De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Een episode uit mijn schooltijd
| |
[pagina 97]
| |
ken. De meesters leerden ons, dat de aarde groot was en dat daarop nog vele mensen een plaats om te leven konden vinden. Onze vriend Lapin (een elfjarige jongen) vroeg: ‘Als de aarde groot is, waarom kan mijn vader er dan geen klein stukje van krijgen om het te bebouwen en moet hij het altijd pachten van Graaf Orlof?’ De meester strafte hem om zijn domme vraag; in onze klas mochten wij onze meester alleen verstandige vragen stellen. Na enige tijd vroeg de meester Lapin: ‘Begrijp je niet dat je vraag een domme vraag is?’ Lapin kon het nog niet begrijpen en moest blijven staan, tot hij het domme van zijn vraag begrepen had. Pas na een half uur zag Lapin zijn domheid in en mocht hij gaan zitten. Na schooltijd vroeg ik Lapin, wat het domme van zijn vraag was. Hij zei dat hij het niet wist. Ik vroeg weer: ‘Maar je zei dat je het domme ervan begreep?’ ‘Ik begreep dat het dom is te blijven staan en gestraft te worden voor welke vraag dan ook,’ antwoordde hij. De meester leerde ons dat de mensheid verdeeld was in rassen, het blanke, het gele, het rode, het zwarte, enz. Het beschaafdste en vooruitstrevendste ras was het blanke, de onbeschaafdste waren het zwarte en het rode. Lapin stond op en vroeg: ‘Zijn wij het beschaafdste en het vooruitstrevendste om onze blanke huidskleur?’ Een andere jongen stond op en vroeg: ‘Als we 's zomers in de zon bruin verbranden, worden we dan ook onbeschaafd?’ De meester zei dat beide vragen dom waren geweest, en Lapin en de andere jongen moesten blijven staan, tot ze hun domheid hadden ingezien. | |
2Naast onze school stond het huis van mijnheer Perlof. Mijnheer Perlof was de baas van de beroemdste theecompagnie, die in Rusland thee in grote hoeveelheden uit China importeert. Eens nodigde mijnheer Perlof de beroemde Chinese diplomaat Li Hoeng-TsjanGa naar eind* bij zich thuis uit. Toen mijnheer Li gehoord had dat onze school vlak bij het huis van mijnheer Perlof stond, wilde hij die met alle geweld bezoeken. Mijnheer Li Hoeng-Tsjan kwam op onze school in zijn Chinese kleding en met een haarvlecht op zijn hoofd. Hij was heel vriendelijk en liet ons zijn kleren en ook zijn haarvlecht betasten. | |
[pagina 98]
| |
Omdat ik wist, dat mijnheer Li Hoeng-Tsjan tot het gele ras hoorde, pakte ik zijn hand vast en trachtte op de tast het verschil tussen de blanke en de gele huidskleur te vinden. Na een paar minuten vroeg ik de meester: ‘Is mijnheer Li werkelijk een gele man?’ De meesters zeiden ja. ‘Maar ik kan geen verschil tussen de blanke hand en de gele hand vinden.’ Lapin voegde eraan toe: ‘Als mijnheer Li tot het gele ras behoort, moet hij zeker minder beschaafd zijn dan wij, maar ik vind dat hij tenminste vriendelijker is dan onze Michael.’ (Michael was onze knecht, waaraan wij erg het land hadden om zijn onbeleefdheid.) De tolk zei iets tegen mijnheer Li, en hij lachte hartelijk, maar na zijn vertrek kregen Lapin en ik straf voor onze onbeleefdheid tegen de vreemde gast. We mochten niets eten, totdat wij onze onbeleefdheid hadden ingezien. Aan het eind van die dag zagen wij die in en mochten met de anderen gaan avondeten. Op weg naar de eetzaal fluisterde ik Lapin in het oor, dat de handen van de gele mijnheer Li Hoeng-Tsjan veel prettiger om aan te raken waren geweest dan de handen van het blanke hoofd van onze school. Lapin zei mij ook met zachte stem, dat hij vond dat mijnheer Li Hoeng-Tsjan niet alleen vriendelijker was dan onze Michael, maar ook beschaafder dan onze blanke meesters. In de eetzaal beval onze meester mij en Lapin op te staan en vroeg: ‘Kom op, zeg voor de hele klas wat jullie mompelden op weg hierheen?’ Snel een jokkentje verzinnen konden we nog niet, en verlegen stotterend zeiden we alles. De meester werd heel boos, hij beval ons op een koude stenen plank te knielen en zei dat hij ons niet zou toestaan op te staan, totdat wij goed onze fouten zouden hebben ingezien. Omdat we sinds de vroege morgen niets gegeten hadden, zagen we weldra onze fouten in. Wij dachten aan al het verkeerde en vreemde dat wij onze meesters altijd hadden horen vertellen over de Chinezen, we laadden alles op de schouders van de arme Li en begonnen om beurten: ‘Zeker is Li Hoeng-Tsjan minder begaafd en verstandig dan onze blanke meesters, want hij heeft een vreemde kleding als een vrouwenjurk aan; hij draagt een belachelijke haarvlecht; toen hij klein was trok hij kleine klompjes aan om zijn voeten voorgoed klein te maken.’ Een klasgenoot van ons schreeuwde: ‘Maar dat doen alleen Chinese meisjes.’ Lapin antwoordde zonder enige aarzeling: ‘Dat | |
[pagina 99]
| |
komt op hetzelfde neer; als Li Hoeng-Tsjan een meisje was, zou hij dat zeker doen.’ Een meisje in onze klas riep uit: ‘Maar geen enkel meisje, denk ik, doet haar voetjes uit zichzelf in kleine klompjes; dat laten haar ouders haar doen.’ Lapin antwoordde zonder zich van zijn stuk te laten brengen: ‘Als de meisjes hun ouders waren, zouden zij hetzelfde doen.’ Allen lachten, en ik somde steeds meer bewijzen van de onbeschaafdheid van mijnheer Li Hoeng-Tsjan op: ‘De meester heeft ons verteld, dat de Chinezen de joden van het oosten zijn, zeker is Li Hoeng-Tsjan ook een jood van het oosten. Li Hoeng-Tsjan denkt alleen maar aan zijn eigen voordeel; hij stelt het geld boven alles in de wereld, voor geld verkoopt hij alles en allen...’ Nu kreeg Lapin weer de geest: ‘Als de joden Christus verkochten voor dertig zilveren geldstukken, zou de oosterse jood Li Hoeng-Tsjan Christus zeker voor dertig koperen geldstukken verkopen, als niemand meer bood.’ Allen barstten in lachen uit en wij gingen daardoor aangemoedigd verder: ‘Li Hoeng-Tsjan kijkt graag naar martelingen en terechtstellingen van misdadigers op grote openbare pleinen; hij heeft vele vrouwen; hij houdt alleen van zijn zoons en bekommert zich niet om zijn dochters; als een zoon geboren wordt is hij verheugd en viert die dag feest, als een dochter geboren wordt is hij bedroefd; hij rijdt op mensen; hij drinkt thee zonder suiker; voor zijn ontbijt eet Li Hoeng-Tsjan een zwarte kat, voor zijn middageten een witte pup en wormen, voor zijn avondeten muisjes met honing; als hij een luis gevangen heeft, bijt hij die stuk tussen zijn tanden...’ ‘Genoeg,’ schreeuwden de meesters en legden hun lepels neer; enkelen begonnen te kotsen. We kregen vergiffenis en mochten ons avondeten opeten. Allen schaterden van de pret, maar wij zaten te treuren. Tranen vielen in onze soep en wij wilden die zelfs niet aanraken. ‘Jullie hebben vergiffenis gekregen; waarom huilen jullie dan?’ vroegen de meesters ons een paar keer. Maar wij antwoordden hun niets; één meester, die zag dat wij geen vinger naar ons eten uitstaken, kwam wat verontrust naar ons toe en vroeg: ‘Wat is er met jullie, waarom eten jullie niet en huilen maar?’ Lapin antwoordde: ‘Nu hebben we onszelf gestraft met het eten, omdat we tegen de gele mijnheer Li Hoeng-Tsjan zeer slecht en onrechtvaardig zijn geweest.’ De meester zei niets. 's Nachts zag ik in een droom ook mijnheer Li Hoeng-Tsjan in | |
[pagina 100]
| |
zijn vreemde jurk met zijn belachelijke haarvlecht op zijn hoofd, maar hij was zo vriendelijk en zijn handen waren zo lekker om aan te raken. | |
