De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Vertaald proza
Omslag Makryjánnis' Gedenkschriften met zijn portret
| |
[pagina 113]
| |
Fragmenten uit de
| |
Het slot van de InleidingIk zal de naakte waarheid schrijven, zonder vooringenomenheid. Maar de waarheid is bitter en wie van ons kwaad heeft gedaan komt zij onwelkom voor, want het kwaad willen we én ons eigenbelang en tegelijkertijd willen we dat men ons goede vaderlanders noemt. Wel, dat gaat niet. En ook zal ik niet verbergen noch verborgen houden dat het vaderland geschaad is en te schande gemaakt, dat alles daarop uitdraait, dat het in ons wilde beesten gevonden heeft. En de oorzaken van het kwaad zullen uitgesproken worden in geschiedenisboeken en de kranten hebben het er dagelijks over. Wat ik schrijf heeft geen betekenis. Geleerden moeten erover schrijven, niet eenvoudige, ongeletterde mensen, opdat de jongeren het zien en zij die na ons komen een grotere deugdzaamheid mogen betonen en grotere vaderlandsliefde. Voor ieder mens betekent het vaderland en de godsdienst alles en hij moet offers brengen voor het vaderland en samen met z'n bloedverwanten als fatsoenlijke mensen leven in de gemeenschap. Want dan pas worden ze naties genoemd, wanneer ze gesierd zijn met vaderlandslievende gevoelens. Zo niet, dan worden ze genoemd schuim der naties, last van de aarde. En daarom, omdat het vaderland aan een ieder toebehoort en het de vrucht is van de | |
[pagina 114]
| |
strijd van de kleinste en meest onbetekenende burger, heeft ook hij zijn belangen in dit vaderland, in deze godsdienst. Daar moet de mens niet licht over denken. Ook de geleerde moet de waarheid uitschreeuwen, als geleerde, en evenzo de eenvoudige ziel. Want een handvat heeft de aarde niet, zodat iemand haar op de rug zou kunnen nemen, de sterke niet en ook de zwakke niet. En wanneer een ieder te zwak is om een bepaalde taak op zich te nemen en in z'n eentje niet in staat is de last te dragen, en dan de anderen erbij haalt om hem te helpen, laat hij zich dan niets verbeelden en zeggen ‘ik heb het gedaan’, laat hij zeggen ‘wij’. Want wij hebben er met z'n allen de schouders onder gezet, niet één alleen. Onze notabelen, onze leiders zijn ‘Eminenties’ geworden, ‘Edelgeboren Heren’, zowel die van hier als de import, maar rust vinden ze niet. Arm waren we, rijk zijn we geworden. Rijk waren hier in de Peloponnesus Kiamilbey en de andere Turken, rijk zijn geworden Kolokotrónis met al zijn verwanten en vrienden, rijk aan land, werkplaatsen, molens, huizen, wijngaarden en andere Turkse bezittingen. Toen Kolokotrónis en zijn makkers van Zákynthos kwamen, hadden ze nog geen handbreed grond. Moet je eens kijken wat ze nu hebben. Hetzelfde is in Roúmeli gebeurd. Goúras, Manoúris, Kritzókis, de familie Grívas, Stáikos en de rest, de familie Tzavélas, en nog vele anderen. En wat eisten ze van de natie? Miljoenen extra voor de grote diensten die ze bewezen hebben. En wat dat betreft vinden ze nooit rust: het is alles wetten en partijschappen in het belang van het vaderland. Wat het vaderland geleden heeft en zoveel mannen als er gesneuveld zijn vanwege die wetten en in het belang van die lui, heeft het niet geleden in de strijd tegen de Turken. We hebben de mensen uit hun huizen de grotten in gejaagd en ze leven daar met de wilde dieren, we hebben hele streken verwoest en geplunderd en zijn het verderf der mensheid geworden.
