De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Het eerste beeld
| |
[pagina 126]
| |
die werd uitgeoefend door mijn ooms (van moederszijde), was moederlijke macht. Griekenland is nooit mijn vaderland geweest, wel mijn moederland: een Griekenland van lang vóór de twaalf Olympische Goden, een barbaars, primitief matriarchaat, vol zwarte onwetendheid, zwarte magie, mysterieuze slangenvereringen en mensen- of liever mannenoffers. Middelpunt van deze wereld, bron waar alles begon en eindigde, goed én kwaad - dit is mij later bevestigd door KassiaGa naar voetnoot* - was het vrouwelijk geslachtsdeel. Zeker, formeel was de samenleving waarin ik geboren was patriarchaal. Maar ook alleen formeel. De mannen hadden overal de ereplaats, maar wel net zoals de constitutionele monarchen, die alleen maar ledenpoppen zijn. Aan tafel zaten ze aan het hoofdeinde, maar alleen om de vrouwen de tijd te gunnen hun samenzweringen te voltooien: ‘Pas goed op je woorden zo meteen aan tafel, dat je niet aan vader verklapt wie hier vandaag geweest is...’ De mannen hadden recht op de grootste en beste portie vlees, maar zo ongeveer als varkens die voor de slacht bestemd zijn. Zij mochten dingen die aan de vrouwen niet toegestaan waren - die de vrouwen zich uit eigen vrije wil ontzeiden - maar alleen om schuldgevoelens bij ze te kweken, die ze tot gedweeëre werktuigen van de vrouwen zouden maken, en om ze de illusie van meerderheid en zekerheid te geven die hun val zou vergemakkelijken. Ik geef toe dat mijn familie niet helemaal een gewoon geval was. Maar als er verschillen bestaan tussen mijn en andere Griekse families, kan dat alleen een gradueel verschil zijn. In mijn familie in elk geval zaten de vrouwen thuis als spinnen achter hun web te wachten op de lichtzinnige mannetjes om ze te verslinden, en hun genot bestond niet in het verslinden maar in de gelegenheid die ze vervolgens hadden zich in het zwart te steken en te weeklagen. | |
[pagina 127]
| |
Lag echter de zaak maar zo simpel en direct als bij de spinnen. Omdat het mensen waren, diende het kannibalisme noodgedwongen te worden geïdealiseerd en het slachtoffer ten koste van alles in leven te worden gehouden voor de aanstaande manneneetplechtigheid. Het resultaat was dat hun betrekkingen een sterk sadomasochistisch karakter kregen en er een vicieuze cirkel ontstond, die alleen door de definitieve, natuurlijke dood kon worden gesloten. En omdat in wezen de mannen de slachtoffers waren - hoewel in ander opzicht óók offeraars - waren degenen die bij een zo lang mogelijk rekken van het fysieke leven van de mannen belang hadden, de vrouwen, die hun hart vasthielden dat hun levend kostbaar lustgerei iets zou overkomen. De vrouwen lieten de mannen de rol van de baas spelen. Maar altijd met een heimelijke, ironische glimlach. De scepter van de macht hielden ze zelf in handen. En die macht was juist des te sterker, omdat ze gecamoufleerde onderwerping aan de mannen was, die voor haar nooit ophielden kinderen te zijn en wel ondeugende kinderen. En helemaal in het geval van een man die ook in jaren een kind was, zoals ik, was die macht des te tirannieker niet alleen omdat vrouwen in de grond tot grotere beestachtigheden in staat zijn dan mannen - vrouwen zien nooit iets door de vingers, spelen nooit - maar ook omdat ze in de formeel patriarchale samenlevingen gedoemd zijn de psychologie van een slaaf te hebben, en geen meedogenlozer tiran dan de slaaf die macht over leven en dood van andere slaven krijgt. Maar hoezeer ik ook het leven en de mannen was gaan zien door de ogen van een vrouw, ik hield natuurlijk niet op een man te zijn. Als vrouw genoot ik van elke nederlaag van de mannen. Als man voelde ik minachting voor ze, die later in medelijden overging - om nog weer later opnieuw minachting te worden - en dikwijls kwam het verlangen bij me op ze uit de klauwen van hun beulen te bevrijden. Deze toestand bracht een tweedeling in mij teweeg met verderfelijke en in zulke gevallen onvermijdelijke gevolgen. In mijn ziel begon al vroeg een worsteling van twee tegengestelde krachten, die, omdat ze ertoe neigden in evenwicht te komen (of elkaar uit te schakelen), elkaar bepaalden. Hoe sterker dus het in mij geënte vrouwelijke element zich ontwikkelde, des te sterker moest ook het mannelijke zich wel ontwikkelen. En omdat het mannelijke in mij van nature en door mijn aard zeer sterk was, moest mijn vervrouwelijking wel des te dieper gaan. Tenslotte | |
