| |
| |
| |
Uit: De Bloemen van het Kwaad
Charles Baudelaire
(Vertaling Petrus Hoosemans)
Aan de lezer
De domme zotheid, dwaling, zonde, schraperswoede
Beheersen onze geest en pijnigen ons lijf
En zoete wroeging bieden wij gastvrij verblijf,
Als bedelaren die hun ongedierte voeden.
Voor een bekentenis doen wij ons rijk belonen,
Hardnekkig is ons kwaad en laf is onze spijt;
Wij gaan de weg weer op die door de modder leidt
En menen ons met valse tranen te verschonen.
Op kussens van het Kwaad wiegt Satan Driewerfhoge
Ons lange tijd met tover de gedachten stil
En 't kostbare metaal van onze eigen wil
Is door die kundige chemist als damp vervlogen.
De Duivel speelt met ons als met marionetten!
In walglijkheden vinden wij bekoorlijkheid;
Door stank en duisternis gaan wij, van vrees bevrijd,
Om elke dag éen schrede naar de Hel te zetten.
| |
Au lecteur
La sottise, l'erreur, le péché, la lésine
Occupent nos esprits et travaillent nos corps,
Et nous alimentons nos aimables remords
Comme les mendiants nourrissent leur vermine.
Nos péchés sont têtus, nos repentirs sont lâches;
Nous nous faisons payer grassement nos aveux
Et nous rentrons gaîment dans le chemin bourbeux,
Croyant par de vils pleurs laver toutes nos taches.
Sur l'oreiller du mal c'est Satan Trismégiste
Qui berce longuement notre esprit enchanté,
Et le riche métal de notre volonté
Est tout vaporisé par ce savant chimiste.
C'est le Diable qui tient les fils qui nous remuent!
Aux objets répugnants nous trouvons des appas;
Chaque jour vers l'Enfer nous descendons d'un pas,
Sans horreur, à travers des ténèbres qui puent.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Als een verlopen losbol die de overrijpe,
Gekwelde borsten proeft van een prostituée,
Zo graaien wij terloops verboden vreugden mee
Om die als oude sinaasappels uit te knijpen.
Als wormen in ons lijf die bij 't miljoen krioelen
Gaat in ons brein een waar Demonenvolk tekeer;
De Dood slaat met de lucht in onze longen neer,
Een ongeziene stroom die wij dof klagen voelen.
Wanneer verkrachting, gif, dolk, vlammen die verzengen
Nog niet hun fraai dessin met het platvloers stramien
van ons ellendig lot verweven laten zien,
Dan heeft ons hart geen moed genoeg op kunnen brengen.
Maar onder jakhalzen en panters, wilde teven
En apen, schorpioenen, gieren en gebroed
En al het monsterlijks dat jankt, krijst, gromt en wroet
In 't eerloos beestenspel van ons zondige leven,
Is éen dier, lager, vuiler, lelijker te vinden
Dat graag, ook zonder breed gebaar of luid geschreeuw
De aarde stuk zou slaan en in een grote geeuw
De hele wereld met genoegen zou verslinden:
verveling! - Die zit, dromend van 't schavot, te kijken
Door loze tranen en gehuld in houka-rook.
Jij, lezer, kent dat delicate monster óok,
Jij lezer, huichelaar, - mijn broeder, - mijn gelijke!
| |
[Frans]
Ainsi qu'un débauché pauvre qui baise et mange
Le sein martyrisé d'une antique catin,
Nous volons au passage un plaisir clandestin
Que nous pressons bien fort comme une vieille orange.
Serré, fourmillant, comme un million d'helminthes,
Dans nos cerveaux ribote un peuple de Démons,
Et, quand nous respirons, la Mort dans nos poumons
Descend, fleuve invisible, avec de sourdes plaintes.
Si le viol, le poison, le poignard, l'incendie
N'ont pas encor brodé de leurs plaisants dessins
Le canevas banal de nos piteux destins,
C'est que notre âme, hélas! n'est pas assez hardie.
Mais parmi les chacals, les panthères, les lices,
Les singes, les scorpions, les vautours, les serpents,
Les monstres glapissants, hurlants, grognants, rampants
Dans la ménagerie infâme de nos vices,
Il en est un plus laid, plus méchant, plus immonde!
Quoiqu'il ne pousse ni grands gestes ni grands cris,
Il ferait volontiers de la terre un débris
Et dans un bâillement avalerait le monde.