Dat alles is voor mij de aanleiding geweest om op m'n oude dag nog te leren schrijven, om alles op te kunnen tekenen. Ik ben een van hen geweest. Laat een ander maar over mij schrijven, al wat hij weet. Ik zal de naakte waarheid schrijven. Want ook ik heb mijn deel: in dit vaderland zal ik leven en zo zullen mijn kinderen. Want ik was jong en ik ben een kreupele oude man geworden door de gevaren die het vaderland heeft doorstaan. Vijf wonden heb ik | |
[pagina 115]
| |
opgelopen op verschillende plaatsen vechtend voor het vaderland en ik ben een half mens geworden en meestal ben ik ziek daardoor, al blijf ik dan doorlopen. Ik dank God dat hij me in leven heeft gelaten en ik dank ook mijn vaderland dat het me geëerd heeft naar behoren en naar omstandigheden, en me tenslotte de rang van generaal gegeven heeft, en ik leef als mens met datgene wat God mij gegund heeft, zonder dat m'n geweten me plaagt, zonder ook maar iemand een handbreed grond afgestolen te hebben. | |
Gesprek tussen Makryjánnis en twee andere bekende vrijheidsstrijders, Odysséas Androútsos en Joánnis Goúras, op de Akropolis van Athene.Op een avond at ik bij Goúras en z'n familie, op de Akropolis. Hij had me speciaal gevraagd. En terwijl we zo zaten te eten, kwam Odysséas. Na een poosje ging Goúras' vrouw de kamer uit. Zegt Odysséas: ‘We hebben iets te bespreken.’ - ‘Als jullie geheimen hebben,’ zeg ik hen, ‘ga ik ook wel weg; dan zijn jullie alleen.’ - ‘Nee,’ zegt hij, ‘met z'n drieën hebben we iets te bepraten.’ Hij doet het raam open en zegt: ‘Kijk eens naar beneden, Makryjánnis.’ 't Schoot door me heen dat ze me de Akropolis af wilden gooien, en ik zeg: ‘Waarom zou ik? Ik ken de hele streek van buiten.’ - ‘Kijk,’ zei hij, ‘wat zie je?’ - ‘Huizen,’ zeg ik. - ‘En wat verderop zie je olijfgaarden en moestuinen. Dat is allemaal van ons; daarom heb ik jullie naar Athene gehaald.’ - Ik zeg tegen hem: ‘Hartelijk dank, commandant, dat je ons niet vergeet.’ - ‘Je hebt je bezit verloren,’ zei hij tegen me, ‘je krijgt het meervoudig terug. Maar om het in handen te krijgen moeten we iets doen; we moeten namelijk een stuk of twintig van die rijke stinkerds van Atheners uit de weg ruimen. Zeg jij wanneer je wilt en 't komt in orde.’ - ‘Laten we eens zien of het een goeie zaak is,’ zei ik hem; ‘we moeten er eerst eens goed over nadenken. Ik ga zo naar beneden en zonder dat een van die lui het ook maar in de gaten heeft, doe ik het volgende: jij geeft me een lijst van al degenen die je kent, en ik stuur iemand naar ze toe en laat ze een voor een bij me komen - er zijn putten zat op de binnenplaats -, ik gooi ze er een voor een in en geen van hen zal doorhebben wat er met z'n voorganger gebeurd is, noch zal iemand anders iets merken.’ - ‘Dat is een goed plan,’ zegt hij me, ‘voer 't maar uit.’ - | |
[pagina 116]
| |
‘Okay,’ zeg ik, ‘ik doe 't. Maar bouwen we daarmee een vaderland, zullen we ons op zo'n manier bevrijden? Dat zijn dingen die een tiran doet en jou geen faam bezorgen. Je goeie naam gaat verloren. Men zal niet zeggen dat Goúras het heeft gedaan, en ook niet Makryjánnis. “Androútsos heeft 't gedaan,” zullen ze zeggen. Jij bent onze leider en jou zullen ze het aanrekenen. Weet je wat ik je aanraad? Neem duizend man, nee tweeduizend - en laat mij de minste zijn - en ga dan vechten voor het vaderland, om het te redden, en jij zult roem verwerven en ze zullen je een weldoener noemen, naar de naam die je hebt. Dat soort dingen wil ik dat je doet, en van de dingen die een tiran doet wil ik niet horen. En zeg dat nooit weer. Want bezit wil ik niet.’ Daarop zegt Goúras: ‘Zeg, waarom maak je 't jezelf zo moeilijk en praat je met Makryjánnis? Die wil een commissie van onderzoek instellen om de mensen in de war te brengen; hij staat aan de kant van de Atheners.’ - ‘Ik ben jullie kameraad,’ zeg ik, ‘in het goede, in de bevrijding van het vaderland. Daarvoor hebben ze al zo vaak me proberen te doden en daarvoor heb ik m'n bezit en m'n geld in de steek gelaten en heb ik nog schuldbrieven van om en nabij de 40.000 groschen. En ik die dat alles verloren heb, terwijl jullie elke maand soldij ontvangen van de burgers hier en van die van Sálona, ik zit hier in een hoekje en krijg alleen een aantekening.’