[pagina 128]
| |
heeft geen van beide tegenstanders gewonnen. De enige die verloren heeft - of misschien ook wel gewonnen - ben ik. Maar hoevéél mannelijker kon ik worden en hoevéél vrouwelijker? De ontwikkeling van het mannelijke element kon bepaalde grenzen - natuurlijke aanleg, erfelijkheid, enzovoorts - niet overschrijden. In plaats van zich te uiten in overdreven groei van de beharing, de penis en dergelijke, werd het getransformeerd in scherpzinnigheid, manhaftigheid - des te tragikomischer wanneer het zich afspeelt in een tenger lichaam - in liefde voor het avontuur, in creativiteit. Het vrouwelijke anderzijds, dat nooit haar voltooiing zou kunnen bereiken, dat wil zeggen de verandering van mijn geslacht, verzuurde, werd - is geworden - tot ziekelijke gevoeligheid, haarscherpe intuïtie, hang naar het ‘andere’ geslacht - in dit geval natuurlijk het mannelijke. Feit is dat, hoe sterker het vrouwelijke element zich in mij ontwikkelde, het mannelijke zich ook des te sterker moest ontwikkelen; het wenste geen krimp te geven en wel zodanig dat later, toen mijn innerlijke wereld naar buiten moest treden en in actie moest worden vertaald, ik nooit méér vrouw was dan wanneer ik de man, en nooit méér man, dan wanneer ik de vrouw speelde. En omdat die twee neigingen, zoals ik al zei, vanwege mijn aard de scherpste vormen aannamen, ontwikkelde ik instinctmatig zodanige technieken dat ik, wanneer ik de vrouw speelde, een volmaakte vrouw leek, en wanneer ik de man speelde, een volmaakte man. Van hermafroditische toestanden en esthetische, theatrale flauwekul heb ik nooit iets moeten hebben. Die dubbelzinnige positie die de vrouwen al vroeg in mijn leven hebben ingenomen - dat ze dus mijn achtervolgers én toevluchtsoord waren, beulen en tegelijk engelen der vertroosting - heeft gemaakt dat ik mij reeds vanaf mijn kleuterjaren - en ik moet een buitengewoon scherpziende kleuter geweest zijn - voor de bevrediging van mijn seksuele nieuwsgierigheid en later van mijn seksuele instinct wendde tot de man; zij het niet dan na enkele uiterste pogingen te hebben gedaan, die echter op een mislukking uitliepen, misschien door simpele pech. Het kan zijn dat tot die wending van mij tot de man ook andere, minder belangrijke factoren hebben bijgedragen, zoals bijvoorbeeld het feit dat mijn moeder mij al in de derde maand van de borst haalde, met behulp van kinine, en ik niet de vrouwenborst als lustbron heb leren kennen (dit kan ook de diepe minachting verklaren die ik voel voor man- | |
[pagina 129]
| |
nen die een zwak voor en een afhankelijkheid van vrouwenborsten hebben; die seksueel niet bevredigd kunnen worden als ze die niet betasten). Feit is dat ik mij van kind af aan tot de mannen heb gewend. Maar natuurlijk niet tot alle. Niet tot mijn ooms van moederszijde, die deel hadden aan de moederlijke macht en daardoor in mijn ogen verdacht waren, en die trouwens toen nog niet bij ons inwoonden, maar tot de enige man die in die tijd voorhanden en toegankelijk was en die mij tegelijk onkwetsbaar voor de pijlen der vrouwen toescheen en niet betrokken bij de verschillende straffen welke die mij oplegden: mijn vader. Zo gaat het eerste erotische beeld dat in mijn herinnering staat geprent terug op mijn vader. Het was een wraakneming voor het onrecht dat ik, toen al, ten koste van mijn geslacht zag gebeuren door de vrouwen - en tegelijk mijn uiterste straf. Het was een daad van onvoorstelbare moed, die helaas noch door de mannen noch door de vrouwen ooit op haar waarde is geschat. In hun gelukzalige onwetendheid hebben zij nooit begrepen waarvoor ik zo nodig een zo moorddadige oorlog op mijn zwakke schouders moest nemen, een oorlog die hoe dan ook in dat saaie leventje van beide partijen het enige vermaak was. Uit overdreven liefde maakte ik mezelf tot een mens-torpedo. Met grote snelheid doorkliefde ik het water, iets onder de oppervlakte, om het pantserschip van de tegenstander te torpederen. Ik heb het getorpedeerd en ben in duizend stukjes uiteengespat; het pantserschip werd gerepareerd en klieft nog altijd even trots en dreigend de zeeën. Maar laat ik over dat eerste beeld vertellen. Het was winter. 