De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
De wijn van Koning Herodes
| |
[pagina 116]
| |
zocht in de stad. Want ik weet niet wat ik moet doen. Ga nu met mij mee naar een herberg die ik ken hier dichtbij - daar kunnen we samen praten bij een beker wijn.’ Petrus had zijn gedachten niet voldoende bij elkaar om een redelijk klinkende uitvlucht te kunnen vinden, hij volgde de man zonder een woord te zeggen, en weldra zaten de twee mannen tegenover elkaar in de herberg. De plaats zelf kwam de apostel wat donker en twijfelachtig voor, maar de vreemdeling scheen er goed bekend te zijn en in hoog aanzien te staan. Hij kreeg meteen plaats aan een tafel uit het gehoor van de andere gasten, die kwamen en gingen, of die samen op de grond zaten te praten, hij gaf ook het knechtje van het logement de opdracht hem de beste wijn te brengen. Petrus nam nu zijn gastheer in ogenschouw en zag dat het een ongewoon en indrukwekkend persoon was. Het was een forsgebouwde, zwarte man van drieëndertig jaar met een donkere huidskleur en hij bewoog zich buitengewoon fier en trots. Hij was slecht gekleed, in een verstelde geitenleren mantel, maar daarnaast had hij om zijn middel een prachtige sjerp van dikke, gladde en glanzend vuurrode zijde. Hij had een gouden ketting om zijn hals en zware zilveren ringen aan zijn vingers, waarvan één met een grote turkoois. Het kwam Petrus nu voor dat hij deze man eerder gezien had, in een ogenblik van verschrikkelijke gruwel en spanning, maar hij herinnerde zich niet waar.
‘Indien je werkelijk een van de discipelen van de Nazarener bent,’ zei de vreemdeling, ‘wil ik je twee dingen vragen. Ik zal je tijdens dit gesprek ook uitleggen waarom ik het vraag.’ ‘Ik ben blij als ik je kan helpen,’ antwoordde Petrus, nog half in gedachten. ‘Nou ja, helpen,’ zei de man. ‘Maar mijn eerste vraag is: is het waar wat men zegt - je hoort het aan alle kanten in de stad - over deze rabbi, die jij diende? Is hij uit het graf opgestaan?’ ‘Ja,’ zei Petrus, ‘hij is waarlijk opgestaan.’ ‘Ik heb het gehoord,’ zei de man, ‘maar ik kan er niet zeker van zijn - de mensen zeggen zoveel. Is het dan ook waar dat hijzelf, voordat hij gekruisigd werd, jullie had gezegd dat hij zou verrijzen, zodat jullie wisten dat het zou gebeuren?’ ‘Ja,’ zei de apostel. ‘Hij had het ons gezegd. Wij wisten dat het zou gebeuren.’ | |
[pagina 117]
| |
‘Geloof je dan nu, daarom,’ vroeg de vreemdeling verder, ‘dat alles, wat hij ooit heeft voorspeld, ook zal gebeuren? Profeten voorspellen zoveel.’ ‘Niets ter wereld is zekerder dan dat,’ zei Petrus. De man zweeg een poos. ‘Ik zal je zeggen waarom ik je dat vraag,’ zei hij opeens. ‘Dat is omdat een vriend van mij vrijdag samen met hem gekruisigd is, op de Schedelplaats. Jij was er zelf, je hebt hem gezien. Deze meester van jou beloofde hem, op het kruis, dat hij bij hem zou zijn in het Paradijs, die avond nog. Denk jij nu, dat hij daar vrijdagavond was?’ ‘Ja, hij werd diezelfde dag toegelaten tot het Paradijs en hij is daar nu,’ zei Petrus. De vreemdeling zweeg weer. ‘Dan is het goed,’ zei hij. ‘Hij was mijn vriend.’ Op dat moment bracht het kleine logementsknechtje, die op blote voeten liep, een tinnen kan en twee tinnen bekers. De man schonk de wijn in de bekers, hief zijn eigen beker op en keek er naar en zette hem weer neer. ‘En dit,’ zei hij, ‘is de tweede zaak die ik met je wil bespreken: Ik heb veel wijn gedronken, sinds vrijdag, verschillende soorten en hij stond mij tegen in mijn mond. Ik weet niet wat er met de wijn in de stad is gebeurd, hij heeft geen rondheid en geen aroma meer. Ik zelf denk dat het komt door de aardbeving die we vrijdag hadden. Niemand behalve ik schijnt te begrijpen, wat een hevige en merkwaardige aardbeving dat was. Die aardbeving heeft een eind gemaakt aan Jerusalems wijn, sindsdien is hij zonder karakter - flauw.’ ‘Ik vind deze wijn niet slecht,’ zei Petrus om zijn gastheer op te beuren, want hij zag er somber en ontevreden uit. ‘Niet?’ zei hij, met meer hoop in zijn stem en hij dronk wat wijn uit zijn beker. ‘Ja, ook dit is een slechte wijn,’ zei hij en zette de beker van zich af. ‘Als jij hem goed noemt, moet dat komen doordat jij geen verstand van wijn hebt. Ik weet het verschil tussen goede en slechte wijn en goede wijn is mij een vreugde in het leven geweest. Nu weet ik niet wat ik moet doen.’