‘Ik zeg jullie eerlijk en oprecht, als jullie broeder, dat het vaderland door jullie bevrijd wordt en door jullie verloren gaat. En die commissie heb ik ingesteld om jullie roem te bezorgen; later zullen jullie dat wel inzien, het is nu nog niet duidelijk. En dit wat jullie tegen me gezegd hebben, zeg dat tegen niemand anders.’ En ik stond op en ging weg. | |
Makryjánnis, op mars in de Peloponnesus, met in zijn gevolg de rijke Sisinópoulos, die hij beloofd heeft te beschermen.Toen mijn mensen zagen dat de troepen van Goúras en van anderen de inwoners uitschudden en zij van mij niet mochten, toen wilden ook zij onderweg niet meer naar mij luisteren. In een dorp in de buurt van Tripótamos plunderen een aantal van hen het dorp, zonder met mij, die hun commandant ben, rekening te houden. Ik werd bang dat ze ook nog Sisinópoulos en anderen zouden | |
[pagina 117]
| |
beroven en ik zo een leugenaar en woordbreker zou blijken. Tegen hen zei ik naar een ander dorp te gaan en ons op een afstand te volgen. Toen m'n soldaten het dorp geplunderd hadden en de arme inwoners huilend bij me kwamen en ik niets kon doen om ze te helpen, dat was de dood voor me. Ik nam m'n vaandel en een stuk of twintig van m'n mensen die ik altijd bij me in de buurt had, en ging heimelijk weg zonder dat de ellendelingen van een soldaten van me het in de gaten hadden, en zo daalden we af naar de rivier. Het water stond hoog, want het was winter, rond Kerstmis; ik met m'n paard en zo ook andere sterke dieren hadden de grootste moeite eroverheen te komen. Toen de soldaten hoorden dat ik heimelijk was vertrokken, kwamen ze me achterna. Onderweg vonden ze vier Peloponnesiërs, ze nemen ze gevangen en om de beurt brachten die de helft van het leger op hun schouders de rivier over (de anderen hadden dieren en staken zo over). Nadat ze hen overgezet hadden - ook ik was aan de overzijde en had een vuur aangestoken en zat daar met m'n groep te eten -, zie ik heel die daad van tirannie die ze die vier mensen hadden aangedaan: afgebeuld hadden ze ze in de rivier, zodat ze blauw zagen van de kou - het leken wel negers! - en als dank voor het feit dat ze hen over de rivier hadden gebracht namen ze hen ook hun wapens nog af - die hadden ze namelijk bij zich - en lieten hen uitgeplunderd achter, en ze huilden als kleine kinderen en rilden van de kou. Ik kreeg vreselijk medelijden met ze en zei tegen mezelf dat ze het beest een beest noemen, maar dat de mens erger is. Toen die mensen mij zagen, huilden ze en overlaadden me met verwijten en zeiden: ‘Toen we hoorden dat jij 't was, Makryjánnis, die langskwam, jij die 't best de discipline weet te handhaven onder je mannen, lieten we vol vertrouwen onze bezittingen waar ze waren en verstopten ze niet; en nu hebben jullie ons uitgeschud; en in de rivier hebben we bijna het leven verloren, toen we ze naar de overkant droegen; en ze hebben ons onze wapens en onze kleren afgenomen, en we rillen van de kou; we zullen nog een longontsteking oplopen.’ Ik heb de mensen verzorgd en ze gezegd me de mannen aan te wijzen die hen uitgeschud hadden. Ik besloot met ze af te rekenen. Ik beulde m'n paard af en kreeg ze te pakken plus de spullen die ze van de mensen afgenomen hadden. Ik nam ze met me mee, hen die waren uitgeplunderd en de schuldigen, en bracht ze naar het dorp waar ik de nacht zou doorbrengen. Ik laat wat | |
