De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Voor het altaar
| |
[pagina 107]
| |
Augusta zelf. Maar toen maakte zij het uit, omdat... oe, nee, dat kan ik niet vertellen... hij gedroeg zich lelijk! - - Lelijk? - Ja, een keer op de trap, en toen maakte zij er een eind aan... Hij bereikt het koor. Men trekt de hoofden in, men gaat zitten, men komt tot bedaren. Het zijn voornamelijk dames, die de stoelen vullen: oude vriendinnen van de familie; jonge meisjes, die het zo heerlijk vinden om naar bruiloften te kijken; roddeltantes, die erheen gaan om de tijd te korten; vrije vogels, die de kerk voor een schouwburg houden; naaisters, die de modes bestuderen; dienstmeisjes, die uiting willen geven aan hun bewondering of afgunst. En zij allen brengen met zich mee het stof van de straat, het vuil van de goten, het gedoe van alledag. De kerk is tjokvol. Het verwarrende fluisteren, het zachte mompelen, dat stijgt en valt, heeft een slaapverwekkende uitwerking. Het licht van de ontstoken kandelabers vecht met het daglicht: geelgrijs, koud ligt het schijnsel in de kerkruimte. Thorvaldsens apostelen worden in dit grijskoude licht nog strenger; Christus boven het altaar staat zoals gewoonlijk met de handen uitgestrekt, deze menigte welkom hetend, over welke hij zou moeten heersen. Het flakkerend schijnsel van de gasvlammen maakt de gelaatstrekken levend. In de ochtenduren was er een begrafenis geweest: de kandelabers waren met floers omwonden geweest, voor het koor stond een kist, bedekt met bloemen. Voor het overige was alles hetzelfde. In de kerk een fluisterend mompelen, een verzameling mannen, die zaken bespreken, die grappen vertellen, die achterklap plegen. En de strenge apostelen keken met dezelfde koude blik naar de menigte, Christus bij het altaar strekte dezelfde handen op dezelfde wijze uit... hier en daar een vochtig oog - voor het overige alles precies hetzelfde. Er komt opnieuw leven in de menigte. Men rekt de hals uit, men kruipt en men duwt. Het is een dame in het blauw. Uitermate corpulent met een groot rond gezicht en een vergeetmenietje in het haar. Dan volgen de anderen met korte tussenpozen, de heren met nerveus trillende knieën, de dames parmantig, met vierkante blote halzen, lange slepen, en boeketten rozen in de handen. Het bewonderende mompelen der toeschouwers legt een blos op de wangen, men kijkt om zich heen, knikt een kennis toe. Daar is de broer van de bruid, de schilder. Hij heeft krullen in | |
[pagina 108]
| |
zijn haar laten zetten, zijn witte sjaal is van zijde, uitermate imposant. Niettemin gaat hij onder zijn beroemdheid gebukt en laat hij zich bijna de hoge hoed ontglippen, die hij onhandig vasthoudt. Tenslotte komt de vrouw van de staatsraad; een oudere dame, rijzig, deftig, gekleed in een staalgrijze jurk met brede sleep. Men mompelt weer - - De staatsraad stond immers op het punt failliet te gaan... dat was tijdens de crisis, dat herinnert u zich zeker nog wel... Toen offerde mevrouw zich op. - Offerde zich op? - Ja, toentertijd was zij immers nog jong en ze was een buitengewoon knappe vrouw... Oh, maar dat is toch zeker niet mogelijk! - Zo? Tja, wanneer u het beter weet - Nee, maar het is zo afgrijselijk - Ja, daar heeft u gelijk in, maar het is niettemin waar. Toen reisde ze op stel en sprong naar Londen, en toen werd haar man gered door consul G. - oh, een van de huisvrienden maakte zo'n grappig wijsje over die reis - Maar de staatsraad? - Ach, beste