De Tweede Ronde. Jaargang 4(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Dochter (Tien gedichten) Eva Gerlach Dochter, wees jij de ziel, ik het lichaam dat je voedt en verzorgt, kalmeert en kleedt maar nooit met zekerheid iets van je weet. Niet wijzer: ouder en geduldiger verlengt het ons aarzelend samengaan. Leven, dat heeft besloten ons langzaam met elkaar te vermenigvuldigen, doet een ongedurig produkt ontstaan. Ik zie haar uit de allerkleinste kleren tot hoog boven de horizon opstaan. Zij vat de bomen als wasknijpers aan, akkers en weiden vallen met de lijn in platte vouwen neer over mijn ogen. Terwijl ik stil toekijk hoe zij verdwijnt tussen wolken verzamel ik het droge land in mijn armen om het te sorteren. [pagina 25] [p. 25] Onwillig slapend op mijn arm, haar hoofd opzijgevallen naast mijn borst, kijkt zij door dichte oogleden nors omhoog naar mij, die haar behoedzaam toespreekt. Weerzin staat blauw om haar lippen sinds zij werd geboren, wanneer zij, nooit verzadigd, mij loslaat van slaap kan ik haar stem van binnen horen. Troost mij. Dit is niet wat je hebt beloofd. In deze kooi zet ik je weg zolang. Ik hoor je van ver tegen de spijlen stoten maar het model heeft de kans uitgesloten dat het je bij toeval uit zijn greep verliest, de grendels zitten buiten je bereik. Je slaapt niet. Ik zie hoe fel je naar mij kijkt, berekening onderbroken door tralies, stille voorstelling waarin je mij vangt. [pagina 26] [p. 26] Je nagels, uit hun bed omhooggekomen, krullen wit om boven de zachte wal die ze zojuist nog tegenhield. Afval stapelt zich op van voor je werd geboren, een eindje navel, huidschilfers, oogharen: als in een broekzak wilde ik je bewaren maar ik ben te sleets, je gaat zo snel verloren, dochter, verdroogd, tot huisstof afgenomen. Herinnering aan pijn verandert haar vrolijk vertoon van onbeschreven vel. Wantrouwen groeit in haar als een gezwel, het neemt per beschadiging toe. Met elk litteken wordt argeloos weefsel dieper weggedrukt, zachte organen raken langzaam stuk. Besef van machteloosheid, op doorbreken, verlamt haar. Zij wordt nooit meer onkwetsbaar. [pagina 27] [p. 27] Er moet een andere kamer zijn, waar zij in vreemde armen vastgebonden ligt. Beenharde vingers rondom haar gezicht dwingen haar onbekend voedsel te eten. Ik zie haar gevecht en van hoe hoog zij valt. Sneller dan haar hartslag is dit vergeten als zij ademloos boven wordt gehaald. Zij neemt de kamer op. Zij lacht naar mij. Zoveel blikveld heeft zij gewonnen, dat wuivend in het verlengde van haar benen haar voeten aan de einder zijn verschenen. Zij houdt niet op te lachen, haar almacht nadert kootje voor kootje tot de grenzen van het kneedbare lijf, dat ongeacht inertie tegemoetkomt aan haar wensen: zelfstandigheid: stof, die zij hard omvat. [pagina 28] [p. 28] Wanneer zij, slaperig in mij vastgebeten, mijn hand oppakt en naar haar wang geleidt, ben ik tot ieder opengaan bereid. Ik heb niet meer vingers dan deze drie horizontaal naast haar gespitste mond, stil onderga ik haar transplantatie. Een vorm krijg ik die voor haar niet bestond. Lijf, herschikt tot wat zij ervan wil weten. Zesmaal je hand op vensterglas getekend: een half jaar sta ik met je voor dit raam. Klein stof trok het bladeren en vleugels aan, het stelde lichten over nacht en dag, het maakt scheidingen in de overkant. Het brengt ons samen in één oppervlak met hemel en de omtrek van je hand waarbinnen eerdere omtrekken verbleken. Vorige Volgende