heen werd het leeg en stil. In de volgende les werd hij dan ook bij de rector geroepen en hij kwam met rode ogen en snuivend terug, hij had een brief mee naar huis gekregen en was voor de rest van het jaar uitgesloten van voetbal. Maar helemaal in stilte werd het vonnis toch niet geveld; terwijl H. zelf naar huis sjokte om zijn pak slaag in ontvangst te nemen werd zijn schuld of onschuld besproken op een vergadering van de jongens onderling, en het eindigde in een verwoede vechtpartij tussen de ‘patriciërs’ en de ‘plebejers’. De patriciërs en de plebejers waren de twee politieke partijen van de klas. Ze zouden net zo goed rechtsen en linksen hebben kunnen heten, fascisten en communisten, bemiddelden en onbemiddelden, maar ze heetten nu dus eenmaal de patriciërs en de plebejers, naar een kleurrijke voordracht die lector Ingerslev had gehouden over ‘straatgevechten in het oude Rome’. De aanvoerder der patriciërs was Leif met de verstuikte arm, een lange slanke jongen met blauwe ogen, die met militaire gestrengheid sprak over kameraadschap en de eer van de klas. Wanneer tijdens de lessen zijn naam genoemd werd, sprong hij als een soldaat overeind en gaf vloeiend antwoord, precies in de bewoordingen van het boek, zonder een komma te vergeten, ja, Leif was op en top wat een leraar verstaat onder een prachtkerel, God, koning en vaderland konden onbekommerd op hem steunen. Zijn partij bestond dan ook uitsluitend uit jongens van gegoeden huize. Ze waren gemakkelijk te herkennen aan hun uniform, khakihemden en bruine legerjacks met grote zakken aan de buitenkant, ze hadden Engelse pijpen en Engelse uitdrukkingen en kreten wanneer ze onder elkaar waren, en als de meisjes in de buurt waren praat- | |
[pagina 136]
| |
ten ze als ingewijden over grote, mystieke daden, die zij buiten schooltijd verrichtten. Dat was overigens vergeefse moeite, want de meisjes waren niet geïnteresseerd in jongens van de middenschool, zelfs al waren het patriciërs, ze namen elkaar onder de arm en draaiden om de groten van het gymnasium heen. De plebejers kwamen van minder goeden huize en droegen geen uniform, daarenboven waren ze heel verschillend en ze waren het nergens over eens, het was alleen de leidende persoonlijkheid van Marius die hen in een partij bijeenhield. Marius was geheel en al Leifs tegenpool, een kleine, vurige gestalte met stralende ogen en weerbarstig krulhaar. Hij was veel begaafder dan zijn tegenstander, maar als hij in de les overhoord werd, antwoordde hij niet met de bewoordingen van het leerboek, hij leverde integendeel kritiek op het boek, hij drong tot achter de letters door en vroeg maar, hij vroeg je het hemd van het lijf zoals een kind dat doet, zodat de leraren dikwijls hun toevlucht moesten nemen tot strengheid en de opmerking dat een vlo niet diende te blaffen! Over het geheel genomen was er iets met Marius wat hem onbemind maakte bij ouders en leraren, vaders verboden hun zoons met hem op te trekken en de school pakte hem waar zij maar kon: op het examen kreeg hij ‘redelijk’ voor zijn Deense opstel, omdat hij het onderwerp niet goed begrepen had. Op een avond was er een bijeenkomst van de debatingclub ‘Het woord is vrij’, die de rector zelf had opgericht; het onderwerp was de wereldoorlog en zijn oorzaken, en toen stond Marius op en stelde, dat de oorzaken kort en goed van economische aard waren, en dat oorlogen pas zouden verdwijnen, wanneer het recht op privé-eigendom werd opgeheven. Ja, dat was Marius' mening, en hij had er natuurlijk recht op die te hebben, maar evenzogoed verscheen hij daags daarop met een gezicht dat helemaal gezwollen en bijna onherkenbaar was: twee grote jongens hadden hem na de vergadering op weg naar huis opgewacht en hem een aframmeling gegeven. Maar de moed kon er bij Marius toch niet uitgerammeld worden. Hij wist wie de agressievelingen waren, de twee broers Eiermann, zonen van een rijke fabrikant, hij ging meteen bij de rector zijn beklag doen, wel, dat had Marius wellicht maar beter kunnen laten, de beide broers Eiermann kregen geen brief mee naar huis, ze werden niet eens ondervraagd, daarentegen riep de rector de school bijeen en hield een donderpreek over het feit dat jonge jongens zich met politiek inlieten! Hij sloeg zelfs op het | |