's Morgens vroeg. Buiten zal het gesneeuwd hebben. Moeder stond op en kwam alvorens naar de keuken te gaan om koffie te zetten en melk te koken, naar mijn wieg - ik was twee jaar - tilde me eruit en gooide me naar mijn vader, die nog lui en behaaglijk onder de warme deken lag te doezelen. ‘Hier heb je je lieve schat, maak er maar net zo'n fraai nummer van als je eige.’ Vader zei niets terug - hij nam haar nooit serieus. Hij zette me schrijlings op zijn borst, terwijl hij me met zijn twee reusachtige handen vasthield tegen het vallen, en wiegde me een tijdje heen en weer; daarna ging hij in de kussens overeind zitten, legde me op mijn rug en begon daar-komt-een-muisje-aangelopen met me te spelen, en toen zijn vingers - de pootjes van het muisje - bij mijn hals kwamen, kietelde hij me en was ik slap van | |
[pagina 130]
| |
het lachen. Dikwijls - ja, dit tafereel moet zich heel wat keren hebben afgespeeld - barstte ik al in lachen uit voordat de pootjes van het muisje bij mijn hals waren, op het horen alleen al van het woord muisje, zoals de honden van Pavlov. Maar die dag, misschien omdat het sneeuwde - moeder had de kachel nog niet aangestoken en het was gemeen koud - stopte hij me na een paar keer kietelen onder de warme deken en ik maakte, me op mijn buik wentelend zoals een poes die het vertikt als een mens op zijn rug te liggen, een draai om mijn as en dook, gedreven door een mysterieuze, onbedwingbare aantrekkingskracht, met het hoofd naar voren geheel en al onder de deken en koerste blind voortkruipend regelrecht naar de warmtehaard, zijn benen, en voordat hij, lachend door mijn gekietel en zijn verlegenheid met de situatie, mij weg had kunnen trekken en me een liefkozende tik op mijn blote billen had kunnen geven, slaagde ik erin even met zijn geslacht te spelen alsof het mijn rammelaar was. De berisping ten spijt stond ik op het punt het genoeglijke spelletje te herhalen, maar op dat ogenblik kwam moeder uit de keuken aanlopen met een emmer kolen en wat aanmaakhout, zette deze naast de kachel, kwam naar het bed en rukte mij uit zijn handen met de woorden: ‘Nou moet dat gekwijl met je zoon maar eens afgelopen zijn, sta op en ga de kachel aanmaken; je moet niet denken dat ík alles voor je doe...’ en gooide me in de wieg. Terwijl hij zijn lange onderbroek in orde bracht, stond vader op, boog over me heen en kietelde me nog één keertje, alsof hij zeggen wilde dat de onderbreking van ons erotische spelletje niet zíjn schuld was, dat onze scheiding maar tijdelijk was, dat hij me weer in bed zou nemen als hij eerst die feeks maar gesust had en - verder herinner ik me niets meer, hier vervaagt het beeld. Helaas werd onze scheiding korte tijd later definitief. Toen hun echtscheiding erdoor was en de voogdij over de kinderen aan moeder werd gegeven, was ik voorgoed mijn eerste minnaar kwijt. En doordat het verlies vóór de verzadiging was gekomen, werd hij in mijn ogen geïdealiseerd. Zozeer, dat het kortstondig weer opnemen, voor een week slechts, van onze betrekkingen, toen ik hem na vijftien hele jaren kort voor zijn dood weerzag - ondanks de ontgoocheling waarmee de aanraking met de rauwe werkelijkheid nu eenmaal gepaard gaat bij romantische naturen - niet in staat bleek mij mijn neigingen te doen veranderen. Het was al te laat. Niet dat ik mijn vader opnieuw als minnaar zag - God bewaar | |
[pagina 131]
| |
me! Maar in de tussenliggende jaren had ik hem gezocht, en gevonden, in andere mannen. En het enige dat ik voelde toen ik hem oud en ziek weerzag, was geen genegenheid van een zoon, maar medelijden, en wanhoop bij de gedachte dat al die anderen, en natuurlijk ook ikzelf, op een dag even oud en onbegeerlijk zouden zijn als hij.
Odhos Asomaton, 1952. Gouache
|
|