De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Tien normgedichten
| |
Tijdens sneeuwvalDe krijg bewenend - vele nieuwe schimmen.
Zijn smarten zingend - één al oude man.
De wolken dalen dreigend in de schemer,
Sneeuwvlokken dansen driftig door de storm.
Verworpen nap en beker zonder wijn,
De vuurpot smeult nog met een rosse gloed.
Van zoveel gouwen komt geen enkel nieuws -
Ik zit en schrijf mijn smarten in de lucht.
| |
[pagina 146]
| |
LenteaanblikDe staat verging maar berg en stroom bestaan,
De stad is lente, gras en struik zijn diep.
Geroerd door tijden spatten bloemen tranen,
In scheiding droef verschrikken vogels 't hart.
Alarmsignalen al drie maanden lang -
Een brief van thuis is nu miljoenen waard.
Mijn grijze haren krabde ik zo kort
Dat ik mijn kap er niet op vast kan spelden.
| |
Vreugde over regen, tijdens een lentenachtDe goede regen kent de jaargetijden
En in de lente komt ze dan tot leven.
Mee met de wind gaat ze de nacht steels binnen,
't Gewas ten heil maakt ijl zij geen geluid.
Boven de paden zijn de wolken zwart
En op de schepen zijn slechts dampen zichtbaar.
Wanneer ik 's ochtends kijk hoe nat het rood is,
Zijn bloemen zwaar in de Brokaten Stad.
| |
[pagina 147]
| |
Dorp bij de stroomDe klare stroom loopt in een bocht omarmend rond het dorp.
Een lange zomer: in het dorp heerst ongestoorde rust.
Hier in mijn huis vliegen de zwaluwen maar in en uit,
De meeuwen op het water zoeken daar elkaars gezelschap.
Mijn vrouw trekt op een vel papier de lijnen van een go-spel,
Mijn zoontje hamert op een speld: een haakje voor zijn hengel.
Ik heb met al mijn kwalen slechts mijn medicijnen nodig -
Waar zou mijn nietig lijf daarbuiten nu nog wel naar streven?
| |
Slapeloze nachtDe koelte van de bamboes dringt mijn slaapstee binnen,
De maan boven het veld vult ook de hoeken van de hof.
De zware dauw vormt minuscule druppels,
De schaarse sterren tonen zich plots wel, plots niet.
Vuurvliegjes in de duisternis verlichten zich
En vogels op het water roepen naar elkaar.
De hele wereld is in krijgsgeweld.
Zinloos verdriet - de klare nacht verstrijkt.
| |
[pagina 148]
| |
Op de RivierOp de Rivier valt heel de dag de regen.
Hoe troosteloos is hier in Chu de herfst!
De hoge wind haalt blaren naar beneden,
De lange nacht - ik pak mijn dichte pels.
Mijn daden? Dikwijls kijk ik in de spiegel.
De keuze - eenzaam leun ik uit het venster.
De lust om in de nood mijn vorst te dienen
Kan ik, ook oud en zwak, nog niet doen rusten.
| |
De eenzame trekgansEen gans alleen - zij drinkt noch eet,
Al vliegend roept ze soortgenoten.
Wie denkt aan haar, die ene schaduw,
Verloren in de wolkgevaarten?
Ik staar en meen haar nog te zien.
Zo droef! Ik meen haar weer te horen.
Kraaien op 't veld, bezinningsloos,
Krassen, krijsen, vechten wild.
| |
[pagina 149]
| |
Gevoelens 's nachts tijdens een reisHet ijle gras in een bries op de oever,
De hoge mast van de boot alleen 's nachts.
De sterren dalen, 't vlakke veld is breed;
De maan welt op, de Grote Rivier stroomt.
Een naam - hoe konden teksten mij die maken?
Mijn ambt dien ik door ouderdom te laten.
Waar lijk ik op, ten prooi aan wind en golven?
Tussen hemel en aarde die ene meeuw.
| |
Bij het bestijgen van een hoogteDe wind is straf, het zwerk is hoog, de gibbons krijsen klaaglijk.
De kreek is klaar, het zand is wit, de vogels vliegen doelloos.
Het onbegrensde woud laat ruisende zijn blaren vallen
En eindeloos stuwt de Rivier gezwollen golven voort.
Een duizend mijlen droeve herfst, en altijd ben ik zwervend.
De vele kwalen levenslang - alleen op het terras.
De rampspoed en de smart vermeerderden mijn grijze haren,
Teloorgegaan ontzeg ik me de ongezeefde wijn.
|