C'est l'ENNUI! - L'oeil chargé d'un pleur involontaire,
Il rêve d'échafauds en fumant son houka.
Tu le connais, lecteur, ce monstre délicat,
- Hypocrite lecteur, - mon semblable, - mon frère!
| |
| |
| |
De albatros
De leden der bemanning vangen op de boten
Vaak albatrossen en verdrijven zo de tijd
Met deze wijdgewiekte lome reisgenoten
Die 't zeilschip volgen dat op zilte diepten glijdt.
En staat er een aan dek nadat hij is gegrepen,
Dan laat zo'n vorst van het azuur beschaamd en plomp
Zijn grote blanke vlerken deerniswekkend slepen,
Als werkeloze riemen hangend langs de romp.
Wat wekt de vogel dan een lachen en ontstellen,
Wat is hij log en lomp die eerst zo sierlijk was!
De een probeert het dier met pijperook te kwellen,
Een ander aapt de kranke na met manke pas!
De Dichter lijkt die prins der hoogste regionen
Die elke schutter tart en rijdt op de orkaan;
Verbannen op de grond, door smaad omringd en honen,
Kan hij door reuzenvleugels amper gaan of staan.
| |
L'albatros
Souvent, pour s'amuser, les hommes d'équipage
Prennent des albatros, vastes oiseaux des mers,
Qui suivent, indolents compagnons de voyage,
Le navire glissant sur les gouffres amers.
A peine les ont-ils déposés sur les planches,
Que ces rois de l'azur, maladroits et honteux,
Laissent piteusement leurs grandes ailes blanches
Comme des avirons traîner à côté d'eux.
Ce voyageur ailé, comme il est gauche et veule!
Lui, naguère si beau, qu'il est comique et laid!
L'un agace son bec avec un brûle-gueule,
L'autre mime, en boitant, l'infirme qui volait!
Le Poète est semblable au prince des nuées
Qui hante la tempête et se rit de l'archer;
Exilé sur le sol au milieu des huées,
Ses ailes de géant l'empêchent de marcher.
| |
| |
| |
De vijand
Mijn jonge jaren waren zware onweersvlagen
Slechts hier en daar doorregen met wat zonneschijn;
Het noodweer heeft met zulk verwoesten toegeslagen
Dat rode vruchten in mijn gaarde zeldzaam zijn.
Daar ben ik dan geraakt aan 't najaar van mijn denken
En zonder hark of spade komt het werk niet af
Van grond hergaren na dit tomeloos doordrenken
Dat gaten heeft geslagen diep zoals het graf.
En wie weet of de nieuwe bloemen van mijn dromen
In deze bodem, schraal als oeverzand langs stromen,
Mystieke voeding vinden die hun krachten schraagt?
- O droefheid! Droefenis! De Tijd verteert het leven
En deze zwarte Vijand die ons hart doorknaagt
Wint groei en sterkte uit het bloed dat wij hem geven!
| |
L'ennemi
Ma jeunesse ne fut qu'un ténébreux orage,
Traversé çà et là par de brillants soleils;
Le tonnerre et la pluie ont fait un tel ravage,
Qu'il reste en mon jardin bien peu de fruits vermeils.
Voilà que j'ai touché l'automne des idées,
Et qu'il faut employer la pelle et les râteaux
Pour rassembler à neuf les terres inondées,
Où l'eau creuse des trous grands comme des tombeaux.
Et qui sait si les fleurs nouvelles que je rêve
Trouveront dans ce sol lavé comme une grève
Le mystique aliment qui ferait leur vigueur?
- O douleur! ô douleur! Le Temps mange la vie,
Et l'obscur Ennemi qui nous ronge le coeur
Du sang que nous perdons croît et se fortifie!
| |
| |
| |
[Nederlands]
Welk woord, eenzame ziel, zul jij vanavond vinden,
Welk woord, mijn hart, mijn hart voordezen afgeleefd,
Voor de zeer schone, de zeer goede, zeer beminde
Wier goddelijke blik jou plots herschapen heeft?
- Het zingen van haar lof is onze eer en trots:
Niets evenaart van haar gezag de tederheden;
Haar vlees, onstoffelijk, geurt als een Engel Gods,
Haar ogen schenken helder licht om ons te kleden.