3De meester leerde ons dat er in ieder land iemand was om het te regeren, omdat een land zonder heerser of controleur evenmin kon vooruitgaan als een school zonder meester. Wij grinnikten allemaal, want wij hadden het op school het meest naar onze zin, als de meester ziek was en wij konden doen wat we wilden: wat een leuke spelletjes speelden we dan, wat een boeiende verhalen hoorden we dan! Toen hij ons zo zag grinniken, werd de meester boos: ‘Ik heb niets belachelijks gezegd, waarom grinniken jullie dan? Als je lacht zonder reden, bewijs je dat je dom bent.’ Wij waren stil. De meester ging verder met zijn les: ‘Om Rusland te regeren hebben wij een tsaar met een kostbare kroon op zijn hoofd, met kostbare kleren over zijn schouders, met een troon om op te zitten, met een scepter om in zijn handen te houden...’ Lapin viel de meester in de rede: ‘Maar als de tsaar noch zijn kroon op zijn hoofd had, noch zijn speciale kleren over zijn schouders, noch zijn scepter in zijn handen, zou iemand dan kunnen begrijpen dat hij tsaar was?’ De vraag was dom en Lapin moest blijven staan, maar hij sputterde tegen: ‘Maar meester, wij kunnen noch de kostbare kroon zien noch de speciale kleren; hoe kunnen wij dan weten, of deze man tsaar is of niet?’ De vraag was erg dom en hij moest op de plank knielen. De meester ging verder: ‘Behalve de tsaar hebben wij de adel, we moeten edelen eerbiedigen en gehoorzamen, omdat hun klasse hoog is en de onze laag.’ Omdat Lapin geknield stond en we niemand hadden om domme vragen te stellen, stond een meisje op: ‘Omdat mijnheer Langhof (een blinde uit een adellijke familie in onze school) geboren is in een baronnenfamilie, verdient hij daarom een speciale achting of gehoorzaamheid?’ Ook die vraag was dom en zij moest blijven staan. De meester ging verder: ‘Zoals op school ondeugende jongens, als Lapin, altijd proberen de meesters met hun domheden lastig te | |
[pagina 101]
| |
vallen, zo zijn er ook in het land veel nietsnutten, die altijd een gelegenheid zoeken om de heerser met hun domheden lastig te vallen. Die nietsnutten noemen we socialisten, anarchisten, enz. Die mensen moeten we vrezen en haten.’ Maar niemand van ons vreesde of haatte ooit Lapin, integendeel; we hielden meer van hem dan van iemand anders op onze school en we dachten, dat als de nietsnutten in het land zo goed waren als de nietsnutten op onze school, we niets van ze te vrezen hadden. Kort na deze les vatte grootvorst Sergei Alexandrowitsj, de oom van tsaar Nicolaas de Tweede, het plan op onze school te bezoeken, Hij was toentertijd gouverneur-generaal van Moskou. (Het hoogste ambt in een district in Rusland was dat van gouverneur, maar er waren twee gouverneur-generaals, één in Petrograd en de andere in Moskou. De gouverneur-generaal had zowel het bevel over de burgerlijke als over de militaire ambten.) Reeds een week tevoren ging men de school en de leerlingen voorbereiden op de ontvangst van zo'n hooggeplaatste gast. Politieagenten en soldaten bezetten onze school, de binnenplaats en alle straten in de omgeving. Men vreesde dat anarchisten of revolutionairen de grootvorst op weg naar de school zouden kunnen aanvallen. (Grootvorst Sergei Alexandrowitsj werd twee of drie jaar later door een anarchist met een bom gedood.)Ga naar eind* Op de vastgestelde dag was alles klaar, we wachtten alleen maar op de bel om ons in de grote hal te verzamelen. De bel begon vijftien of twintig minuten voor de vastgestelde tijd te luiden. Omdat ik dacht, dat de conciërge dat gedaan had uit overdreven ijver, haastte ik me volstrekt niet naar de hal te gaan en verliet pas na tien of vijftien minuten onze slaapkamer. Op weg naar de hal werd ik tegengehouden door een onbekende man, die mij vroeg: ‘Waar ga je heen?’ Ik antwoordde: ‘Ik ga naar de hal om te wachten op de komst van de oom van de tsaar.’ Hij vroeg weer, of ik al geluncht had, ik zei ja en hij vroeg: ‘Is het eten lekker geweest of niet?’ ‘Als het niet lekker was, wilt u me dan ander, lekkerder middageten geven?’ vroeg ik. ‘Ja, waarom ook niet?’ antwoordde de onbekende. ‘Dan moet u mij iedere dag het middageten en ook het avondeten geven, want alle dagen zijn het middageten en het avondeten erg naar.’ De onbekende lachte: ‘Kun je van iemand houden, die je niet ziet?’ vroeg hij. ‘Zeker, ik zie mijn vrienden | |
[pagina 102]
| |
