De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Een Griek - MakryjánnisGa naar voetnoot*
| |
[pagina 56]
| |
Ik heb de indruk - en ik denk dat u die indruk deelt - dat het mij in zulke omstandigheden niet licht zal vallen u in het korte bestek van een lezing te overtuigen van de betekenis van Makryjánnis' boek, of tenminste u het pad te wijzen dat ik gegaan ben om een zo miskend werk te leren begrijpen. Ik ben in zekere zin de eerste getuige die u hoort over een onbekende zaak. Daarom zou ik u willen verzoeken zonder vooroordelen te luisteren naar de passages die ik u uit Makryjánnis' werk zal voorlezen en mij uw welwillendheid te schenken. Er is evenwel iets dat mij het hart verlicht nu ik een poging waag mijn gedachten over dit eigenaardige geschrift onder woorden te brengen. U heeft de belangstelling opgebracht naar mij te komen luisteren en geeft mij zo de gelegenheid een oude schuld in te lossen die mij reeds jaren bezwaart. Tussen 1926, toen ik de Gedenkschriften in handen kreeg, en vandaag, is geen maand voorbijgegaan zonder dat ik er enkele bladzijden in herlas, geen week zonder dat die zo levende uitdrukkingskracht mijn gedachten bezighield. Ze hielden mij gezelschap op reizen en omzwervingen, ze verplichtten en troostten mij op ogenblikken van blijdschap en droefenis. In ons land, waar wij soms zo wreed autodidact zijn, was Makryjánnis mijn nederigste en tegelijk bestendigste leermeester. Ik heb er altijd op vertrouwd dat zich wel een gelegenheid zou voordoen hem een blijk van mijn erkentelijkheid te geven. Door een wonderlijke samenloop wordt deze gelegenheid mij geboden door u, door het Griekse leger in het Midden-Oosten, door de Grieken van Egypte, op een ogenblik dat onze ogen en onze gedachten gericht zijn op de lotsbestemming van het Griekendom en wij die proberen te ontwaren te midden van het noodweer en voorbij de grote bocht die in onze jaren de wereldgeschiedenis maakt - wie weet, misschien bestaat er in deze samenloop wel een verborgen zin. In deze tijden, waarin door de strijd, het bloed, de pijn en de dorst naar gerechtigheid de zielen worden ontbloot van kortstondige verdovingen en begoochelingen; waarin de mensen klare wijn, standvastigheid en mededogen van elkaar verlangen, daarin is het goed te spreken over mensen als Makryjánnis. Luistert u eens naar hem: Wat ik opschrijf, schrijf ik op omdat ik niet kan aanzien hoe recht door onrecht gesmoord wordt. Daarom heb ik schrijven geleerd op mijn oude dag en schrijf ik zo onbehouwen, want als kind had ik niet de kans om te leren: ik | |
[pagina 57]
| |
was arm en werkte als hulpje, roskamde paarden en deed een reeks andere karweitjes om mijn vaders schuld af te lossen, die de oplichters ons hadden aangerekend, en om ook zelf in deze maatschappij te kunnen leven zolang ik van God het leven te leen had. En toen God voor mijn Vaderland een verrijzenis uit de dood wilde en bevrijding van de Turkse tirannie, heeft Hij ook mij vergund naar vermogen te arbeiden - minder dan mijn geringste Griekse landgenoot. Knappe lui genoeg die schrijven, drukkers van hier en vreemdelingen die studie van Griekenland gemaakt hebben. Eén ding slechts heeft mij bewogen ook te gaan schrijven: dat dit vaderland van ons allemaal is, van geleerden en ongeletterden, van rijk en arm, van politici en militairen, ook van de allerminsten. Wie van ons heeft meegevochten, ieder naar vermogen, moet hier leven. We hebben er allemaal samen voor gewerkt, dan moeten we het ook allemaal samen in stand houden en dan mag de sterke geen ik zeggen en de zwakke evenmin. Weet u wanneer iemand