[pagina 137]
| |
spreekgestoelte en verbood het, een volgende keer zou hij het waarlijk niet door de vingers zien. En de rector hield woord. Vier weken later werd Hannibal van school getrapt omdat hij politieke ongeregeldheden zou hebben veroorzaakt. Hannibal, die altijd Marius van zich afschudde als die probeerde hem in de partij te lokken. Hannibal, die alleen maar vrede wilde om examen te kunnen doen. Ja, politiek kan een verschrikkelijk achterbakse zaak zijn. Het was in de lente van 1919. Verderop in Europa waren keizerstronen omvergeworpen en koningen waren met valse pruiken en snorren de grenzen over gevlucht, maar op de speelplaats van de Hovgaardschool regeerde inspecteur Hammer als een soort alleenheerser. Om precies vijf voor negen gaf hij zijn drie dictatoriale slagen op de koperen bel rechts van de hal en tweehonderd kinderen kwamen als uit de grond geschoten, in rij en gelid, klas voor klas, precies rechtuit: kop dicht, voorwaarts, mars! Maar in de vierde-a-middenschool bleef een plaats leeg, en Hannibals naam ging op fluistertoon van mond tot mond: ziek? Nee, een jongen als H. werd niet ziek. Te laat? Onmogelijk, dat was nog nooit gebeurd. Waar hersens niet nodig waren, was Hannibal altijd present. Maar om één over negen, toen de bel voor de tweede keer was gegaan, klonk er een raar geluid, klepper-de-klep, vanuit de entree, en daar kwam H. de hoek om gevlogen in een stugge draf. Zijn ogen stonden strak en wild in zijn hoofd, op zijn rug danste een schooltas van het model dat de kinderen van de openbare school gebruikten, en binnen in de schooltas vloog zijn pennenkoker in de maat op en neer, maar dát maakte dat rare geluid niet, dát kwam van Hannibals voeten - Hannibals voeten met klompen aan! Klepper-de-klep, klepper-de-klep! Een nieuw geluid in de Hovgaardschool, de muren weerkaatsten het honend, de torenklok staarde misprijzend met zijn witte oude-mannengezicht, en toen bazuinde inspecteur Hammer over de tweehonderd hoofden heen: ‘Hannibal Olsen, kom hierheen!’ En Hannibals hart bonsde als het hart van een jong vogeltje, heel zijn wilde ren was één kortademig gebed tot God geweest dat dit hier niet zou gebeuren - en nu gebeurde het juist! Hij werd met zijn klompen tegen de muur gezet, de hele school marcheerde voorbij en kon hem vrijelijk opnemen! Oh, er waren kleine jongens die met hun voeten sloften om Hannibal voor gek te zetten, en hoewel er meisjes wa- | |
[pagina 138]
| |
ren die niet giechelden, waren dat niet de meisjes die meetelden: Solvejg en de anderen giechelden wél! Ik was van plan Hannibal toe te knikken als ik hem voorbijging, maar toen puntje bij paaltje kwam durfde ik niet, en wat zou hij er ook aan gehad hebben? De zwakken kunnen elkaar niet helpen. Een knik van Leif zou iets anders geweest zijn, maar Leif liep met stramme schouders voorbij, en keek de andere kant uit. Daarentegen knikte Marius wel. Een ferme, demonstratieve knik. Maar het was een gevaarlijke knik die niet Hannibal zelf gold maar slechts zijn klompen, dat voelden we allemaal. Marius was uit op de grote politiek, met Hannibal als bufferstaat! De troepen marcheerden weg, afdelingsgewijs, klassegewijs, boven door het raam op de gang volgde ik het laatste deel van de executie. Inspecteur Hammer had H. beetgepakt en boog zich met zijn grote kromme neus over hem heen, en H. drukte zich zo hoog mogelijk tegen de muur aan en stond er zielig bij op zijn klompevoeten, hij leek op een mestkever onder een vogelsnavel. Zou hij eronderuit komen? Nee, Hannibal komt nooit ergens onderuit, hij is gespeend van alle charme, heeft geen vlotte antwoorden bij de hand - daar komt het potlood al te voorschijn, en het in taf gebonden boek! Ja, Hannibal mag zich überhaupt op een drukke dag verheugen, boven in de klas is de grote politiek in snelle ontwikkeling, Leifs prachtige goudblonde kuif straalt als een brandende kaars temidden van een kring van aanhangers: ‘Als dát niet je reinste parodie is...’ ‘We hebben hier geen uniformplicht,’ komt Marius ertussen vanaf de andere kant van de klas, ‘men heeft het recht hier te verschijnen zoals men wil!’ ‘Zeker niet!’ ‘Zeker wel!’ ‘Hou je kop!’ ‘Hou zelf je kop!’ De jongens zetten hun haren op als honden voor een gevecht, de meisjes zitten met uitgestreken gezicht en als zoete poezen boven hun boeken, alsof het hun niet aangaat. En nu naderen Hannibals klompen over de betegelde gang, klepper-de-klep, niet het energieke geklepper van zoëven, maar zwaar, sloffend - Hannibal hoeft zich nergens meer voor te haasten. Stilte als hij binnenkomt, dubbelzinnige stilte. Solvejgs ogen spieden ondeugend in het rond en richten zich op Leif, en dan gaat Leif op Hannibal af: ‘Mestboer!’ zegt hij en hij geeft hem een duw met zijn schouder, zodat Hannibal struikelt met zijn klompen. Dat zou voldoende behoren te zijn, meer dan een jongen van eer over zijn kant kan laten gaan, maar Hannibal kan het zich niet | |
[pagina 139]
| |
veroorloven een jongen van eer te zijn, hij probeert weg te komen naar zijn plaats en zijn klompen te verbergen onder de bank, hij wil alleen maar examen doen en wil nergens bij betrokken raken! Maar een bufferstaat bepaalt zijn politiek niet zelf, Marius verspert hem verontwaardigd de weg. ‘Hannibal, geef hem een oplawaai! Van hem pik je toch zeker niets - Svend en Carl! Kom hier!...’ Dan is de vechtpartij een feit. Een pakje brood vliegt door de lucht en ramt het bord met een klap van hardgekookte eieren, een kleine vlugge aap springt naar voren en knijpt de borddoek leeg in Leifs gezicht, de terugtocht dekt hij met de Thonet-stoel van de leraar, Leif gooit hem omver, zodat het kraakt - ai, een wild, heerlijk geluid, patriciërs en plebejers kronkelen in een adderkluwen op de vloer! En dan - in een mum - is alles alweer voorbij, temidden van een doodse stilte staat daar de godsdienstleraar, theol. kandidaat Sachs, en kijkt met spitse neus in het rond. De meesten hebben op tijd hun plaats weten te bereiken. Leif en Marius zitten al klaar, beiden met hun bijbel voor zich. Maar onder het raam zijn twee jongens in de clinch gekomen en hebben elkaar bij de haren beet. Zij hebben niets gehoord en niets gezien, ze staan daar met bloedrood aangelopen gezichten en durven niet nog harden te trekken, durven elkaar niet los te laten, pas als mijnheer Sachs een lineaal van een van de banken grist en hun een mep op hun rug geeft, kijken zij verwilderd op en stuiven uiteen. En de klas lacht bevrijd. Ja, dat is de manier van mijnheer Sachs om orde op zaken te stellen, hij is over het algemeen reusachtig populair bij de middenschool, wie zou denken dat hij zich met zoiets als godsdienst inliet? Mijnheer Sachs is van alle leraren van de school het meest geïnteresseerd in voetbal, het meest kwajongensachtig, en de Jezus van mijnheer Sachs is net als hijzelf. Maar toen even later de Thonet-stoel onder mijnheer Sachs dreigde te bezwijken, werd hij toch wel enigszins rood en geprikkeld, regelrecht vandalisme kon hij natuurlijk niet tolereren. Mijnheer Sachs ging over tot een kort, scherp verhoor, dat zeer snel door alle uitvluchten heen sneed tot op het bot van de vechtpartij, tot op Hannibals klompen. Daar hield mijnheer Sachs op met vragen stellen, hij ging er blijkbaar van uit, dat Hannibal zijn klompen uitsluitend had aangedaan om ‘het zaakje op stelten te zetten’. In werkelijkheid was Hannibal om zeven uur 's morgens aan het werk gezet om het | |
[pagina 140]
| |