‘Wat nu deze man Phares betreft,’ hervatte hij het gesprek, ‘zal ik je vertellen, hoe hij gevangen werd genomen en terechtgesteld werd. | |
[pagina 118]
| |
Hij was mijn vriend, een kundig man en hij had een paar kundige mannen bij zich. Hij was een struikrover, die zich op de weg van Jerusalem naar Jericho ophield. Langs die landweg werd een zending wijn naar Jerusalem gebracht uit Joppe, een geschenk van Caesar in Rome voor de Tetrarch Herodes, en er was een okshoofd rode wijn uit Capri bij, die boven alle andere geprezen werd. Op een avond toen Phares en ik bij elkaar zaten - precies waar jij en ik nu zitten,’ zei de vreemdeling en keek om zich heen, ‘zei ik tegen hem: “Ik zou een jaar van mijn leven geven om de rode wijn van de Tetrarch te kunnen drinken.” Toen zei Phares tegen mij: “Omwille van onze vriendschap en om je te tonen dat ik een veel geringer mens ben dan jij, zal ik deze karavaan met wijn tegemoet gaan en de mensen die haar begeleiden, neerslaan, en ik zal de wijn uit Capri onder een ceder in de bergen begraven. Dan zullen jij en ik hem later weer opgraven en we zullen samen de wijn van de Tetrarch drinken.” Hij deed ook wat hij had gezegd, maar toen hij terugkwam in Jerusalem om mij op te zoeken, werd hij door een van de mannen in het transport, die ontsnapt was, herkend, en die sloeg toen alarm en hij werd naar de gevangenis gebracht en tot de kruisiging veroordeeld. Mij werd dit verteld en ik liep twee dagen en nachten door de stad om te bedenken hoe ik hem kon redden. Aan het begin van de eerste avond zag ik op de trap naar de tempel een oude man, die ik al eerder op die plek had gezien. Hij was ziek, zijn benen waren zo dik als de poten van een olifant en van de hiel tot de knie in lompen gewikkeld en hij was bovendien gek. Zo kwam hij van tijd tot tijd 's avonds te voorschijn op de trap van de tempel en daar stond hij dan te schreeuwen, vervloekingen en dreigementen tegen de mensen in de stad en tegen de hoge ambtenaren van het land, en profetieën over het einde van de wereld. De mensen in Jerusalem wisten dat hij gek was en lachten alleen maar om hem. Maar deze avond gebeurde het dat een honderdman voorbij kwam met zijn mannen en toen die hoorde wat de bedelaar uitschreeuwde over de vrouw van Tetrarch Herodes, werd hij kwaad. Hij beloofde de oude man, dat hij, als hij het nog een keer deed, de nacht in de gevangenis in Jerusalem door zou brengen en dat hij hem 's avonds twaalf zweepslagen zou laten toedienen, en twaalf 's morgens, zodat hij zou leren om met meer respect over belangrijke mensen te spreken. Ik hoorde het en ik dacht: Dat komt mij goed uit, het lot is mij | |
[pagina 119]
| |
gunstig gezind. Dus de volgende dag liet ik mijn haar en mijn baard afscheren, ik smeerde mijn gezicht in met notenolie en kleedde me in lompen. Ik deed ook vodden om mijn benen, zodat ze even dik waren als de benen van de gek, maar binnen in de vodden verborg ik een lang, dun, sterk touw en een scherpe vijl. Toen ik 's avonds naar de tempel ging, had de gek de schrik te pakken, zodat hij zich niet in de buurt waagde en ik ging in zijn plaats op de trap staan. En toen de wachtpost voorbijkwam, begon ik te schreeuwen, met net zo'n hese stem als hij, dreigementen en vervloekingen tegen Caesar in Rome zelf. Zoals ik had verwacht, grepen de bewakers me toen en leidden me naar de gevangenis - en geen van hen herkende mij. Hier gaf een van de beambten van de gevangenis mij twaalf zweepslagen en omwille van de toekomst prentte ik me het