ik mag zeggen? Als hij in zijn eentje vecht en iets maakt of breekt, dan mag hij ik zeggen; maar als er veel vechten en iets maken, dan moeten ze wij zeggen. Wij zijn van het wij en niet van het ik. En laten we nu verder ons verstand gebruiken als we allemaal onder één dak willen leven. Ik heb de naakte waarheid geschreven, dat alle Grieken kunnen zien dat ze voor hun vaderland moeten vechten, voor hun geloof, en dat ook mijn kinderen het zien en zeggen: ‘We hebben een erfenis van strijd, van offers’ - als het strijd en offers zijn. En dat het een erezaak voor ze wordt en ze gaan arbeiden voor het heil van hun vaderland, hun geloof en de maatschappij: omdat dat heil van hunzelf zal zijn. Maar laten ze zich niets verbeelden om wat hun vader gepresteerd heeft, niet de deugd te grabbel gooien en de wet met voeten treden en invloed voor bekwaamheid houden. Zo eindigt zijn handschrift. In druk beslaat het meer dan vierhonderdenzestig dichtbedrukte bladzijden, groot formaat. Makryjánnis begint eraan op 26 februari 1829, tweeëndertig jaar oud ongeveer, in Argos, waar we hem aantreffen als Hoofd van de uitvoerende macht van de Peloponnesos en Sparta; deels beschrijft hij vroegere gebeurtenissen, deels noteert hij bij wijze van dagboek wat er om hem heen gebeurt. Meer dan de helft lijkt in Argos te zijn geschreven, tot 1832. In Náfplion en Athene zet hij het werk voort tot 1840, wanneer hij het handschrift haastig afsluit om het te verbergen. Het gezag heeft verdenking tegen hem opgevat. Ze hadden ernstige verdenking tegen mij, noteert hij, en aasden op een huiszoeking bij mij om brieven te vinden. Hij vertrouwt daarom het handschrift toe aan een peetoom, die het meeneemt naar Tinos. In 1844, dus na de samenzwering voor de Grondwet, waarin hij een grote rol speelt, en na de Septembertroebelen, gaat hij het ophalen. Hij | |
[pagina 58]
| |
schrijft de aantekeningen over die hij in de tussentijd met uiterste behoedzaamheid heeft bijgehouden: Ik hield aantekeningen bij, vertelt hij ons, en had een bus; daar deed ik ze in en stopte ze zo in de grond. Tot april 1850 schrijft hij eraan verder en na een jaar ongeveer voegt hij er een voorwoord en een tamelijk lang nawoord aan toe. De voortreffelijk verzorgde uitgave van Jannis Vlachojánnis, de enige die we tot nu toe bezitten, verscheen in 1907, dus na verloop van een halve eeuw waarin dit kostbare geschrift in volstrekte duisternis verloren was. Makryjánnis was ongeletterd. Hoewel hij het tot de rang van generaal heeft gebracht, was hij niet van hoge komaf. Hij kwam uit een arme familie van herders en boeren in Roúmeli. Zó beschrijft hij zelf zijn geboorte: Mijn geboortestreek is Lidoríki: een dorp daar in de buurt, Avoríti geheten.... Mijn ouders waren arm en dat kwam door de roofzucht van de plaatselijke Turken en de Albanezen van Ali Pasja. Kinderrijk waren mijn ouders en arm, en toen ik nog in mijn moeders schoot was ging zij op een dag voor hout naar het bos. Het hout op haar rug torsend, zwaarbeladen onderweg in de eenzaamheid, overvielen haar de weeën en baarde ze mij. Moederziel alleen en afgepeigerd, was het toen voor haar op het kantje en voor mij ook. Ze beviel in haar eentje en bracht zich op orde, nam wat van het hout, legde er gras overheen en mij erbovenop, en liep naar het dorp. Hij had niet de middelen om naar een onderwijzer te gaan, vertelt hij. Hij kon een beetje schrijven, maar het is de vraag of hij ooit iets anders heeft kunnen lezen dan wat hij zelf schreef. D'onverschrokken Makryjánnis, die geen letter lezen kan, zal Aléxandros Soutsos dichten in de dagen