aardappelveld te schoffelen onder bedreiging van een pak slaag als het voor schooltijd niet klaar zou zijn. En Hannibal had gewerkt tot zijn schoffel ervan gloeide, maar desondanks was de laatste rij pas om tien voor negen klaar, en toen had Hannibal het op een rennen gezet met zijn hart bonzend in zijn keel en zonder aan zijn klompen of iets anders te denken... Dat was de waarheid, en als mijnheer Sachs zich iets aan Hannibal gelegen had laten liggen, had hij hem wellicht even apart genomen en die verklaring uit hem losgekregen. Maar mijnheer Sachs liet zich niets aan Hannibal gelegen liggen. Niet omdat hij de zoon van een kruier was, dat was immers een eerlijke zaak, maar daarom kon hij er toch nog wel een beetje verzorgd uitzien, en hij hoefde toch evenmin zo weerspannig te snuiven als je tegen hem sprak... Halverwege de les kreeg Hannibal een beurt. Vanwege de klompen probeerde hij in zijn bank te blijven staan, maar mijnheer Sachs beval hem in het gangpad naast zijn plaats te gaan staan. Misschien kwam het daardoor, dat Hannibal niet zo goed uit de kleine profeten kon komen, hij kende ze de avond tevoren nog wel toen zijn moeder ze hem overhoorde, maar nu bleef hij steken bij de naam Habakuk. En toen kwam er weer een in taf gebonden boek voor de dag. ‘Hannibal, Hannibal!’ zei mijnheer Sachs hoofdschuddend onder het schrijven, ‘je zou eens wat meer aan je lessen moeten denken en wat minder aan vechtpartijen!’ Daar kon hij het mee doen. Hannibal ging snuivend zitten en de patriciërs wierpen elkaar lange triomferende blikken toe: Hannibals klompen waren in de kerkelijke ban gedaan! Zo was het waarschijnlijk niet bedoeld, maar zo werd het opgevat, en men had nu in ieder geval een vingerwijzing aangaande de houding van de wereldlijke macht... De voormiddag verstreek. Hannibal kwam heelhuids door het kleine speelkwartier van tien uur, hij kwam heelhuids door natuurlijke historie bij juffrouw Knudsen. Maar onder de oppervlakte was de geheime diplomatie actief, vanaf de bank voor Hannibal en mij werd heimelijk een briefje naar achteren gestuurd om in de hoek achter de fietsenrekken bij elkaar te komen zodra de lunchpauze begon. Hannibal wilde van het briefje niets weten, hij schoof het snuivend van zich af. Maar misschien had hij het toch gelezen, want op het ogenblik dat de bel ging, stond hij vastberaden op en klepperde de klas uit, naar de wc, en de knip erop! Hem zouden ze nergens meer in betrekken! | |
[pagina 141]
| |
Maar een bufferstaat kan zich zo niet isoleren, Marius zette Svend en Carl op wacht bij de deur. Svend en Carl waren eigenlijk wel vrienden van Hannibal, maar toen vriendschap alleen hem niet naar buiten kon lokken staken ze een stuk kam aan en schoven dat door het rooster heen. En toen kwam Hannibal naar buiten. Svend en Carl te zamen waren sterker dan Hannibal, ze namen hem tussen zich in en sleepten hem klepper-de-klep de gang door, de trap af, dwars over de speelplaats. Dat laatste stuk was het ergste, kleine snotneuzen liepen te hoop en dansten de can-can rond Hannibal: ‘Sliep uit! Sliep uit! Vierde-middenschool op klompen! Vierde-middenschool op klompen!...’ ‘Nu hoor je het zelf!’ riep Leif, zodra het escorte veilig achter de fietsenstalling was aangekomen, ‘dat is nou de achting die ze voor ons hebben!’ En Leif schudde zijn prachtige, lichtblonde manen en praatte door over de eer en het aanzien van de vierde-middenschool, hoe kón je die verlagen tot klompenniveau! Hij was geen snob, helemaal niet, als hij bij zijn oom op diens landgoed verbleef, was hij niet te beroerd om op klompen het veld in te gaan, maar op het Hovgaardgymnasium hoorden ze niet thuis! ‘Willen jullie soms graag vergeleken worden met de jongens van de openbare school?!’ ‘Zo is dat!’ riepen de uniformdragers, die om hun leider verzameld stonden. ‘Boeh, boeh!’ riepen de radicalen en ze hamerden met gebalde vuisten op blikken boterhamtrommeltjes. Maar Leif gaf zijn aanhangers een teken, en temidden van het spektakel kwam er plotseling iets te voorschijn, wat Arvid een hele tijd achter zijn rug gehouden had, een paar schoenen, bruine veterschoenen. ‘Kijk, Hannibal, als je er voor voelt, zal Arvid je deze schoenen hier cadeau doen. Als ik jou was, zou ik dat maar accepteren!’ Hannibal snuift. Zijn ogen kijken naar de schoenen. Een beetje verschoten en afgetrapt, maar voor de rest nog heel netjes. Hannibal weifelt. Hij heeft geen sympathie voor het partijwezen, maar hier heeft hij te maken met iets concreets. Als hij de schoenen kan aantrekken, is hij voor de rest van de dag geborgen. Hannibal komt dichterbij... Maar nee, dan realiseert hij zich dat Arvid een kleine jongen is met kleine voeten, veel kleiner dan die van hemzelf. En wie zal zeggen, of dat met die schoenen geen val is, Leif staat er zo gluiperig mee... Nee, Hannibal schudt toch maar zijn hoofd, hij moet | |
[pagina 142]
| |
nergens in betrokken raken... Maar daar hebben de patriciërs alleen maar op gerekend, zij hebben het plan voor de slag klaar. Daar ligt Hannibal al op zijn rug, met drie-vier jongens boven op zich, ijverige handen rukken hem een klomp af en trekken hem een bruine schoen aan... Maar Arvids schoenen zijn echt te klein. Het gaat te langzaam, de plebejers stormen toe om hem te ontzetten, al gauw is alles één grote kluwen van armen en benen, korte, driftige ademstoten uit vertrokken monden, handen die blindelings grijpen, ellebogen en knieën die zich uitgraven. En helemaal onderaan ligt Hannibal. Zelfs een goedmoedige stier kan te lang getergd worden. Aanmerkingen en schimpscheuten, toespraken tot het volk en eer van de klas en gezwets - vooruit maar. Maar nu wordt er een knie boven op zijn maag gelegd die de lucht uit zijn longen perst, zijn achterhoofd slaat tegen het asfalt zodat hij sterretjes ziet, en in zijn mond heeft hij de dikke, warme smaak van een bloedneus - Hannibal snuift niet meer, hij brult! Hij gooit zich op zijn buik en drukt zijn rug omhoog, hij zet zich schrap met handen en voeten, omhoog door al dat zwarte en levende en walgelijke heen, wat boven op hem rondkruipt en hem naar omlaag drukt. En Hannibals hand krijgt iets zwaars te pakken en hij tilt het zware ding op en smijt het recht in het lichtblond smoelwerk, een werkelijk prachtig, schijnheilig smoelwerk, dat in de eerste bank zit en zich op de voorgrond dringt en zich stinkend gewichtig maakt door op alle vragen antwoord te geven... Het zware ding is Hannibals eigen klomp. Maar die raakt Leif niet, want Leif bukt zijn hoofd, en de klomp vliegt achter de fietsenrekken vandaan over hem heen. Recht in een groepje kleine jongens, die zich om het gevecht verzameld hebben... En dan is er plotseling geen gevecht meer. Niets wat patriciërs en plebejers heet, niets wat politiek heet. In de hoek achter de fietsenrekken is alleen maar Hannibal achtergebleven. Hij zit er schutterig bij met een klomp aan zijn ene voet en een sok aan zijn andere, zijn gezicht zit onder het bloed dat uit zijn neus gestroomd is, en met zijn kleine, fletse ogen staart hij als een idioot naar een heel kleine jongen, die zo'n tien, twaalf passen van hem af ligt, vreemd stil. Maar naast de jongen ligt Hannibals andere klomp. En over de speelplaats komt inspecteur Hammer aangelopen met grote, stramme stappen... | |
[pagina 143]
| |
Het gonsde van de geruchten. Eerst heette het dat de jongen dood was, toen was het een hersenschudding, en tenslotte was hij alleen maar flauwgevallen. Niemand had eigenlijk verwacht Hannibal nog te zullen zien, maar toen de derde les tien minuten aan de gang was, kwam hij toch nog. Het bloed was van zijn gezicht gewassen, en hij had gymschoenen aan. De leraar keek op van zijn boek maar zei niets, en Hannibal zei ook niets, hij liep heel stilletjes naar zijn plaats en ging zitten. Een stem vroeg fluisterend of hij bij de rector was geweest, maar Hannibal schudde slechts zijn hoofd. De rector was