Hetzij in diepe nacht, van ieder mens verlaten,
Hetzij temidden van de massa in de straten,
Haar schim danst immer als een toortsvlam op de wind.
Soms spreekt zij: ‘Schoon ben ik, en daar gij houdt van mij
Gebied ik u dat gij alleen het Schone mint;
Madonna ben ik, Muze, Engel aan uw zij.’
| |
[Frans]
Que diras-tu ce soir, pauvre âme solitaire,
Que diras-tu, mon coeur, coeur autrefois flétri,
A la très belle, à la très bonne, à la très chère,
Dont le regard divin t'a soudain refleuri?
- Nous mettrons notre orgueil à chanter ses louanges
Rien ne vaut la douceur de son autorité;
Sa chair spirituelle a le parfum des anges,
Et son oeil nous revêt d'un habit de clarté.
Que ce soit dans la nuit et dans la solitude,
Que ce soit dans la rue et dans la multitude,
Son fantôme dans l'air danse comme un flambeau.
Parfois il parle et dit: ‘Je suis belle, et j'ordonne
Que pour l'amour de moi vous n'aimiez que le Beau;
Je suis l'Ange gardien, la Muse et la Madone!’
| |
| |
| |
De geest
Ooit, als een Engel van de Wrake,
Zal ik weer aan jouw bed geraken
En naast je glippen, stil en zacht,
Met alle schimmen van de nacht;
Op jouw bruin lijf, mijn lief, zal 't lukken
Kil als de maan mijn kus te drukken
En strelingen, als een serpent
Dat rond een graf zich keert en wendt.
Vouwt zich de vale ochtend open,
Dan ben ik van mijn plaats geslopen
Die tot de avond koud zal zijn.
Hoe teder anderen ook waren,
Ik wil in al jouw jeugd en jaren
Door vrees alleen jouw meester zijn!
| |
Le revenant
Comme les anges à l'oeil fauve,
Je reviendrai dans ton alcôve
Et vers toi glisserai sans bruit
Avec les ombres de la nuit;
Et je te donnerai, ma brune,
Des baisers froids comme la lune
Et des caresses de serpent
Autour d'une fosse rampant.
Quand viendra le matin livide,
Tu trouveras ma place vide,
Où jusqu'au soir il fera froid.
Comme d'autres par la tendresse,
Sur ta vie et sur ta jeunesse,
Moi, je veux régner par l'effroi!
| |
| |
| |
De pijp
Ik ben de pijp van een poëet;
Mijn kop toont, met van Abessijnen-
Of Kaffervrouw de zwarte lijnen:
Mij houdt een dapper roker beet.
Als hij wordt overstelpt door leed
Zal ik de keukenschoorsteen zijn en
Bereid zijn met mijn rookgordijnen
Voor hem die zware arbeid deed.
Dan val ik koestrend om de hals hem
Met mijn rap windsel van azuur
Dat oprijst uit mijn mond vol vuur
En ik ontwikkel dikke balsem
Die 't hart verkwikt en die de geest
Van de vermoeienis geneest.
| |
La pipe
Je suis la pipe d'un auteur;
On voit, à contempler ma mine
D'Abyssimenne ou de Cafrine,
Que mon maître est un grand fumeur.
Quand il est comblé de douleur,
Je fume comme la chaumine
Pour le retour du laboureur.
J'enlace et je berce son âme
Dans le réseau mobile et bleu
Qui monte de ma bouche en feu,
Et je roule un puissant dictame
Qui charme son coeur et guérit
De ses fatigues son esprit.
| |
| |
| |
Graf
Als op een loodzwaar zwarte nacht er
Een christenziel om naastenwil
Uw onvolprezen lichaam achter
Een oude bouwval bergen wil
En als de ure heeft geslagen
Die sterrenogen luiken doet,
Dan weven spinnen daar hun ragen
En werpen adders hun gebroed;
Het hele jaar, van dag tot dauw,
Hoort gij, veroordeeld, weggedolven,
Daar klagelijk gejank van wolven,
Gekrijs van hongerige kollen,
Van oude geilaards platte grollen
En het gekonkel van het grauw.
| |
Sépulture
Si par une nuit lourde et sombre
Un bon chrétien, par charité,
Derrière quelque vieux décombre
Enterre votre corps vanté,
A l'heure où les chastes étoiles
Ferment leurs yeux appesantis,
L'araignée y fera ses toiles,
Vous entendrez toute l'année
Les cris lamentable des loups
Et des sorcières faméliques,
Les ébats des vieillards lubriques
Et les complots des noirs filous.
| |
| |
| |
Spleen
Vertoornd is Pluvius op alles hier ter stede
En uit zijn urne giet hij grauwdoorweven kou
Op de bewoners van het kerkhof daarbeneden
En op de voorstad hangt hij nevelen van rouw.