van de Derde September. Want zijn schrift was bijna geheel en al zijn eigen uitvinding. Onbehouwen geschrijf, noemt hij het. Zeventien maanden heeft Vlachojánnis erover gedaan het te ontwarren - te ontcijferen mogen we wel zeggen - en het over te schrijven. Eén blik op een bladzijde van het compacte handschrift en je begrijpt meteen waarom. Een fonetische afdruk van de Roumeliotische uitspraak, met eigenaardige letterverbindingen die één eindeloze arabesk lijken. Nergens een onderbreking, een alinea of interpunctie. Alleen soms een verticale lijn die een stop aangeeft. De bladen lijken op van die oude muren: als je daarnaar kijkt is het net of je iedere handeling van de metselaar náspelt, hoe hij steen voor steen, inspanning voor inspanning heeft samengevoegd en zo op het voltooide bouwwerk de avonturen van een ononderbroken menselijke werkzaamheid | |
[pagina 59]
| |
heeft afgedrukt - dat wat ons zo ontroert en stijl of ritme heet. In Makryjánnis' handschrift, dat voor de onvoorbereide lezer onleesbaar is, spel je niet zozeer de woorden als wel de taaie wil van de schrijver zichzelf op het papier uit te tekenen. In Argos verzocht Makryjánnis - om maar niet in de cafés om te hangen - deze en gene vriend hem wat beter lezen en schrijven te leren dan wat hij ervan kon, en dat was nog niet eens het schamele beetje dat je in het onderwijs van die dagen leerde. Door zijn onwetendheid voelt hij zich vaak heel bescheiden. Ik had niet aan dit werk moeten beginnen, zo'n ongeletterde, ik zal de eerzame lezers en grote mannen en geleerden van de maatschappij tot last zijn..., merkt hij op als hij zijn levensverhaal begint te schrijven. Want ik ben maar ongeletterd en kan geen orde houden in wat ik schrijf..., beweert hij verderop. Hij vraagt vergiffenis dat hij als mens aan deze zwakheid heeft toegegeven. Zulke zaken moeten door bekwame lui worden geschreven en niet door simpele ongeletterden. En natuurlijk kijken de anderen, de gestudeerden, op hem neer. Noch weet ík het zwaard te hanteren, noch híj de pen, zal weer de karakteristieke Soutsos benadrukken: het beste hield derhalve elk van ons zich bij zijn leest. Maar het vaderland is geknauwd en neergehaald, en dat overkomt het telkens weer, want wij zijn allemaal roofdieren: geestelijken, politici en wij militairen - zo pijnigt Makryjánnis zich - terwijl het toch een algemeen vaderland, van iedereen is. Daarom moeten zowel hij die het ver geschopt heeft als de eenvoudige de waarheid van de daken schreeuwen. Makryjánnis had dus kennelijk graag de middelen gehad om te leren. Maar hij voelt zich er niet minder om; het brengt bij hem geen minderwaardigheidscomplex teweeg, zoals wij het zouden noemen. Hij voelt, en laat ons met hem meevoelen, dat hij iemand is aan wie God het woord heeft geschonken, een gave die niemand hem mag ontnemen. Waar hij zich ook bevindt, in het paleis of in het eerste het beste krot, hij spreekt onverbloemd en zelfverzekerd. En juist omdat hem die zekerheid van uitdrukking aangeboren is, kan hij zijn gedachten met kleur en nuances, met de juiste toon en met ritme onder woorden brengen. Ik denk dat de filoloog die ooit een oordeel wil vellen over de moeilijke transcriptie van Makryjánnis' handschrift, vóór alles zijn werk moet baseren op de akoestische opvatting ervan. Makryjánnis heeft respect voor ontwikkeling - hij vocht als een leeuw en gaf leiding als een filosoof, zal hij zeggen over zijn eerste commandant, Gogos. Dat belet hem in het geval van een hooggeleerde | |
[pagina 60]
| |