gezicht van de man die de zweep vasthield, in. Maar met een zilverstuk kocht ik de bewaker om om mij voor die ene nacht in dezelfde ruimte op te sluiten waar ze Phares vasthielden, hoog boven in de gevangenis die, zoals je weet, in de rotsen is gebouwd. Phares viel neer en kuste mijn voeten, hij gaf me ook een kruik water, het enige dat hij bezat. Maar toen begonnen we aan het doorvijlen van de ijzeren staven in het raam. Dat raampje zat hoog in de muur. Om bij de staven te kunnen moest ik op Phares' schouders staan of hij op de mijne - dat konden we niet lang volhouden, omdat mijn schouders pijnlijk waren en gewond door de zweepslagen. Maar toen het ochtend begon te worden en onder ons de huizen en straten in Jerusalem en de heuvels en de olijfbossen buiten de stad aan alle kanten lichtgrijs werden in de dageraad, hadden wij de tralies doorgevijld en konden we ze afbreken en we bonden het touw om de resten. Ik liet Phares eerst omlaag gaan - het touw was niet helemaal lang genoeg, en hij moest zich de laatste vier of vijf voet laten vallen. Toen ging ik hem achterna. Maar het gebeurde, dat er juist op dat uur een troep soldaten met een nieuwe gevangene naar de gevangenis kwam, van de Olijfberg. Ze hadden fakkels bij zich en in het licht daarvan viel hun oog op mij, zoals ik daar tegen de rotswand aan het touw hing. Phares had kunnen ontsnappen, als hij weggerend was, maar hij wilde eerst zien wat er met mij gebeurde en daarom werden we allebei nog eens gegrepen en toen zagen ze wie ik was. Zo gebeurde het,’ zei de vreemdeling. | |
[pagina 120]
| |
‘Dit alles,’ zei Petrus, die in het begin slechts met een half oor naar het verhaal van de vreemdeling had geluisterd, maar met meer aandacht luisterde, naarmate het verhaal vorderde. Hij voelde wel, dat hij de man terecht behoorde te wijzen voor de zware misdaden waarmee hij voor de dag kwam, maar het leek alsof hij zich daar vanavond niet mee kon inlaten. ‘Dit alles, wat je me verteld hebt, toont dat je een onbevreesd man bent. En het moet je goed doen om voor jezelf te weten dat je bereid bent geweest om je leven voor je vriend te geven.’ Bij deze woorden zuchtte hij diep. ‘Ach, een haan kraait best op eigen erf,’ zei de vreemdeling. ‘Heeft iemand je gezegd dat ik van het soort ben dat de benen neemt als er gevaar dreigt?’ ‘Nee,’ zei Petrus. ‘Maar je zegt,’ ging hij verder, ‘dat jullie allebei gegrepen werden en teruggebracht naar de gevangenis. Maar nu je hier zit en we samen praten, begrijp ik dat je op een of andere manier vrijgekomen bent.’ ‘Ja, ik kwam vrij,’ zei de man en keek Petrus met een eigenaardige, diepe blik aan. ‘En toen dacht ik, dat ik de dood van Phares zou wreken. Maar nu je me vertelt dat hij in het Paradijs is, zie ik daar geen reden meer toe. En nu weet ik niet wat ik moet doen. Ik zou de wijn van de Tetrarch op kunnen gaan graven, waar Phares hem heeft begraven en hem daar opdrinken - maar ook daarin heb ik geen zin.’ ‘Het zou je zwaar vallen om hem zonder je vriend te drinken,’ zei Petrus, ‘tegen wie je gezegd hebt dat je een jaar van je leven zou geven voor die wijn.’ ‘Daar dacht ik niet aan,’ zei de vreemdeling. Hij hield op en zei alsof hij tegen zichzelf sprak: ‘En nu is een jaar van mijn leven niet hetzelfde als toen ik, hier, met Phares zat te praten.’ Hij wendde zich weer tot Petrus. ‘Daar dacht ik niet aan. Maar heb jij hieraan gedacht: de rode wijn uit Capri kan, ook al was hij begraven, toch schade hebben geleden en flauw van smaak zijn geworden zoals de andere wijnen, zodat er ook geen vreugde aan te beleven is. En wat dan?’ Petrus zat even in gedachten verzonken. ‘Vriend,’ zei hij, ‘er zijn andere dingen in de wereld die ons vreugde kunnen geven dan de rode wijn van Herodes.’ ‘Ja, ik weet het,’ zei zijn gastheer, ‘en ik heb twee jonge, gladde en ronde vrouwen die in mijn huis op me zitten te wachten. De | |