Mijn kat zoekt naar een laatste rust op de plavuizen
En rekt aldoor het lijf dat dun en schurftig is;
Een oude dichter doolt de goot door langs de huizen,
Met van een rillend spook de stem vol droefenis.
Er klaagt een torenklok, een haardvuur knappert met
Een hoestende schoorsteenpendule in falset,
Terwijl in een spel kaarten vol van voze lucht,
Noodlottig erfstuk van een wijf met waterzucht,
De fraaie knecht van harten en de schoppendame
Naargeestig over dode liefdes praten, samen.
| |
Spleen
Pluviôse, irrité contre la ville entière,
De son urne à grands flots verse un froid ténébreux
Aux pâles habitants du voisin cimetière
Et la mortalité sur les faubourgs brumeux.
Mon chat sur le carreau cherchant une litière
Agite sans repos son corps maigre et galeux;
L'âme d'un vieux poète erre dans la gouttière
Avec la triste voix d'un fantôme frileux.
Le bourdon se lamente, et la bûche enfumée
Accompagne en fausset la pendule enrhumée,
Cependant qu'en un jeu plein de sales parfums,
Héritage fatal d'une vieille hydropique,
Le beau valet de coeur et la dame de pique
Causent sinistrement de leurs amours défunts.
| |
| |
| |
Spleen
Ik lijk de koning van een overregend rijk,
Rijk maar onmachtig, jong en stokoud tegelijk,
Wiens leermeesters vergeefs met kruiperijen strelen
Terwijl hem hond en ieder ander dier vervelen.
Niets weet hem op te beuren, wild noch valkejacht,
Noch volk dat onder zijn balkon wordt omgebracht.
Geen lach meer op 't gelaat brengt zelfs de meest komieke
Ballade van de nar bij deze wrede zieke;
Een tombe werd zijn spond met leliebaldakijn;
De dames aan het hof, die zeer prinslievend zijn,
Zijn niet in staat meer met nog zedelozer rokken
Dit jeugdige skelet een glimlach te ontlokken.
De wijze, die zijn goud maakt, is het nooit gelukt
De rotte plek te vinden die dient uitgerukt;
Ook na Romeinse baden bloed door hem genomen,
Waar in hun nadagen de machthebbers van dromen,
Heeft nooit meer warmte in dit bot karkas gegloeid,
Waardoor in plaats van bloed groen Lethewater vloeit.
| |
Spleen
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux,
Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux,
Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes,
S'ennuie avec ses chiens comme avec d'autres bêtes.
Rien ne peut l'égayer, ni gibier, ni faucon,
Ni son peuple mourant en face du balcon.
Du bouffon favori la grotesque ballade
Ne distrait plus le front de ce cruel malade;
Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau,
Et les dames d'atour, pour qui tout prince est beau,
Ne savent plus trouver d'impudique toilette
Pour tirer un souris de ce jeune squelette.
Le savant qui lui fait de l'or n'a jamais pu
De son être extirper l'élément corrompu,
Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent,
Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent,
Il n'a su réchauffer ce cadavre hébété
Où coule au lieu de sang l'eau verte du Léthé.
| |
| |
| |
De blinden
Mijn ziel, aanschouw hen; echt, ze zullen je doen schrikken!
Ze lijken ledepoppen, licht bespottelijk,
Slaapwandelaars zo zonderling afstotelijk;
Geen mens weet waar ze speuren met hun zwarte blikken.
Hun ogen, waar het hemels vuur in is gedoofd,
Staan altijd als gericht op wijde verten open
Ten hemel; nimmer ziet men deze lieden lopen
Met naar de grond gewend het zwaar en peinzend hoofd.
Hun pad strekt zich door eindeloze duisternis,
Die van het eeuwigdurend zwijgen zuster is,
O Stad! En jij rondom ons zingt maar, lacht en raast.