[pagina 118]
| |
goeie stevige twijgen snijden en liet alle officieren komen. Ik zei tegen ze: ‘De meesten van jullie heb ik al vele jaren bij me. Heb ik jullie ooit zonder soldij of zonder eten gelaten? Toen we als goede vaderlanders onze plicht deden, eerden de burgers ons en voorzagen ons uit dankbaarheid van voedsel, maar bovendien uitten ze hun dankbaarheid jegens ons tegenover de regering en die betaalde ons. Toen jullie je eervol gedroegen, was ik ook jullie aanvoerder. Nu jullie echter je eigen zin gedaan hebben en het dorp hebben geplunderd, waar de mensen ons opwachtten als hun broeders, als christenen jegens christenen, hebben jullie hen van hun bezittingen beroofd, van hun dieren, en zijn jullie in het bezit van kuddes. Ik weiger jullie herder te worden: ga maar een andere aanvoerder zoeken, óf de dorpelingen komen en jullie geven hun de bezittingen van het dorp en de dieren terug, zonder dat er ook maar iets ontbreekt. En pas wanneer de dorpelingen mij daarvan het bewijs leveren, dan kunnen jullie bij me blijven. Zo niet, zoek dan maar een andere aanvoerder. En wat er ontbreekt zal ik de regering vragen het van jullie soldij af te houden en de mensen te betalen.’ Toen liet ik de inwoners van het dorp komen en die namen hun bezittingen en gaven hen persoonlijk de ontvangstbewijzen. Daarna haal ik hen naar voren die de mensen bij de rivier hadden uitgeschud en zeg de officieren ieder van hen met z'n vijven vast te houden. Ik zou slaan. Ik haalde m'n pistolen uit de gordel en zei: ‘Wie van jullie een van degenen die hij vasthoudt loslaat of hem wil verdedigen, laat die z'n wapens pakken om het uit te vechten; dat mensen tot dieren worden in de rivier om die lui op de schouders naar de overkant te dragen en ze daarna uit dank voor hun goedheid nog uit schudden ook, dat laat ik niet passeren!’ Ik legde de vier op de grond en de anderen hielden ze daar vast. Om de beurt sloeg ik ze allemaal totdat het bloed hun van de kont droop. Ik was er nog slechter aan toe dan zij; mijn handen bloedden; ik was er nog dagen ziek van. Toen heb ik ze op de schapevellen neergelegd, ze hun maand soldij uitbetaald en hun papieren gegeven. Ik liet ze achter in het dorp om ze te laten verzorgen totdat ze er weer bovenop waren. Vanaf dat moment, zeg ik jullie, broeders, lezers, heb ik tot op de dag van vandaag geen gemeen en roofzuchtig mens gezien. En waar mijn mensen ook maar komen, ze worden ontvangen als broeders. | |
[pagina 119]
| |
Makryjánnis' optreden als hoofd van de burgerwacht in Athene.Iemand had een zak geld gestolen en de man die het kwijt was geraakt kwam bij me en noemde de dief. Ik riep hem bij me en zei hem vriendelijk het geld terug te geven en dat ik hem zijn beloning zou geven. Hij wilde maar niet bekennen; ik zette hem onder druk, maar bekennen deed hij niet. Ik zeg tegen mijn officieren: ‘Ik bind hem aan de paal en trek mijn mes als om hem te steken. Jullie vallen dan voor me op de knieën, ik geef jullie een paar klappen en zet jullie buiten het paleis zodat hij kan zien dat ik zelfs jullie, mijn officieren, sla, dat smeekbeden niets uithalen en als hij de diefstal gepleegd heeft hij die bekent.’ Zo gezegd zo gedaan; ik bond hem aan de paal, zei hem: ‘Je geeft me het geld en krijgt van mij het vindersloon, want je hebt het gevonden, niet gestolen; en dan eten we samen en je gaat waarheen je wilt.’ Hij wilde met geen mogelijkheid toegeven, bang dat bekend werd dat hij een dief was. Toen voerde ik mijn plan uit; ik gaf de officieren een paar klappen (zonder ze te verwonden), opdat hij het zou zien, stuurde ze naar buiten en deed de deur dicht; we waren nu alleen. Toen hij het mes zag flikkeren, riep hij: ‘Ik zal het gaan halen, commandant, en geef jij me dan het vindersloon!’ ‘En je loon krijg je én we zullen samen brood eten en daarna kun je gaan waarheen je wilt, wanneer ik je vrijgelaten heb; want zo heb ik gezworen.’ Hij nam de mannen van de wacht die ik hem meegaf, en ging naar een mesthoop; daar had hij het verborgen en nog smerig gemaakt ook. Ik hield me aan mijn woord en zei hem: ‘We zullen samen eten tot ik je laat gaan.’ Ik moest hem wel een dag of vijf, zes bij me houden dat hij zou inzien dat hij niet weer geld van een ander moest stelen en dat ook de anderen uit zouden kijken. De markt in Athene waar de mensen uit de dorpen en ook anderen bijeenkomen en hun inkopen doen is op maandag; de dief had ik op dinsdag gepakt; ik moest hem dus zes dagen vasthouden tot maandag. Nadat ik het geld tot op de laatste cent ontvangen had en het had gegeven aan de man die het was kwijtgeraakt, nam ik hem mee en we aten volgens afspraak samen brood. Ik maak een kogel voor hem van een kilo of zes en schrijf op die kogel het volgende: ‘Wie wil stelen zoals meneer hier, moet hem maar eens goed bekijken; en laat hij dan maar stelen, als hij zin heeft.’ Ik hing hem de kogel met de letters erop om zijn nek, bracht hem midden op de | |
[pagina 120]
| |
markt, waar de marktboog staat, gaf hem eigenhandig honderd stokslagen en liet hem een tijdlang aan zijn handen hangen - want die hadden gestolen. Ik liet hem zakken, we gingen terug en aten brood. Tegen de avond een half uur hangen en tien stokslagen en dat elke dag tot maandag. Dat was het; we aten samen, dronken als broeders, ik gaf hem geld voor de reis en liet hem gaan. In Nafplion heb ik hem ontmoet, hij nodigde me uit om samen te eten en bad voor de zielerust van mijn vader en moeder, want hij was een eerlijk mens geworden en rijk door te werken. En de winkels van de Atheners bleven 's nachts open en gestolen werd er niet meer. | |
Makryjánnis versterkt met zijn mannen een strategisch belangrijke plaats bij Nafplion, in afwachting van de aanval van Ibrahim Pasha, de aanvoerder van de Egyptische troepen.Toen, na alles in orde gebracht te hebben, zei ik tegen mijn mensen dat ze wat konden gaan slapen tot de middaghitte voorbij was, bang dat 's avonds het vechten zou beginnen en we het niet de hele nacht zouden uithouden; ook de Turken sliepen. Mijn mannen gingen wat rusten. Toen, om in geval van gevaar met zijn allen te sneuvelen, zonder dat iemand het leven eraf zou brengen, noch ik noch die jonge koffiehuishelden, bedacht ik dat ik ook de bootjes weg moest sturen. Want ieder van hen had er wel een paar en daarom wilden ze geen versterkingen aanleggen. Ze waren van plan, als Ibrahim naderde, aan boord te gaan en voor een deel naar Nafplion en een deel naar de eilanden te