en allerlei vooroudergekwansel echter geenszins voor zijn mening uit te komen: Jullie hadden ook een nieuwe commandant aangesteld in het garnizoen van Korinthe, aldus richt hij zich tot de politici van die dagen, Achilles was zijn naam, een zeer geleerd man. Bij het horen van die naam menen jullie dat het die befaamde Achilles is, en de naam moest tegen de Turken vechten. Namen vechten niet: moed, vaderlandsliefde, deugd, dié vechten. En die Achilles van jullie, garnizoenscommandant van Korinthe, was een hele kerel, ‘Achilles’ was zijn naam. Hij had ook de burcht, van alle krijgsbehoeften voorzien, en hij had ook al die troepen. Toen hij de Turken van Drámalis in de verte ontwaarde - en nog wel verdreven uit Roúmeli en Dervénia - liet Achilles bij die aanblik de burcht in de steek en vluchtte zonder slag of stoot. Nikítas, zou die gevlucht zijn? Chatzichrístos, of de anderen? Welnee. Die hebben Drámalis immers in het open veld opgewacht en verslagen: niet in een welvoorziene burcht en nog wel die van Korinthe. De letteren behoren tot de edelste beoefeningen en de hoogste nastrevingen van de mens. Het onderwijs is de stuurman van het leven. Maar dat die beginselen waar zijn mag ons niet doen vergeten dat er goed onderwijs bestaat (dat bevrijdt en de mensen helpt zich te ontplooien in overeenstemming met hun aanleg) en slecht onderwijs (dat misvormt en verdort, en een fabriek is die pseudogevormden en kennis-parvenu's produceert, die dezelfde valse adel hebben als de parvenu's van het geld). Als Makryjánnis in die tijd onderwijs genoten had vrees ik dat hij zich had moeten verloochenen, want het onderwijs was in handen van de triomfators van het holle woord (zoals de dichter zei), die nog niet verdwenen waren. Ik prijs Makryjánnis niet omdat hij geen onderwijs genoten heeft, maar ik dank wel de goedertieren God dat Hij hem niet de middelen had gegeven om te leren. Want als hij naar een onderwijzer gegaan was, hadden we misschien vele malen de omvang van de Gedenkschriften gehad, in een taal één en al galm en tierelantijnen; hadden we misschien meer inlichtingen gehad over de geschiedenis van die jaren; hadden we misschien een Soutsos van het proza gehad - maar deze nimmer opdrogende bron van leven die Makryjánnis' boek is hadden we niet gehad. En dat zou erg jammer geweest zijn. Want zoals Makryjánnis nu aan ons verschijnt, zien we glashelder dat hij, ongeletterd of niet, beslist geen ongeciviliseerde barbaar uit de hooglanden was. Integendeel: hij was een van de meest ontwikkelde zielen van het Griekendom. En de vorming, de ontwikkeling die Makryjánnis aan de dag legt | |
[pagina 61]
| |
komt niet uit de lucht vallen en is niet iets fragmentarisch van hem alléén, maar is het gemeenschappelijk bezit, het psychisch vermogen van een heel volk, eeuwen-, millennia lang van generatie op generatie, van gevoel op gevoel overgeleverd: opgejaagd en altijd levend, miskend en altijd present, is zij het gemeenschappelijk bezit van de grote volkstraditie van de natie. Het is nu juist het bestaan van deze beschaving, van deze omgevormde energie, die de mensen en het volk hebben geschapen die in 1821 besloten of in vrijheid te leven of te sterven. Daarom is onze volkstraditie zo belangrijk. Er was eens een arme foustanélla-drager die de schildermanie had. Theófilos heette hij. Zijn penselen droeg hij met zich mee in zijn gordel, waar zijn voorouders hun pistolen en messen hadden. Hij zwierf rond door de dorpen van Lesbos, hij zwierf door de dorpen van het Píliongebergte, en hij schilderde. Hij schilderde wat hem maar werd opgedragen, om aan de kost te komen. Er zijn in Ano Volos hele door Theófilos' hand