juffrouw Liisberg, de staatsraad - - - Zo zijn die mannen. De mensen worden ongedurig, ze staan op en gaan weer zitten; gaan zitten en staan weer op. De heren van het gezelschap verkreukelen de bruiloftsliederen tussen hun vingers, een enkeling studeert een toespraak in, die hij gaat houden, wanneer ze aan tafel zitten; een jonge marineofficier koketteert met een dame in het rose; sommigen gapen zonder het te verhullen; een paar studenten praten op halfluide toon en lachen achter hun geparfumeerde zakdoeken. De dames zitten als gezelschapsvogels op een stok. De gasvlammen werpen een onzeker schijnsel over die oogverblindende kleuren, de witte kant, de half ontblote armen. Vanaf de galerijen worden ze door kijkers verslonden. - Ze komt! Drie slagen op de deur, het orgel zet in. In de kerk een verward gedrang, op het koor angstige spanning. Hoe zal zij de sleep voeren? Zij is middelgroot van gestalte, blond met asgrauw haar. Zachte gelaatstrekken. De huid donzig als een mooie vrucht, de lippen fijn gevormd met een weemoedige glimlach. Rondom haar golft het witte satijn als een glinsterende rivier. De kamerheer, haar vader, houdt zich rank. Het penseel heeft getracht de rimpels in het gezicht te verhullen, de zware moustache glanst. - Aardig! - Beeldig! - - Lief! | |
[pagina 109]
| |
Als een bruisen heeft het fluisteren van de menigte haar gang begeleid. Nu heeft ze het koor bereikt, en klinkt het orgel luid boven de stemmen der fluisterenden, de voetstappen der gaanden, het lawaai der deuren, de zoemende geruchten uit. - De kamerheer zit slecht bij kas. - Ja, natuurlijk. Gelooft u anders, dat die aristocratische familie zo'n mesalliance zou wensen? - Men zegt, dat zij met haar neef verloofd is geweest. - Ja, hemeltje, het is echt waar. Het was een kinderverloving. - Maar zij zag er toch erg blij uit. - Gut, ze weet immers niet wat haar te wachten staat, het arme kind! - Is de neef er ook? - Ja, daar heb je hem, die lange blonde aan het begin van de tweede rij - hij is aardig. - Wat vreemd, dat hij er ook is. - Ach wat, hij zal zich wel weten te troosten... Het orgel zwijgt. De kamerheer geeft zijn dochter een arm en voert haar tot aan de altaartreden. De bruidegom gaat haastig het altaar op. De dominee keert zich naar hen toe. Beneden in de kerk wordt er sst! geroepen, gedrongen, gefluisterd. Voor het Christusbeeld, welks schaduw de nis vult, staat de bruidegom nonchalant, half gebogen. De bruid laat haar blik rusten op het gezicht van de dominee. Het lichtschijnsel speelt in de plooien van de jurk en twinkeleert in de diamant op haar borst. De sleep, die door de tulen sluier wordt toegedekt, glijdt als een schuimende, blinkende stroom langs de traploper naar beneden. De dominee spreekt hen toe. Hij herinnert hen aan de ernst van het huwelijk; hij noemt het een eendrachtig zich op werken naar God van twee zielen. Maar dan verlaat hij betrekkelijk snel de religieuze kant van de zaak - de staatsraad is niet bijster religieus, en de kamerheer ‘laat zich nooit zien in Gods huis’ -; met milde, flemende stem schetst hij een aandoenlijk beeld van Agnes' jeugd; hij rept over de vrouw van de kamerheer, wier schim vanuit de hemel haar dochter omzweeft, over het moederoog, haar liefdevolle blik, die over de dood triomfeert. Agnes ziet de tengere gestalte van haar moeder op het doodsbed liggen. Zij zelf geknield naast het bed. In het belendende vertrek hoort men de kamerheer op en neer lopen - en wanneer hij de deur nadert, beeft de stervende van schrik. En Agnes vermoedt voor het eerst, dat iets ontzettends zich gelegd heeft tussen hem, die daar rusteloos rondloopt, en haar, haar moeder, die erop staat | |
