Spirochaeta pallidaGa naar voetnoot*
Kostas Karyotákis
(Vertaling Hero Hokwerda)
Zo, als geheel, was het medisch handboek prachtig,
het bloedig plaatwerk; de vriendin die zat te lonken
en, met verdachte blikken, raadselachtig lachte:
prachtig ook wat haar vluchtige lippen ons schonken...
Zó zachtjes werd aan ons voorhoofd geklopt, met zó veel
aandrang ook, dat wij openden, opdat de Waanzin
als dame ons hoofd betrad. De grendel toegeschoven.
Nu wordt ons leven een vreemde, 'n zaak die gedaan is.
Ωχρα σπειροχαιτη
Ἦταν ὡραῖα ὡς σύνολο τὰ ἐπιστημονιϰὰ
βιβλία, οἱ αἱματόχρωμες εἰϰόνες τους, ἡ φίλη
ποὺ ἀμφίβολα ϰοιτάζοντας ἐγέλα μυστιϰά,
ὡραῖο ϰι ὅ, τι μᾶς ἔδιναν τὰ φευγαλέα της χείλη...
Τὸ μέτωπό μας ἔϰρουσε τόσο ἁπαλά, μὲ τόση
ἐπιμονή, ποὺ ἀνοίξαμε γιὰ νά ᾽μπει σὰν ϰυρία
ἡ Τρέλα στὸ ϰεφάλι μας, ἔπειτα νὰ ϰλειδώσει.
Τώρα ἡ ζωή μας γίνεται ξένη, παλιὰ ἱστορία.
| |
[Nederlands]
Rede en waarneming, voor ons zijn zij slechts weelde,
ballast, te geef voor ieder wijs gezond verstand.
De aandrift houden we, hoe wij als kindren speelden,
en het instinct ons neer te laten in Gods hand.
Wanneer Zijn schepping een klucht is die ons doet walgen,
heeft Hij ons in Zijn eeuwige goedheid gegeven
dat voor onze ogen eindelijk het doek mocht vallen
- o, komedie! - van schemer, van droom en van nevel.
... 'n Prachtig geheel was ook de betaalde beminde,
die namiddag van gindse verre winter, toen ze
met raadselachtig lachen ons haar lippen gunde
en komen zag wat kwam, de afgrond zag die doemde.
| |
[Grieks]
Τὸ λογιϰό, τὰ αἰσθήματα μᾶς εἶναι πολυτέλεια,
βάρος, ϰαὶ τὰ χαρίζουμε τοῦ ϰάθε συνετοῦ.
Κρατοῦμε τὴν παρόρμηση, τὰ παιδιϰά μας γέλια,
τὸ ἔνστιϰτο ν’ ἀφηνόμεθα στὸ χέρι τοῦ Θεοῦ.
Μιὰ ϰωμωδία ἡ πλάση Του σὰν εἶναι φριϰαλέα,
Ἐϰεῖνος, ποὺ ἔχει πάντοτε τὴν πρόθεση ϰαλή,
εὐδόϰησε στὰ μάτια μας νὰ ϰατεβάσει αὐλαία
- ὤ, ϰωμωδία! - τὸ θάμπωμα, τ’ ὄνειρο, τὴν ἀχλύ.
...Κι ἧταν ὡραία ὡς σύνολο ἡ ἀγορασμένη φίλη,
στὸ δείλι αὐτὸ τοῦ μαϰρινοῦ πέρα χειμῶνος, ὄταν,
γελώντας αἰνιγματιϰά, μᾶς ἔδινε τὰ χείλη
ϰι ἔβλεπε τὸ ἐνδεχόμενο, τὴν ἄβυσσο ποὺ ἐρχόταν.
|
-
voetnoot*
-
Uit Elegieën en Satiren (Athene 1927), afdeling Satiren. Eerste publikatie in het tijdschrift Esperos (Syros) in 1923, onder de titel Lied van de waanzin, gedateerd Athene, april 1923 en beginnend met de volgende strofe, die in de bundel van 1927 is weggelaten:
Van jeugd en liefde deelden we altijd rijklijk uit.