beschilderde kamers, cafés op Lesbos, kruidenierszaakjes en andere winkels in verscheidene gebieden, die getuigen van zijn passage - als ze er nog zijn. De mensen dreven de spot met hem. Ze haalden zelfs zulke grove grappen met hem uit dat hij op een keer van een touwladder tuimelde en een paar botten brak. Theófilos liet echter niet af te beschilderen wat hem voor handen kwam. Ik heb stukken van hem gezien geschilderd op katoen, op goedkoop karton. Een stel jongeren was er vol bewondering voor; ze werden onevenwichtig genoemd door de mensen van de Academie. Zo wentelde zijn leven zich voort, en Theófilos stierf, en op een dag kwam er een reiziger uit Parijs. Hij zag die schilderkunst, verzamelde zo'n vijftig stukken, pakte ze in en ging ze tonen aan de verlichte critici die bij de Seine wonen. En de verlichte critici schreven dat Theófilos een belangrijk schilder was. En in Athene stonden we met de mond vol tanden. De moraal van dit verhaal is dat volksontwikkeling niet alleen betekent dat wij het volk moeten onderrichten, maar dat wij ons ook door het volk moeten láten onderrichten. Theófilos komt altijd in mijn gedachten als ik aan Makryjánnis denk. Ik zei al dat Makryjánnis een van de zielen met de meeste vorming is van het moderne Griekendom: hetzelfde geloof ik van Theófilos, als het woord vorming geestelijke vorm betekent. En die vorming van hen is buitengewoon intens en actief. Verbijsterend is hun aangeboren behoefte zich te uiten. Die overwint alle | |
[pagina 62]
| |
obstakels. Ze doet denken aan van die hardnekkige planten die, als ze eenmaal wortel hebben geschoten, al verder groeiend muren verwoesten en grafzerken breken. Alle uren van zijn leven schept Makryjánnis uitdrukking. Zelfs met kiezels van het strand probeert hij op de grond van zijn tuin een idee weer te geven en de gedachten van de dag vult hij aan met de dromen die hij ziet in zijn slaap. Op een keer gaat hij op reis naar Akarnanía. Hij bezoekt nog eens de posities van gevechten uit de vrijheidsoorlog en markeert ze. Terug in Athene besluit hij schilderijen van de gevechten te laten maken. Ik nam een Frankische schilder, noteert hij, en liet hem die gevechten op schilderijen zetten. Ik kende zijn taal niet. Hij maakte er twee of drie; die waren niet goed, ik gaf hem zijn geld en hij vertrok. Toen ik die schilder weggestuurd had liet ik uit Sparta een medestrijder komen, Panajótis Zográfos (Schilder) geheten; hij kwam, we bespraken het en we kwamen voor elk stuk de prijs overeen, en hij liet ook zijn twee zoons komen; tijdens het werk waren ze bij mij in huis. Dat begon in 1836 en duurde tot 1839. Ik nam de schilder mee de heuvels in en vertelde hem: ‘Die stelling was zo en die zo; die slag ging zo; aanvoerder van de Grieken was die en van de Turken die...’ Op die manier kwamen de vijfentwintig schilderstukken tot stand die voorgoed verloren waren gegaan als Ioannis Gennádios ze niet bij toeval had teruggevonden. Deze schilderingen, die van de hand van Panajótis Zográfos en ‘van het brein’ van Makryjánnis zijn, behoren tot de kostbaarste en levendigste monumenten die we van de volksschilderkunst bezitten - ik bedoel: tot die monumenten die plotseling verbluffende gebieden van de ziel van ons volk blootleggen. Deze schilderijen, die met uitzonderlijke precisie de gevechten uitbeelden die ze moeten weergeven - vaak als een militair document - zijn tegelijk een genot voor het oog. Ik heb eens iemand de eerste keer dat hij ertegenover kwam te staan tranen in de ogen zien krijgen. Soms doen ze je denken aan borduurwerken van het volk, zoals bijvoorbeeld het prachtige beleg van de burcht van Athene; soms voeren ze je terug naar tuinen die fris en groen zijn gebleven sinds het uur dat de schilder ze voor het eerst zag; dan weer doen ze je de sfeer van betovering en angst uit het sprookje van je kinderjaren opsnuiven; ze zijn een nooit eerder gehoorde en tegelijk aloude rapsodie. Een andere keer stuurt Koléttis, ambassadeur te Parijs, met een | |