[pagina 110]
| |
te sterven zonder hem te zien. - En de herinnering aan al deze liefde zult u met u meebrengen naar uw nieuwe huis. Is het niet prachtig, wanneer de kinderen hun eigen nestje kunnen bouwen onder de hoede van beschuttende herinneringen aan het ouderlijk huis? Agnes huivert, als had een koude hand haar aangeraakt. - En u, mijn bruidegom, prijst u zich gelukkig! U wijdt u in de eerste tijd van uw mandom aan een edel werk: een trouwe beschermer te worden van een trouwe echtgenote. Maar ook in uw hart moeten op dit moment sprekende, onverdorven herinneringen opkomen: de herinnering aan uw eerzame vader, die u in alle opzichten een voorbeeld tot navolging kan zijn - - -
De vrouw van de staatsraad brengt de zakdoek naar haar ogen - het is haar te moede, als had een plotselinge duizeligheid haar bevangen. Dan denkt zij aan die waakzame kijkers en heft het hoofd trotser dan tevoren. Maar zij hoort niet meer: voor haar geestesoog verschijnt het beeld van een hoge eikehouten kamer, in de city, donker, met een hoog eikehouten bureau tussen de ramen. En voor het bureau zit een kleine, vale man, die bij haar binnenkomst opstaat, opstaat en glimlacht - glimlacht - - - Door haar zoon voor het altaar lijkt een elektrische schok te gaan... De heren zitten onrustig op de stoelen te wippen en in hun hoge hoeden te kijken. De dames snuiten hun neus of houden de geurende boeketten op om een geeuw te verheimelijken. Verderop in de kerk een onafgebroken accompagnerend mompelen. In de nis Christus met de uitgestrekte armen. - Amen! De dominee pakt het altaarboek. Er komt beweging in het gezelschap. Voor de heren is het altaarboek het eerste signaal om aan tafel te gaan, voor de dames om zich in gereedheid te brengen voor de aftocht. Zij grijpen naar hun haar, zetten de bloem vaster, leggen een plooi goed in de jurk. Wat achteraf, op de derde rij, zit een oude tante te huilen. Haar snikken is te horen, terwijl de dominee leest. - Dan vraag ik u, Adolf Julius Boeck: Of u te rade bent gegaan bij God in de hemel, vervolgens bij uw eigen hart, alsmede bij uw familie en vrienden, dat u dit eerlijke meisje, dat naast u staat, tot uw echtgenote wilt hebben? | |
[pagina 111]
| |
- Ja. ‘Bij God in de hemel’ - hij denkt aan de eerste keer dat zijn moeder het met hem over deze partij had gehad. Dat was 's nachts na een bal geweest, en hij had eraan gedacht, hoe zacht zij in zijn arm had gelegen onder het dansen. Toen had hij gezegd, dat hij wilde doen wat hij kon. En nu vroeg men hem, of hij bij ‘God in de hemel’ te rade was gegaan. - Of u hierna dan met haar wilt leven zowel in voorspoed als in tegenspoed, in wat God de almachtige u aan geluk wil schenken, gelijk een rechtschapen man met zijn echtgenote dient te leven? - Ja - hij kan het haast niet laten om te glimlachen: ‘gelijk een rechtschapen man met zijn echtgenote dient te leven’ - hij staat op het punt zich om te draaien teneinde zijn vriend, Frederik Brasen, aan te kijken, die achter zijn rug de bruiloftspsalm van buiten zit te leren. Brasen was pas getrouwd. Toen was hij hem op een ochtend op straat tegengekomen en had hem verteld, dat ze die avond op de schietbaan een vrijgezellenfeestje zouden houden. Ik kom ook, zei Brasen. - Jij, een getrouwd