gaan. En dan zouden ook van mijn mannen er vandoor kunnen gaan en zou ook ik gevaar lopen. Nadat zij met zijn allen gegeten hadden en wijn gedronken, vielen ze in slaap. Ik ga, neem één van de mannen van de bootjes, zet hem op een kotter en zeg hem heimelijk aan alle bootjes te gaan zeggen dat ze allemaal tegelijk ervandoor moesten gaan, dat er geen een achter mocht blijven; en dat ze moesten zorgen geen lawaai te maken om niet opgemerkt te worden; dat zou ze de kop kosten. Zij wilden niets liever - alle bootjes gingen er tegelijk vandoor en gingen huns weegs. Toen ze ver weg waren, kregen ze het in de gaten. Ik deed alsof ik van niets wist en lag te slapen. Toen kwamen ze en maakten me wakker; ik schreeuw met ze mee en treur om de ramp die ons getroffen heeft. Ik zeg tegen | |
[pagina 121]
| |
ze: ‘Daar lag onze hoop; die is verdwenen en we zijn in gevaar. Nu is er geen andere redding meer - iedereen werken aan zijn stelling.’ Ze verweten me dat ik hen ertoe had aangezet om de paarden te laten gaan. Als we die hadden was er nog hoop daarmee te ontkomen. Ik zei dat ik mijn hoop op de vissersboten gesteld had en daarom die mening gegeven had. Ze begonnen na te denken en elk bracht zijn stelling in gereedheid, want daar zou hij sterven. Ik ging zitten om wat te eten. Er kwamen vier Franse officieren met manschappen van het fregat om de pompen op te halen en hun andere spullen waarmee ze water putten en hun kleren wasten, om ze niet kwijt te raken, als de strijd zou beginnen. Ik hield de officieren bij me en we aten samen. Ze zeggen me: ‘Jullie zijn met erg weinigen en zij, de Turken, met velen, een geregeld leger; en deze positie is zwak. Hij heeft ook kanonnen, Ibrahim, en daar kunnen jullie niet tegen op.’ Ik zeg ze: ‘Toen we het vaandel hesen tegen de tirannie, wisten we dat zij met velen zijn en geoefend en dat ze kanonnen hebben en alle benodigdheden; wij zijn in alles zwak; maar God waakt ook over de zwakken; en als we sterven, sterven we voor ons vaderland, voor onze godsdienst en we vechten tegen de tirannie zo lang we kunnen; God sta ons bij. Deze dood is zoet, want niemand zal onsterfelijk worden; en wanneer de Dood ons komt halen, wanneer hij wil, als we ziek zijn en ongelukkig, dan is het ons liever vandaag te sterven.’ Een van hen kuste me en ik kuste hem. Daarna gingen ze weg. | |
Een aantal gesprekken met het staatshoofd Ioánnis KapodistriasEn de arme Regent bevond zich in een moeilijke positie en was diep bedroefd, want hij was bedrogen door zijn eigen mensen. Kondákis vertelde me dat. Ik ging naar de Regent toe, want hij was echt om medelijden mee te hebben. Ik zei hem: ‘Regent, ik had het je gezegd, toen je me op inspectie stuurde; en ik zei je de waarheid, tot mijn ellende. Je hebt me nooit willen geloven. Ik zei je: “Vaderland eer ik, godsdienst en jouw excellentie, die de Regent bent van mijn vaderland en het kunt redden en te gronde richten.” Regeer nu met inzicht, versta je met alle aanzienlijken en sluit je bij hen aan.’ Er kwam iemand binnen en ik ging weg. En hij was erg bedroefd. Alle menseneters waren tegen hem. .... | |
[pagina 122]
| |