De eventualiteit: als een afgrond bedwelmend
waar 'n eenzaam wandelaar zich steeds weer over buigt,
louter om zich zijn val daar voor te kunnen stellen.
In deel II van de Verzamelde werken (1965-66) van Kostas Karyotákis, verzorgd door G.P. Savvidis, bevindt zich van diens hand (maar mede gebaseerd op ouder materiaal) een uitgebreide Chronografische schets van de dichter, waarin opgenomen brieven van en aan hem. Het overzicht eindigt in 1928 in Préveza (aan de westkust van Griekenland; vergelijk ook Karyotákis' laatste gedicht, in het Herfstnummer van De Tweede Ronde van 1980, blz. 121):
Op de avond van de twintigste juli begeeft Karyotákis zich naar Monolíthi, kleedt zich uit en gaat de zee in; tien uur lang doet hij vergeefse pogingen zich te verdrinken. Bij het ochtendgloren spoelen de golven hem bij Mýtikas aan land; de boer Taxiárchis Nitsas snelt te hulp en vergezelt hem tot waar zijn kleren liggen. De eenentwintigste keert hij terug naar huis, gebruikt het ontbijt en sluit zich op in zijn kamer. Omstreeks het middaguur verlaat hij in kostuum, met das en strohoed, het huis en koopt een pistool in de wapenhandel van Anagnostópoulos. Blijkbaar probeert hij uit of het wapen functioneert, want weldra verschijnt hij opnieuw in de winkel om zijn beklag te doen; hij had niet opgemerkt dat het pistool op veilig stond. Omstreeks twee uur 's middags begeeft hij zich naar Vrysoula en gaat in het strandcafé De hemelhof zitten; hij vraagt de caféhouder Njonjos Kallínikos om koffie en papier, blijft er ongeveer drie uur, rookt de ene sigaret na de andere, hij die anders haast nooit rookte, en schrijft het briefje dat later in zijn jasje werd aangetroffen:
Het wordt tijd dat ik mijn tragedie onthul. Mijn grootste gebrek was mijn ongebreidelde nieuwsgierigheid, mijn ziekelijke fantasie en mijn streven van alle emoties kennis te nemen, zonder de meeste te kunnen voelen. (...) Elke werkelijkheid vervult mij met afkeer. Ik had de duizeling van het gevaar. En het gevaar, eenmaal gekomen, aanvaard ik met bereidwillig hart. Ik boet voor allen die, als ik, geen ideaal in hun leven zagen, altijd speelbal van hun aarzelingen bleven en hun bestaan beschouwden als een spel zonder inhoud. Met het verstrijken der eeuwen zie ik hen in steeds groter getale komen. Tot hen richt ik mij. Nadat ik alle vreugden heb geproefd!!, ben ik nu gereed voor een eerloze dood. Het doet mij verdriet voor mijn ongelukkige ouders, voor mijn broer en zuster. Maar ik ga heen met geheven hoofd. (...) Om mijn familie voor te bereiden, verzoek ik u te telegraferen naar mijn oom Dimosthénis Karyotákis, Moní Prodrómou, zijstraat van de Aristotélous, Athene.
K. Karyotákis
P.S. En om van toon te veranderen. Wie kan zwemmen raad ik af ooit te pogen zich in zee van het leven te beroven. Vannacht heb ik de hele nacht, tien uur lang, met de golven geworsteld. Ik heb ruimschoots water binnengekregen, maar telkens kwam zonder dat ik weet hoe mijn lichaam weer naar boven. Als de gelegenheid zich voordoet zal ik beslist nog eens de indrukken van een drenkeling op schrift stellen.
Omstreeks vijf uur 's middags rekent hij af en begeeft zich naar de bij het strand gelegen locatie Ayos Spyrídon. Onder een eucalyptus strekt hij zich uit, zoekt - om niet te missen - met zijn linkerhand de plaats van zijn hart en haalt met zijn andere hand de trekker over. (H.H.)
|