weg. Hij was met de bewusteloze jongen weggereden, eerst naar het ziekenhuis en vandaar naar diens huis. Pas halverwege de vierde les kwam hij terug, en toen kwam de zaak dus aan het rollen. Maar niet met donder en bliksem als bij het Laatste Oordeel, zoals we verwacht hadden, maar ondergronds, stil en akelig. Geluidloos ging de deur op een kier open, de surveillant stak zijn hoofd naar binnen en wenkte Leif. En Leif ging rechtop en onbevangen naar buiten en kwam na tien minuten rechtop en onbevangen terug. Ik had graag zijn gezicht willen zien, maar hij ging zitten zonder zijn hoofd te draaien, en toen er van de bank achter hem gefluisterd werd, maakte hij daar meteen geërgerd een eind aan. Na hem werd Arvid naar buiten geroepen, en toen niemand meer. Geen Hannibal, geen Marius, geen der plebejers. Het speelkwartier brak aan. Leif en Arvid stonden direct op en gingen samen de klas uit, van hen geen woord. Hannibal bleef op zijn plaats zitten, en de surveillant keek dwars door hem heen en liet hem zitten, hoewel dat eigenlijk verboden was. Maar buiten op de gang was er een jongen uit de derde, die de rector en inspecteur Hammer beneden in de hoek bij de fietsenrekken had zien staan. Hammer had staan wijzen en uitleg staan geven. Even later was Leif erbij gekomen, en de rector had erg lang en indringend tot hem gesproken. En Leif had als een soldaat in de houding gestaan, en kort en beslist staan knikken... De vijfde les ging voorbij, er gebeurde niets. Het speelkwartier ging voorbij, de zesde les begon - niets. Hannibal vergat zijn Latijnse boek te pakken, en toen ik hem het mijne toeschoof, keek hij er niet in. Hij zat er zo vreemd afwezig bij. Maar om hem heen zaten de jongens op hun horloge te kijken. Gebeurde er dan helemaal niets? | |
[pagina 144]
| |
Toch wel. Om vijf voor drie stak de surveillant zijn hoofd naar binnen. En het bloed trok weg uit Hannibals gezicht, het kwam vol witte en rode vlekken te staan. Maar hij stond onmiddellijk op en ging geluidloos op zijn gymschoenen de klas uit... De bel ging. Maar er werd niet op H. gewacht, nee, de klas was in een mum van tijd leeg, het bleek, dat ik de enige was die de laatste vijf minuten van de les niet gebruikt had om zijn boekentas in te pakken. Maar waarom zou ik ook? Ik had immers nergens aan meegedaan, en bovendien was ik toch altijd nog Hannibals buurman. Ik bleef op hem wachten. Het duurde niet erg lang voor hij kwam, en er was niets bijzonders aan hem te zien. Maar hij zei geen woord, hij liep recht naar zijn plaats, deed de klep omhoog en begon te pakken. Alles tot het laatste toe pakte hij in, zelfs het stuk pakpapier dat hij gebruikt had om zijn lessenaar van binnen mee te bekleden, nam hij eruit en vouwde het op. En toen vroeg ik maar niet meer... Toen zijn lessenaar ontruimd was, ging H. de gang op om zijn kastje met gymkleren leeg te halen. Daar lagen ook de klompen, maar die gingen niet in zijn tas. H. probeerde ze erin te proppen, maar nee, hij bleef er besluiteloos mee staan. Toen nam ik ze, pakte ze in het pakpapier en bond er een touwtje om. Hannibal stond toe te kijken. Maar toen hij zijn tas op zijn rug nam en wegging, vergat hij de klompen toch nog. Ik liep achter hem aan de gang door om ze hem aan te reiken, maar ik kon er toch niet goed toe komen en zo gebeurde het tenslotte dat ik ze voor hem naar huis droeg, ofschoon hij allebei zijn handen vrij had. H. zei er niets van, maar hij bedankte mij er evenmin voor, ik denk dat het helemaal niet tot hem doordrong of ik met hem meeliep of niet. Hij liep daar maar op zijn gymschoenen strak voor zich uit te staren, en hij stapte zo vreemd onverschillig dwars door plassen en zo heen... Maar toen we bij het straatje kwamen waar hij woonde, bleef hij staan en nam het pakje met de klompen van mij over. ‘Nu moet je niet verder met me mee lopen,’ zei hij snuivend. En dat was het laatste, wat ik Hannibal hoorde zeggen. |
|