Tot aan de wreedheid toe slechts van vermaak bezeten,
Zie mij: ik zeul mij voort als zij, maar, meer verdwaasd,
Vraag ik, wat in de Hemel zij het hunne weten!
| |
Les aveugles
Contemple-les, mon âme; ils sont vraiment affreux!
Pareils aux mannequins; vaguement ridicules;
Terribles, singuliers comme les somnambules;
Dardant on ne sait où leurs globes ténébreux.
Leurs yeux, d'où la divine étincelle est partie,
Comme s'ils regardaient au loin, restent levés
Au ciel; on ne les voit jamais vers les pavés
Pencher rêveusement leur tête appesantie.
Ils traversent ainsi le noir illimité,
Ce frère du silence éternel. O cité!
Pendant qu'autour de nous tu chantes, ris et beugles,
Éprise du plaisir jusqu'à l'atrocité,
Vois, je me traîne aussi! Mais, plus qu'eux hébété,
Je dis: ‘Que cherchent-ils au Ciel, tous ces aveugles?’
| |
| |
| |
De ziel van wijn
De ziel van wijn zong op een avond in de flessen:
‘O mens, onterfde vriend, aan jou heb ik gericht,
Vanuit mijn glazen cel met zegel rood als bessen,
Een zang die is vervuld van broederschap en licht!
Ik weet de prijs op hellingen in brand geschenen
Aan moeite, zweet en ziedendhete zonnegloed
Om mij een eigen ziel en leven te verlenen;
Maar tonen zal ik ondank noch een vals gemoed,
Want in het keelgat van de moegezwoegde werker
Voel ik wanneer ik neerdaal mateloze vreugd
En veel meer dan mijn kille onderaardse kerker
Doet als een teder graf zijn hete borst mij deugd.
Hoor jij geen zondagszangen telkenmale klinken
En is mijn bonzend hart van hoop niet het refrein?
Met blote elleboog op tafel zul jij drinken,
Jij zult mijn glorie zingen en verzadigd zijn;
De ogen van je vrouw zal ik verrukking geven,
Je zoon zal ik zijn kracht hergeven en zijn blos
En ik maak bij die tere strijder in het leven
Als warme olie alle worstelspieren los.
In jou ga ik als plantenambrozijn verloren,
Door onze Zaaier uitgestort als kostbaar zaad,
Opdat uit onze paring Dichtkunst wordt geboren
Die als een schaarse bloem ten Hemel opengaat!
| |
L'âme du vin
Un soir, l'âme du vin chantait dans les bouteilles:
‘Homme, vers toi je pousse, ô cher déshérité,
Sous ma prison de verre et mes cires vermeilles,
Un chant plein de lumière et de fraternité!
Je sais combien il faut, sur la colline en flamme,
De peine, de sueur et de soleil cuisant
Pour engendrer ma vie et pour me donner l'âme,
Mais je ne serai point ingrat ni malfaisant,
Car j'éprouve une joie immense quand je tombe
Dans le gosier d'un homme usé par ses travaux,
Et sa chaude poitrine est une douce tombe
Où je me plais bien mieux que dans mes froids caveaux.
Entends-tu retentir les refrains des dimanches
Et l'espoir qui gazouille en mon sein palpitant?
Les coudes sur la table et retroussant tes manches,
Tu me glorifieras et tu seras content:
J'allumerai les yeux de ta femme ravie;
A ton fils je rendrai sa force et ses couleurs
Et serai pour ce frêle athlète de la vie
L'huile qui raffermit les muscles des lutteurs.
En toi je tomberai, végétale ambroisie,
Grain précieux jeté par l'éternel Semeur,
Pour que de notre amour naisse la Poésie
Qui jaillira vers Dieu comme une rare fleur!’
| |
| |
| |
De wijn van de eenling
Een dame zonder schroom wier blik ons geeft te raden
En tot ons glijden komt zoals het bleke licht
In golven door de maan op 't rillend meer gericht
Als zij daarin haar achteloze pracht wil baden;
De duiten die een spelershand de laatste weet;
Het wulpse zoenen van het uitgeteerde meisje;
De klanken van een flemend, zenuwtergend wijsje
Dat op de verre kreet lijkt van het mensenleed,
Al dat, o diepe fles, valt niet te vergelijken
Met werkingvolle balsem die jij, inhoudrijke,
Voor het versmachtend vroom poëtenhart bewaart;
Jij geeft de dichter hoop, jeugd, leven ten geschenke
- En Trots, die geuzenschat van alle vrije denken,
Die ons als overwinnaars naast de Goden schaart!