[pagina 121]
| |
ene heeft zwart haar als een donderwolk, de ander heeft rood haar en een melkwitte huid. En net voor dit alles mij overkwam, heb ik een tenger meisje van twaalf jaar gekocht, met bange ogen, ze was maagd. Ik heb haar sindsdien niet meer gezien. Je wilt zeggen dat ik de vrouwen kan proberen. Maar heb je hieraan gedacht: met haar kan het ook gebeurd zijn dat ze sinds vrijdag bedorven zijn en geen rondheid en aroma meer hebben. Als een aardbeving alle wijnen in Jerusalem flauw kan maken, dan kan diezelfde aardbeving ook het leven zelf wel flauw maken, met alles wat erin zit. En wat dan?’
Nu begon Petrus te wensen dat deze man zou ophouden met klagen en hem zou laten gaan. ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘kom je daarmee bij mij?’ ‘Goed dat je me daaraan herinnert,’ zei de vreemdeling. ‘Ik zal het je zeggen. Het is me verteld dat deze Jezus donderdagavond, de laatste dag dat hij leefde, een groot feestmaal aanrichtte voor zijn vrienden, en dat de wijn die hij hen daar schonk een eigenschap bezat die nog nooit een wijn heeft gehad. Ik kan je niet zeggen of het een kracht was, of een rondheid of een aroma - de mensen die met mij over de zaak spraken, konden dat niet uitleggen. Voor een man die verstand heeft van wijn, was het als het gepraat van kleine kinderen die geen wijnjaren of landsgrenzen kennen. Toch heeft, sinds vrijdag - maar ik weet niet waarom - de gedachte aan die wijn mij achtervolgd, alsof me gezegd was dat dat het enige in de wereld was dat niet, sinds vrijdag, aangeslagen was, flauw was geworden. Daarom kom ik naar jou. Het kan dwaas schijnen - want ik zou kunnen weten dat jullie de wijn, als die zo voortreffelijk was als er gezegd is, ook meteen opgedronken hebben. En toch kom ik bij jou. Want het kan zijn, heb ik bedacht, dat deze wijn, naast zijn andere zeldzame eigenschappen, ook de eigenschap kan hebben, dat hij niet snel opraakt. Zeg me nu, jij die er donderdagavond bij was, of het zo is. Voor het geval jullie nog iets over hebben, moet ik het hebben en ik geef je de prijs die je verlangt.’ Petrus staarde hem aan. ‘O God! O God!’ riep hij uit en stootte tegen zijn wijn, zodat die over de tafel liep en de beker zelf over de grond rolde. ‘Je weet niet wat je zegt! De wijn die wij donderdagavond dronken - met al zijn rijkdom, met al zijn keizerlijke hoogheid, daarvan kan Cae- | |
[pagina 122]
| |
sar in Rome geen druppel betalen!’ Hij was zo diep geschokt en gekwetst dat hij heen en weer schommelde in zijn stoel en zelfs driemaal zijn voorhoofd op het tafelblad voor hem liet vallen. Maar na een lange stilte bereikte hem langzaam, midden in het duister dat hem omgaf, als het schemerlicht dat na de nacht terugkeert, het bevel van de Heer - dat hij mensen-visser moest zijn. Hij tilde, na nog een poos, weer zijn hoofd op, staarde naar de man aan de andere kant van de tafel en spande zich in om, vanuit zijn levenslange ervaring als visser, de aard van deze donkere en zware vis, die zo eenzaam rondzwom, te bepalen en te beslissen wat voor net of fuik hij voor hem moest uitzetten. Een moedeloosheid, een gevoel van onmacht, kwam daarbij over hem, alsof deze man van alle mensen in de wereld de enige was, die hij niet in staat was te helpen. Hij haalde toen, diep uit zijn verwarde geest, zijn edelste gereedschap te voorschijn - een ander van de eigen woorden van de Heer aan hem. ‘Mijn zoon,’ zei hij, ‘neem je kruis op, en volg hem.’ De vreemdeling had, in hetzelfde ogenblik als hijzelf, zijn mond geopend om te spreken. Nu stopte hij en keek heel donker en verbitterd naar de apostel. ‘Mijn kruis?’ zei hij. ‘Waar is mijn kruis? Wie moet mijn kruis opnemen?’ ‘Niemand anders dan jijzelf kan jouw kruis opnemen,’ zei Petrus. ‘Maar hij zal je helpen om het te dragen. Heb geduld en kracht. Ik zal je dat alles onderwijzen.’ ‘Onderwijzen?’ vroeg de vreemdeling. ‘Het komt mij voor dat je er zelf niet veel van weet. Hulp? Wie heeft hulp nodig om het soort kruis te dragen dat de timmerlieden van Jerusalem tegenwoordig in elkaar slaan? Ik niet! Die boer uit Cyrene met zijn obenen zou geen kans hebben gekregen om op mijn kosten met zijn kracht te pronken. Kracht!’ ging hij na een ogenblik verder, terwijl zijn woede leek te groeien. ‘Niemand die jij tot nu toe hebt ontmoet, heeft zoveel kracht als ik. Kijk!’ riep hij, en terwijl hij zijn geitenleren mantel opzij wierp, toonde hij Petrus zijn brede borst en zijn prachtige schouders, die gemerkt waren met meer dan één diep, wit litteken. ‘Mijn kruis! Het kruis van Phares stond rechts, en het kruis waar deze Achaz - die nooit een cent waard is geweest - aan was geslagen, stond links. Ik had het er heel wat beter afgebracht met het kruis dan een van die twee. En denk je misschien dat zes uur lang is om het op een kruis uit te | |
[pagina 123]
| |
houden? Waar ik in de wereld geweest ben, stak ik een hoofd boven de mensen uit, evenveel hoger, zou ik zeggen, als hij op zijn kruis.’ Nog eens onderbrak hij zichzelf en zei, alsof hij het tegen zichzelf had, en met een beetje ergernis of spot in zijn stem: ‘En zouden er nu geen andere mensen kunnen komen en zeggen dat hij mijn kruis heeft genomen?’ Hij keek, als daarvoor, weer naar Petrus en ging verder: ‘Geloof maar niet, omdat je me vanavond een paar maal hebt horen zeggen dat ik niet wist wat ik moest doen, dat ik tot nu toe niet anderen heb verteld wat ze moesten doen of waar ze heen moesten gaan - of dat ze soms ooit hebben geweigerd mij te gehoorzamen.’ Het vreselijk godslasterlijke van de woorden van de vreemdeling was nauwelijks tot Petrus doorgedrongen. Want bij het overdenken van de gebeurtenissen van de afgelopen week was hij tot aan het ogenblik gekomen, waarop hij in de hof het oor van Malchus eraf had gehouwen en zijn Meester had beloofd in de toekomst zijn heftigheid te zullen temperen. Hij deed dat nu en zei geen woord. Na een poos zweeg ook de vreemdeling, alsof het zwijgen van Petrus indruk op hem had gemaakt. Gedurende korte tijd bekeek hij de apostel. ‘En jijzelf,’ zei hij, ‘die deze Meester hebt gehad om je te zeggen wat je moest doen en waar je heen moest gaan, wat wil jij zonder hem doen? Wat denk je dat er nu van jou zal worden?’ Het gezicht van Petrus, dat doorgroefd en getekend was door het lijden, werd langzaam glad en helder. Na enkele ogenblikken antwoordde hij, met zachte stem. ‘Ik vind hierin hoop en vertroosting dat mijn geloof, veel kostbaarder dan goud dat toch in vuur wordt beproefd, tot tevredenheid en eer mag leiden. Ik vind er hoop en vertroosting in, dat het mij gegund mag zijn om voor mijn Heer te lijden en sterven. Deze laatste nachten,’ ging hij verder, terwijl hij zijn ogen met zijn hand bedekte, alsof hij naar een al te stralend licht keek, ‘gedurende enkele uren in deze laatste nachten is het mij voorgekomen alsof ook mij, aan het einde van de weg, een kruis wachtte.’ Hij zweeg weer en fluisterde in de richting van zijn schoot: ‘Hoewel jij misschien wel denkt dat ik in hoogmoed spreek en dat ik daar te gering voor ben.’ ‘Nee,’ zei de vreemdeling, ‘het lijkt me wel waarschijnlijk dat juist deze dingen waarover je spreekt, jou zullen gebeuren.’ | |