De strijd laaide op in Sparta. De arme Regent ging er zelf op uit om er een eind aan te maken. De achtergeblevenen wilden wie het niet met hen eens was verbannen. Ze stelden een lijst op in Nafplion. Hier in Argos waren Tzókris, Kallérjis en alle anderen het met elkaar eens; de inwoners van Argos besloten op een geheime bijeenkomst uit Nafplion en Argos alle tegenstanders te verjagen, mij ook. Dat kwam ik aan de weet en bewapende een aantal. Uit Nafplion komen ze, zien het en nemen ook een strijdlustige houding aan. We vochten met woorden. Ik liet niet toe dat ze iemand oppakten. Ze schrijven het aan de Regent; die keert terug. Ik ging me melden bij de Regent; hij zegt tegen me: ‘Wat heb jij gedaan?’ ‘Geheime bijeenkomsten hielden ze; ze willen de vreemdelingen verjagen en mij ook.’ ‘Als ze jullie niet willen, kunnen jullie niet tegen hun zin hier blijven,’ zegt de Regent. ‘We zijn geen vreemdelingen, Regent. Toen de Egyptenaar kwam, waren zij er allemaal vandoor, de een naar de eilanden, de ander in de grotten, zij waren in veiligheid, maar ik en die mannen die ze willen verjagen sneuvelden. Het vaderland dat hebben we samen. Centimeter voor centimeter zullen we het verdelen, en ons verjagen, dat is er niet bij. We zijn hun slaven niet die ze hierheen gehaald hebben.’ Zijne Excellentie zegt: ‘Jullie willen allemaal een grondwet, maar ik regeer jullie allemaal.’ ‘Je bent de huisbaas, Excellentie, dus doe wat je belieft (ze waren nog steeds bezig te ageren tegen de mensen die ze wilden verjagen). Het spijt me dat ik het je moet zeggen: als ze iemand lastig vallen, vallen er doden; en de schuldige heeft rekenschap af te leggen tegenover God. Ik voor mij ben zo'n vrijheid zat!’ Ik stond op en liep weg zonder nog een woord te zeggen. Ik zeg jullie als oprecht mens: nooit heb ik tegen hem willen zijn, want we hadden genoeg van die wanorde. Maar de gebroeders Kolokotrónis en hun partij belaagden me met behulp van de Regent en zijn broers. Toen stuurden ze hier naar Argos een kapitein met wat manschappen om me gevangen te nemen of als ik me verzette om op me te schieten. Toen stuurden ze me een boodschap uit Nafplion en ik vertrok in het geheim en ging naar Nafplion en verborg me daar. 's Ochtends vroeg, het was zondag, de Regent was naar de kerk, ging ik naar zijn huis en vatte daar post. Hij kwam thuis, zag me. ‘Wat wil je?’ zegt hij. ‘De Regent van mijn vaderland.’ ‘Ik heb geen tijd,’ zegt hij tegen me - ‘Ik heb ook geen tijd om je nog eens te zien’ (Want ze zochten me om me | |
[pagina 123]
| |
naar de Palamídi-gevangenis te brengen.) ‘Ga weg,’ zegt hij, ‘ik ben bezet.’ - ‘Ik ga nergens naar toe.’ Zijn mannen begonnen me te mishandelen. We raakten slaags. Toen liet hij me binnenkomen. ‘Wat wil je?’ zegt hij tegen me. ‘Dat je naar me luistert; mijn geld heb ik allemaal uitgegeven, mijn grond en mijn huis ben ik kwijt. We waren met zijn zesentwintigen toen ze ons gingen ophangen, ik alleen ben ontkomen. Vijfenzeventig dagen martelden ze me met boeien aan mijn voeten en andere kwellingen om het geheim van het GenootschapGa naar voetnoot* uit me te krijgen. Met moeite ben ik ontkomen. Vijf wonden heb ik opgelopen in de strijd voor mijn vaderland. Deze wapenen die ik heb van toen ik een jongen van vijftien was, heeft God niet te schande gemaakt - de Regent van mijn vaderland wil ze me te schande maken. Pak aan. (Ik deed mijn zwaard af, de pistolen, legde ze op tafel.) Doe nu zo als het je belieft; stuur me waarheen je wil.’ (Hij neemt de wapens en steekt ze terug in mijn gordel.) ‘Ik wil ze niet,’ zeg ik hem. ‘Zweer dat je me niet te schande maakt en dan neem ik ze terug.’ Toen zwoer hij er een eed op, ik nam ze en ging weg. En hij verbande ook de andere militairen en politici niet, noch uit Argos noch uit Nafplion. | |