niet, maar ik houd heel veel van hen.’ ‘Houd je van mij?’ ‘Ik ken u niet, maar zelfs al zou ik u kennen, dan zou ik nog niet van u houden. Maar ik heb geen tijd en geen zin om met u te praten, want de oom van de tsaar moet zometeen komen.’ Met die woorden ging ik op weg naar de hal. Men zegt dat onder dit gesprek de meesters bleek en rood waren geworden: de onbekende die met mij gesproken had was de grootvorst zelf geweest; met een handgebaar had hij beduid, dat niemand zich in ons gesprek moest mengen. Na het vertrek van de grootvorst werd ik in een speciale kamer gezet en dacht men erover mij van school te sturen. ‘Hoe durfde je zo onbeleefd te spreken?’ vroegen de meesters mij streng. ‘Maar ik dacht nooit dat die man de grootvorst was.’ ‘Waarom dan niet? Al kon je niet zijn prachtige uniform zien, al kon je niet op zijn borst het schitterende ordeteken zien, dat niemand in Rusland draagt behalve hij, je had zeker zijn majesteit kunnen voelen: naast hem stonden twee bomen van Tsjerkessische lijfwachten (de Tsjerkessen zijn een Kaukasisch volk; ze blinken uit door hun eerlijkheid, kracht en moed. De leden van de keizerlijke familie kozen over het algemeen hun lijfwachten uit dat volk); achter hem stonden zijn vele luitenants en adjudanten, al kon je dat alles niet zien, je kon het toch zeker voelen.’ ‘Nee, ik voelde niets, ik dacht dat de onbekende één van de politieagenten was, die voor de gelegenheid onze school en onze binnenplaats vulden en waaraan we zo'n hekel hebben.’ De meesters vergaven mij, omdat ik weldra inzag, hoe groot mijn schuld was; alleen mijn vriend Lapin zei, dat zelfs al had de grootvorst zijn kostbare kroon op zijn hoofd en zijn scepter in zijn hand gehad en zijn hele lijfwacht uit Petrograd meegebracht, hij toch nooit had kunnen denken dat hij de grootvorst was, maar altijd gedacht zou hebben dat hij maar een doodgewone verwaande soldaat was. | |
4Zoals ik al zei, was onze school helemaal van de rest van de wereld geïsoleerd, maar eens in de twee weken plachten onze meesters ons met de hulp van bedienden naar een openbaar zweetbad te brengen, dat twee of drie uur speciaal voor ons afgehuurd was. | |
[pagina 103]
| |
Eens op weg naar het zweetbad bleven mijn vriend Lapin en ik, omdat we langzamer liepen, zeven of tien meter bij de andere leerlingen achter. De meesters en bedienden merkten dat niet, omdat ze steeds alleen vooruit keken. Terwijl mijn vriend en ik zo met ons tweeën over straat liepen, werd ik plotseling aangehouden met de vraag: ‘Beste jongens, weten jullie, waar ze jullie heen brengen?’ Werktuiglijk namen wij onze hoed af en antwoordden beleefd, terwijl we de onbekende eerbiedig begroetten: ‘Ja, geachte heer, de meesters brengen ons naar een zweetbad.’ De onbekende lachte raadselachtig en vroeg: ‘Waarom? Om jullie te doen zweten?’ ‘Ja, geachte heer, om ons te kunnen wassen, want twee weken, zeggen de meesters, zijn meer dan genoeg om ons lichaam vuil te maken.’ ‘En hoeveel weken, zeggen jullie meesters, zijn genoeg om jullie geest vuil te maken?’ vroeg de onbekende ons. Wij antwoordden: ‘Daarover hebben de meesters ons nog niets verteld.’ Hij lachte weer en vroeg: ‘Weten jullie dat dikwijls reeds één minuut meer dan genoeg is om een mens vuil te maken?’ ‘O ja, geachte heer, bij regenachtig weer worden we meteen vuil, als we uit ons huis in de tuin gaan, want wat we ook aanraken, waar we ook onze voeten zetten, we vinden alleen modder en vuil, maar dan straffen de meesters ons slechts en geven ons standjes, dan brengen ze ons niet naar het zweetbad.’ Toen hij dat hoorde, zei de onbekende: ‘Overal is het nu regenachtig weer, waar we ook heengaan, wat we ook aanraken, we maken onszelf maar vuil en de onderwijzers brengen ons niet in het bad om ons te wassen, maar schelden ons uit en straffen ons.’ Het was eind augustus: het weer was heerlijk en reeds twee of drie weken hadden wij geen regen gehad en de woorden van de onbekende over het regenachtige weer waren voor ons volmaakt onbegrijpelijk. Een paar mensen verzamelden zich om ons heen en op het zien van onze nietsbegrijpende gezichten met van verbazing gapende monden barstten ze in lachen uit. Op datzelfde ogenblik rende een meester met twee bedienden naar ons toe; hij sloeg ons op de wangen en schreeuwde woedend: ‘Jullie zullen streng gestraft worden, hoe vaak heb ik je niet gezegd nooit met bedelaars te spreken, en daar doen jullie het op straat voor Jan en alleman! Wat staan jullie daar zonder hoed voor die vuile nietsnut? O, onverbeterlijke blinde duivels!’ | |