| |
Le vin du solitaire
Le regard singulier d'une femme galante
Qui se glisse vers nous comme le rayon blanc
Que la lune onduleuse envoie au lac tremblant,
Quand elle y veut baigner sa beauté nonchalante,
Le dernier sac d'écus dans les doigts d'un joueur,
Un baiser libertin de la maigre Adeline,
Les sons d'une musique énervante et câline,
Semblable au cri lointain de l'humaine douleur,
Tout cela ne vaut pas, ô bouteille profonde,
Les baumes pénétrants que ta panse féconde
Garde au coeur altéré du poète pieux;
Tu lui verses l'espoir, la jeunesse et la vie,
- Et l'orgueil, ce trésor de toute gueuserie,
Qui nous rend triomphants et semblables aux Dieux.
| |
| |
| |
De droom van een nieuwsgierige
Ken jij ook, net als ik, de wonderzoete pijn
En wordt van jou gezegd: ‘Oh, wat een zonderling!’?
- Ik lag op sterven. Als een vreemde marteling
Was wens met afkeer éen in mijn vertederd brein;
Naast doodsangst goede hoop, maar van verzet geen schijn.
Hoe meer 't noodlottig tijdglas liep ter lediging
Hoe heviger en zoeter werd mijn pijniging;
Mijn hart ontrukte zich aan het vertrouwde zijn.
Ik was een gretig kind dat in de schouwburg zit,
En dat het dichte doek als een obstakel haat...
Tenslotte toonde zich de kille werklijkheid:
Kalm was ik doodgegaan en wrede dageraad
Omhulde mij. - Wat nu! Het was niet meer dan dit?
Het doek was open en ik wachtte nog altijd!
| |
Le rêve d'un curieux
Connais-tu, comme moi, la douleur savoureuse,
Et de toi fais-tu dire: ‘Oh! l'homme singulier!’
- J'allais mourir. C'était dans mon âme amoureuse,
Désir mêlé d'horreur, un mal particulier;
Angoisse et vif espoir, sans humeur factieuse.
Plus allait se vidant le fatal sablier,
Plus ma torture était âpre et délicieuse;
Tout mon coeur s'arrachait au monde familier.
J'étais comme l'enfant avide du spectacle,
Haïssant le rideau comme on hait un obstacle...
Enfin la vérité froide se révéla:
J'étais mort sans surprise, et la terrible aurore
M'enveloppait. - Eh quoi! n'est-ce donc que cela!
La toile était levée et j'attendais encore.
| |
| |
| |
De waarschuwer
Elk die zich mens noemt met goed recht
Draagt in het diepste van zijn borst
Een geel Serpent dat troont als vorst
En op ‘Ik wil!’ steeds ‘Nimmer!’ zegt.
Dompel je in de onbewogen
De Adder knaagt: ‘Je arbeid wacht!’
Zet bomen uit, bezwanger vrouwen,
Ga verzen bouwen, beelden houwen,
De Adder vraagt: ‘Leef jij vannacht?’
Wat hij beraamt, wat hij ook hoopt,
Geen mens die ooit maar éen moment
De waarschuwing van zijn Serpent,
De hatelijke Slang, ontloopt.
| |
L'avertisseur
Tout homme digne de ce nom
A dans le coeur un Serpent jaune,
Installé comme sur un trône,
Qui, s'il dit: ‘Je veux!’ répond ‘Non!’
Plonge tes yeux dans les yeux fixes
Des Satyresses et des Nixes,
La Dent dit: ‘Pense à ton devoir!’
Fais des enfants, plante des arbres,
Polis des vers, sculpte des marbres,
La Dent dit: ‘Vivras-tu ce soir?’
Quoi qu'il ébauche ou qu'il espère.
L'homme ne vit pas un moment
Sans subir l'avertissement
De l'insupportable vipère.
| |
| |
| |
Inkeer
Bedaar, o mijn Verdriet, en toon je zoet geduld.
Je wilde dat het avond werd; die valt en zie:
De stad wordt in een lucht vol donkerte gehuld
Die vrede brengt aan deze, kommernis aan die.