De Vrijheidsoorlog is afgelopen.Gij, Heer, zult de dode Grieken laten verrijzen, de afstammelingen van die beroemde mannen die de mensheid gesierd hebben met deugd. En door Uw kracht en Uw rechtvaardigheid zult ge de doden weer tot leven wekken; en Uw besluit, Uw rechtvaardige besluit is het dat de naam Griekenland weer gehoord wordt, dat die geroemd wordt en de Orthodoxe godsdienst en dat er oprechte en brave mensen bestaan die het recht verdedigen; en de menseneters - de Hades zal ze verslinden en de oprechte mensen zullen hen vervloeken naar hun daden; en de verraders van het vaderland en de omgekochten - stort ze in de ellende en maak ze gezellen van Kaïn. Met Gods hulp is dat ook gebeurd. Blootsvoets en naakt hebben we de Turken hun kromzwaarden afgenomen, wij met zijn weinigen met onze korte messen, hun met goud ingelegde geweren na- | |
[pagina 124]
| |
men we, terwijl die van ons met touw bijeengehouden werden, we namen hen ook de munitie af en de overige oorlogsbenodigdheden. De menseneters misgunden ons dat en zaaiden onder ons hun deugd, tweedracht, partijtwist, spionage, hun eigen vuiligheid, en ze maakten ons vaderland tot een oude lor met de Verlichting van de PatriarchaatswijkGa naar voetnoot1., met de Deugd van KefalloniaGa naar voetnoot2., met de Leerling van Ali PashaGa naar voetnoot3., met de grote Wijsgeer van KorfoeGa naar voetnoot4.. Nu, na ons beroofd te hebben van de deugd en de vaderlandsliefde, laten ze alle vrijheidsstrijders in hun armoede en ellende, hen en de weduwen van de gevallenen en hun wezen en allen die hun bezit opgeofferd hebben voor de vrijheid van het vaderland, nu zeggen ze dat we de vrijheid niet verdiend hebben en die kwakzalver uit Kalávryta, Zográfos, zegt in zijn proclamatie dat de vrijheidsstrijders struikrovers zijn. Hij is onze verlosser. Zo prijs je vrijheidsstrijders aan. Dappere voorvaderen Miltiades, Themistocles, Aristides, Leonidas en andere dappere mannen, laat je er niet op voorstaan dat jullie zulke grote en dappere daden bedreven hebt en de hele wereld jullie ophemelt - dat hebben jullie niet alleen gedaan; de militairen en de politici waren jullie helpers, jullie werden door de filosofen geholpen met deugd, met het licht van de vaderlandsliefde. Die hadden deugd en licht, jullie moed en vaderlandsliefde. En daarom hebben jullie naam gemaakt. Hadden jullie Mavrokordátos als politicus gehad, hadden jullie Kolétis, hadden jullie Zaïmis, Metaxás en anderen van dat slag, waarvan de één op de hand is van Engeland, een ander van Frankrijk, een ander van Rusland, van Oostenrijk, van Beieren, die elkaar op duizend manieren tegenwerken, telkens tot burgeroorlogen aanzetten, die met hun intriges probeerden de mensen te doden die het vaderland overeind wilden houden, toen de Turken het in gevaar brachten; en ze hebben ze gedood; en heel de bloem van de Grieken is ten onder gegaan in de burgeroorlogen. |
|