[pagina 104]
| |
Zo schreeuwend sleurde hij ons met de bedienden hardhandig naar de rijen van de andere leerlingen. In het zweetbad riep de meester ons in een aparte kamer, nam een stok en zei dat hij ons streng zou straffen, omdat we onze school in opspraak gebracht hadden. Hij zei: ‘Wat zal men in Moskou zeggen, als men te weten komt, dat de leerlingen van de deftige blindenschool met vuile bedelaars op straat praten? Wat zal men denken van de meesters van de school? En wat een bedelaar dan nog! Hij was de afgrijselijkste, die ik ooit van mijn leven gezien heb: met vuile lange klauwen van nagels, met vuile vodden aan, met een lange baard, met zijn haren in slierten, en van zijn hoofd tot zijn blote bloedende voeten onder de vlooien...’ Hij smeet woedend zijn stok door de lucht naar mijn naakte lichaam, de tweede slag trof Lapin en de derde weer mij. Ik zette mijn tanden op elkaar en zwoer mezelf, dat ik geen zucht of kreet zou slaken, maar bij de tweede slag riep Lapin uit: ‘Maar meester, we wisten helemaal niet, dat die onbekende zo'n vreselijke bedelaar was!’ ‘Wie dachten jullie dan dat hij was?’ Lapin antwoordde zacht: ‘Ik dacht dat hij een vorst was...’ En ik voegde eraan toe: ‘Met een schitterend ordeteken op zijn borst, dat niemand in Rusland heeft behalve hij.’ Een vreemde kreet ontsnapte de mond van de meester; in die kreet hoorden wij iets van een vraag, van verbazing, van schrik. Het stokje viel uit zijn handen op de plank. De meester zag, waarschijnlijk voor het eerst en misschien voor het laatst in zijn leven, heel even een glimp van het rijk van de nacht met zijn vorst, van het hoofd tot de blote voeten onder de vlooien, met een speciaal ordeteken op zijn borst, dat niemand in Rusland behalve hij draagt. Toen we uit het zweetbad weer op school gekomen waren, verwachtten wij een strenge straf, maar de meesters zeiden geen woord; ik dacht dat hij er voor teruggedeinsd was de zaak te vertellen aan het schoolhoofd, want als die te weten kwam dat de leerlingen door onoplettendheid van de meesters met een afgrijselijke bedelaar hadden kunnen praten, zou hij in de eerste plaats de meesters op het matje roepen. | |
[pagina 105]
| |
Om dit schetsje te besluiten, moet ik zeggen dat de nacht me bovenal geleerd heeft alles en iedereen te wantrouwen, hij heeft me geleerd niet één woord van onze onderwijzers te geloven, niet één zin van welke autoriteit dan ook; ik twijfelde aan alles, ik wantrouwde alle autoriteiten; ik twijfelde zowel aan de goedheid van God als aan de slechtheid van de duivels; ik wantrouwde zowel de regeringen als de samenleving die ze vertrouwde. Maar andere blinden hebben van de nacht geleerd alles als waarheid te aanvaarden en zich rustig te houden. De meeste van mijn vrienden, die alles wat hun onderwijzers leerden als waar aannamen, ieder woord van de autoriteiten geloofden, aan niets twijfelden, die vrienden hebben reeds een zekere positie in de maatschappij verworven, hetzij als musici, hetzij als onderwijzers, hetzij als arbeiders, en leven comfortabel, te midden van hun vrouwen en kinderen, terwijl ik tot nog toe niets bereikt heb en met twijfel aan alles en iedereen van land tot land zwerf; en wie kan zeggen of ik niet op een kwade dag op een donkere hoek van een drukke straat zal staan als die vorst van de nacht en mijn hand naar voorbijgangers zal uitstrekken om te bedelen?Ga naar eind* |
|