man! - Jazeker, heeft de dominee niet gezegd, dat ik als een schappelijk man met mijn vrouw moest leven? En nu kon hij het niet laten om aan die flauwe grap te denken, juist nu, nu hij ernstig zou moeten zijn. - Of u zich vrij weet, dat u niet aan een andere vrouw, die nu leeft, uw huwelijkstrouw heeft geschonken, hetgeen een beletsel tegen dit huwelijk zou kunnen zijn. - Ja - - Ach ja, hij kan immers best ja antwoorden; dat andere had hij niet gemeend. Zoiets zei je in geval van nood. Dat deed iedereen, en nadien had hij immers goed gezorgd voor zowel haar als het kind. En toen het kind stierf, was hij op een ochtend naar het kerkhof gegaan en had de doodgraver een rozestruik op het graf laten planten. Hij had zichzelf niets te verwijten. De vragen van de dominee bezielen. De eenvormige toonval, de bekende woorden dringen bij hen naar binnen. Men spitst de oren, teneinde hun zachte ‘ja’ te horen, men wil dat horen. Een enkeling, die wat fijnbesnaarder is, heeft het gevoel dat hij stikt... De dames verhullen hun gezichten met de boeketten. Zij blozen zwakjes; of misschien is het het schijnsel van de rozen. - Op gelijke wijze vraag ik u, Agnes Mathilde Løvenfeldt. De kamerheer staat rank bij de altaartreden, en op het horen van zijn naam recht hij de rug nog meer. - Of u te rade bent gegaan bij God in de hemel, vervolgens bij uw eigen hart, alsmede bij uw familie en vrienden, dat u deze eer- | |
[pagina 112]
| |
lijke jongeman, die naast u staat, tot uw echtgenoot wilt hebben? - Ja - Tot nu toe heeft ze gevonden, dat het een ander gold... een vreemde buiten haarzelf. Maar nu... dringt het zich zo onweerstaanbaar op... zij kan er niet omheen. En plotseling schiet haar te binnen, dat dit zachte ‘ja’ haar zo ontzettend vastbindt. Zij staat met gebogen hoofd, haar gestalte beeft onder het glinsterende satijn... zij grijpt zich aan de balustrade vast... De dominee vraagt opnieuw. En elk van zijn vragen leek haar een schep aarde op de dromen van haar jeugd. Het brandde binnen in haar hoofd, haar lippen waren droog. Zij had achter de piano zitten spelen, toen haar vader binnenkwam, opgewonden en van streek, en haar zei, dat hij gecompromitteerd was, als zij hem niet redde door de rijke Boeck te huwen... en zij diende te weten, dat een Løvenfeldt zijn eer niet overleefde... - Of u zich vrij weet, dat u aan geen ander manspersoon, die nu leeft, uw huwelijkstrouw heeft geschonken, hetgeen een beletsel tegen dit huwelijk zou kunnen zijn? Zij hoort niet meer... zij weet dat zij verkocht is. Maar tante Elisabeth heeft gezegd, dat liefde een gewoonte is, dus zal zij vast wel van hem leren houden... Want zij heeft immers van geen ander gehouden? Nee, nee... dat was een droom, niets anders. Die zomer was de gelukkigste in haar leven, ja, een droom, ja... maar nu zou zij die misschien moeten vergeten - misschien, nee, in alle geval, en dat zou niet gemakkelijk zijn. Adolf heeft zich naar haar toegewend... hij kijkt naar haar gezicht, de trillende borst, waar de diamant flonkert, de heup, die zijn ronding laat zien onder het satijn van de bruidsjurk... Het gezelschap is nerveus... er is hier iets gaande dat ernstig is, iets fascinerends. De bloemen op de vrouwenboezems wiegen onrustig heen en weer. De heren vouwen hun handschoenen glad, slaan de benen over elkaar en onderzoeken hun laarzen. - Geeft dan elkander de hand. Agnes strekt werktuiglijk haar hand naar de zijne uit... die pakt de hare met een onmerkbaar kneepje, het bloed in zijn vingertoppen klopt; zij kijkt hem aan... er is iets in zijn blik, iets... zij bloost en kijkt Christus aan. Hij staat zoals altijd met gespreide armen, meewarig, gastvrij... maar zij vindt geen rust bij de God. Zij merkt hoe haar mans blik haar opzoekt, zij heeft het gevoel alsof er een schreeuw in haar keel bestierf... | |