Terwijl de stervelingen met hun kuddegeest
Gezweept door de genadeloze beul Plezier
Zich wroeging gaan vergaren op het slavenfeest,
Geef mij je hand, Verdriet, en kom nu mee, langs hier,
Van hén weg. Zie het nijgen van gestorven Jaren
Hoog aan de lucht, in kleren die ooit mode waren;
Zie hoe uit wateren weer Spijt opwelt en lacht;
Hoe stervend in een boog de Zon haar slaap verlangt;
En hoor, mijn lief, en hoor de zachte tred der Nacht
Die als een lange wade aan het Oosten hangt.
| |
Recueillement
Sois sage, ô ma Douleur, et tiens-toi plus tranquille.
Tu réclamais le Soir; il descend; le voici:
Une atmosphère obscure enveloppe la ville,
Aux uns portant la paix, aux autres le souci.
Pendant que des mortels la multitude vile
Sous le fouet du Plaisir, ce bourreau sans merci,
Va cueillir des remords dans la fête servile,
Ma Douleur, donne-moi la main; viens par ici,
Loin d'eux, vois se pencher les défuntes années
Sur les balcons du Ciel, en robes surannées;
Surgir du fond des eaux le Regret Souriant;
Le Soleil moribond s'endormir sous une arche,
Et, comme un long linceul traînant à l'Orient,
Entends, ma chère, entends la douce nuit qui marche.
| |
| |
| |
Landschap
(Vertaling W. Jonker)
Als ik mijn zangen dicht wil ik, kuis en ontheven
Zoals een astroloog, dicht bij de hemel leven,
En dromerig luisteren hoe de wind het plechtig lied
Van klokketorens draagt door hun en mijn gebied.
Geleund aan 't zolderraam laat ik mijn blikken dwalen
Over het werkterrein vol zang en vol verhalen,
Het woud van schoorstenen en torens; hoog en wijd
De hemel, oorsprong van gedroomde eeuwigheid.
Ontroerd zie 'k ster na ster in 't nevelig blauw ontwaken
En lamp na lamp zijn raam tot vredig baken maken.
Ik zie hoe steenkoolrook opstijgt naar 't firmament
En hoe de maan haar blank mysterie neerwaarts zendt.
Lente, zomer en herfst zie 'k jaar na jaar verschijnen,
Maar als de winter komt doe 'k blinden en gordijnen
En deuren overal dicht; ik loochen sneeuw en ijs,
En heimelijk bouw ik mijn betoverde paleis.
Daar droom ik dan mijn droom: lichtblauwe horizonnen,
Fonteinen van albast, tuinen met klaterbronnen,
Kussen, van vroeg tot laat het hoogste vogellied,
En al het kinderlijks dat de Idylle biedt.
Het Oproer beukt mijn raam in zijn vergeefse pogen,
Maar 'k luister niet en blijf over mijn werk gebogen,
Want ik bevind mij op een hoge wellusttop,
Ontplooi mijn schepperswil en roep de Lente op.
Mijn hart is mij tot zon, en mijn gedachten branden;
Ik maak een zoel klimaat in nooit betreden landen.
| |
Paysage
Je veux, pour composer chastement mes églogues,
Coucher auprès du ciel, comme les astrologues,
Et, voisin des clochers, écouter en rêvant
Leurs hymnes solennels emportés par le vent.
Les deux mains au menton, du haut de ma mansarde,
Je verrai l'atelier qui chante et qui bavarde;
Les tuyaux, les clochers, ces mâts de la cité,
Et les grands ciels qui font rêver d'éternité.
Il est doux, à travers les brumes, de voir naître
L'étoile dans l'azur, la lampe à la fenêtre,
Les fleuves de charbon monter au firmament
Et la lune verser son pâle enchantement.
Je verrai les printemps, les étés, les automnes;
Et quand viendra l'hiver aux neiges monotones,
Je fermerai partout portières et volets
Pour bâtir dans la nuit mes féeriques palais.
Alors je rêverai des horizons bleuâtres,
Des jardins, des jets d'eau pleurant dans les albâtres,
Des baisers, des oiseaux chantant soir et matin,
Et tout ce que l'Idylle a de plus enfantin.
L'Émeute tempêtant vainement à ma vitre,
Ne fera pas lever mon front de mon pupitre;
Car je serai plongé dans cette volupté
D'évoquer le Printemps avec ma volonté,
De tirer un soleil de mon coeur et de faire
De mes pensers brûlants une tiède atmosphère.
|
|