[pagina 124]
| |
Dit onverwachte, grootmoedige vertrouwen in zijn eigen diepste en heimelijkste hoop trof Petrus als een bijna onbegrijpelijke edelmoedigheid in de vreemdeling. Zijn hart smolt in zijn borst van dankbaarheid, hij bloosde als een bruid. Het kwam hem voor dat hij alles moest doen wat in zijn macht lag, als vergelding voor een zo heerlijk begrip en vertrouwen en voor woorden van zo hemelse schoonheid. ‘Vergeef mij, goede heer,’ zei hij. ‘Vergeef mij, mijn kind, dat ik je geen betere hulp heb gegeven. Zoveel is mij de laatste dagen gebeurd, dat ik mijn gedachten niet echt bijeen kan houden. En - sinds afgelopen donderdagnacht - sinds donderdagnacht in de tuin’ - hij hield even op en zuchtte diep, ‘heb ik niet geslapen.’ ‘Ach, ik had niet veel beters verwacht,’ zei de man. ‘Terwijl wij hier samen aan het praten waren,’ zei Petrus, ‘heb je een paar keer gezegd dat je niet wist wat je moest doen. Laat mij weten over welke zaak je zo radeloos bent. Zelfs wat die betreft waarover je het had, ben ik misschien in staat om je te helpen. Ik herinner me nu dat ik drie jaar geleden te gast was bij een bruiloft, waar op heerlijke wijze een heerlijke wijn aan het licht werd gebracht. Ik zou morgen nog terug kunnen gaan naar de stad waar dat gebeurde, om aan de mensen daar te vragen of ze er iets van hebben bewaard. Geloof me, mijn tocht zal me gemakkelijk vallen, als hij jouw hart kan verlichten.’ ‘Ik heb niet over één rechtvaardige zaak gesproken,’ zei de vreemdeling. ‘Ik weet niet wat ik moet doen in alle zaken. Maar het beste dat ik kan doen, zal wel zijn die wijn op te graven en bij dat meisje te slapen waar ik je over vertelde. Dat is wel een poging waard.’ Hij stond op van zijn stoel en trok zijn mantel om zich heen. ‘Ga nu niet,’ zei Petrus, die het op dit ogenblik niet over zijn hart kon verkrijgen de vreemdeling weg te laten gaan. ‘Nog niet meteen. Er zijn nog veel dingen waar jij en ik het samen over moeten hebben.’ ‘Ik moet weg,’ zei de man. ‘Er is een olietransport op weg uit Hebron, dat moet ik tegemoet gaan.’ ‘Handel je in olie?’ vroeg Petrus. ‘Zo zou je het kunnen zeggen,’ zei de man. ‘Maar zeg me nog één ding voor je gaat,’ zei Petrus, terwijl hij in gedachten de harde, donkere hand, zo dicht bij de zijne, vastgreep en vasthield. ‘Zeg me je naam. Want als ik die wist en naar | |
[pagina 125]
| |
je kon vragen, konden we elkaar weer ontmoeten.’ De vreemdeling was al bij de deur. Nu draaide hij zich in de deuropening om en bekeek de apostel met verbazing en met hoogmoed of spot. Hij was prachtig van gestalte. ‘Ken je mijn naam niet?’ vroeg hij. ‘Mijn naam werd vrijdagmorgen over heel Jerusalem geroepen. Er was niet één van de rechtvaardige mannen in de stad, die hem niet uit alle macht schreeuwde. “Barabbas,” ze blaften mijn naam in mijn gezicht! “Barabbas! Geef ons Barabbas!” Ik heet Barabbas. Die naam zal men onthouden.’ Met deze woorden ging hij weg.
Detail van ‘Denen’ op het door Andersen van collages voorziene ‘grote kamerscherm’
|
|