[pagina 113]
| |
- Wat God de almachtige heeft verenigd, mag de mens niet scheiden. De mens niet scheiden... maar er is toch zeker echtscheiding... zij kan toch zeker, zou toch zeker kunnen. De dominee leest de schriftwoorden, het oudtestamentische verhaal van de schepping der vrouw. En het is alsof de gloed van de Oriënt de heilige woorden doorstoofde. De welving van het koor doet de woorden weerklinken... de laatste toon sterft langzaam weg als een stil fluisteren. Er is zoveel menselijke warmte in die goddelijke woorden... zoveel hitte, opwindende welsprekendheid, de taal van het Oosten... er lijkt een golf van verlangen door de ruimte te gaan. - Ik zal u veel kommer toebedelen, wanneer u zich opmaakt om te baren, en u zult uw kinderen met kommer ter wereld brengen; uw wil zal ondergeschikt zijn aan die van uw man, en hij zal uw meester zijn. Agnes is als versuft... zij hoort de woorden als een verre dreiging, als een rollend onweer, dat op haar leven afkomt. Haar man laat haar niet met zijn ogen los. Voor Gods altaar begint hij van zijn echtgenote te genieten, die God die gezegd heeft: Maar indien uw rechteroog u ergert, rukt het uit en werpt het van u weg. Want het is beter voor u, dat een van uw ledematen ten verderve gaat dan dat uw hele lichaam in de hel zal worden geworpen. Daar staat Christus: rein, nobel, in marmer uitgehouwen. Maar de gasvlammen leggen als het ware een bevende glimlach rond zijn mond, alsof de reine lippen een zucht omsloten.
Het is zo zalig in de jeugd
getweeën te zijn voor hele dagen -
dan is de vreugde dubbele vreugd,
gemene last wordt lichtst gedragen.
O, welk een weelde
om twee te wezen,
die durven zweven
op liefdes wiek.
Zij had geen idee, hoe zij op haar plaats was gekomen; hij had haar bij de arm genomen en haar geleid. De tonen van het lied zoemen om haar heen zonder tot haar door te dringen... alleen het refrein brandt zich in haar vast als een dreigende vraag. | |
[pagina 114]
| |
De psalm is voorbij. En allemaal tegelijkertijd beginnen ze nu om haar heen te praten, te praten als kinderen, die lang hebben moeten zwijgen. De dames glimlachen, de heren bieden een arm aan, complimenteren een ontblote hals, prijzen een opzienbarend toilet. Men omringt haar, drukt haar de hand, kust haar. Dan gaan ze de kerk door. Het ene hoofd na het andere; honderden gulzige ogen, afgunstige blikken, vorsende gezichten. Van het orgel bruisen accoorden. Het middenpad door, het ene gezicht na het andere. De hele kerk is één waakzaam oog geworden. De zijden jurken ritselen. Bewonderend mompelen, fluisteren, glimlachen, gedempte gesprekken. Bij de pilaren de apostelen rijzig en streng, grijsgeel van het gemengde lichtschijnsel. Ze bereiken de deur. Hij fluistert haar iets toe, buigt zich over haar heen, kust haar. Zij merkt, dat zijn lippen heel warm zijn. Dan rijdt de koets voor. Hij slaat zijn arm om haar heen, teneinde haar naar binnen te helpen... zij voelt hem trillen... zij schikt haar sleep, buigt zich terug... nog steeds zonder hem aan te kijken. Met een geheimzinnig gezicht slaat de koster het portier dicht.
De Tiber in Rome
|
|