[pagina 63]
| |
aanbevelingsbrief een Franse reiziger naar hem toe, de Markies Raoul de Malherbe. Hij wou ook graag wat Griekse liederen, noteert Makryjánnis, ik heb er een stuk of vijf voor hem gemaakt. Zo ook in de prachtige passage waarin hij vertelt over zijn laatste maaltijd met Gouras, op de belegerde Akropolis: Toen gingen Gouras en de anderen zitten en aten we; we zongen en maakten plezier. Gouras en Papakóstas vroegen mij om te zingen, want dat hadden we al zo 'n tijd niet gedaan (al die tijd dat die zelfzuchtige lui ons tegen elkaar hadden opgestookt, om hun eigen kwalijke bedoelingen door te zetten). Het zingen ging me goed af. Toen zong ik:
De Zon, zij is ondergegaan
- is ondergegaan, o mijn Griek -,
de Maan, zij is verdwenen
en de heldere Morgenster die de Zevenster nadert:
gevieren zijn zij in gesprek, in heim'lijke bespreking.
De Zon wendt zich tot hen en spreekt, wendt zich tot hen en zegt dan:
‘Gisteren toen ik onderging, achter een kleine bergrug,
hoord' ik van vrouwen luid geschrei en van mannen geweeklaag
om al die heidenlichamen, uitgestrekt op de velden,
en in een stroom van donker bloed zijn zij allen gedompeld.
Voor 't Vaderland zijn z'afgedaald ten Hades, d'arme stakkers.’
De ongelukkige Gouras zuchtte en zei: ‘Broeder Makryjánnis, moge God ons dit ten goede doen keren: nog nooit heb je zo droevig gezongen. Als dat lied maar goed voor ons afloopt.’ ‘Ik was echt in de stemming, we hadden al zo 'n tijd niet gezongen.’ Want in de kampementen hadden we altijd veel plezier gemaakt.Ga naar voetnoot* De strijd begon en er werd flink geschoten. Ik nam mijn mannen en ging naar de mij toegewezen plaats; daar bleef ik een tijdje en we vochten. Ik maakte buitenlangs een ronde langs de posten. Daarna ging ik naar mijn kwartier om de koerier voor de Regering uit te zenden, want de maan begon te zakken. En ze kwamen me vertellen: ‘Vlug, Gouras is dood, op zijn post. Hij schoot op de Turken: net toen hij vuurde werd hij geraakt bij de slaap en hij heeft geen woord meer gezegd.’ Ik ging erheen, we namen hem op de schouders en brachten hem naar een kerker. Zijn familie legde hem af en we begroeven hem. | |
[pagina 64]
| |
Hij is als de onbekende dichters van volksliederen: het lied wordt door hem ‘gemaakt’, en het is onthullend wanneer hij ons de gelegenheid geeft van nabij te zien hoe de geminachte fijngevoeligheid van het volk de kunstwerken uit de Oudheid ervaart en liefheeft. Ik had twee beelden, noteert hij verder, hele mooie, een vrouw en een prins, ongeschonden - de aderen waren te zien, zo volmaakt waren ze. Na de verovering van Poros waren ze meegenomen door een paar soldaten en die wilden ze in Argos verkopen aan een stel Europeanen: duizend thalers vroegen ze... Ik nam de soldaten apart en zei: ‘Die beelden, ook al geven ze jullie tienduizend thalers, die mogen jullie niet het vaderland uit laten gaan. Dáár hebben we voor gevochten.’ Begrijpt u wel? Hier is geen Lord Byron aan het woord, geen hooggeleerde, geen archeoloog: hier spreekt een herderszoon uit Roúmeli, met het lichaam onder de wonden. Dáár hebben we voor gevochten. Vijftien goudvergulde academies kunnen niet tippen aan de woorden van die man. Want alleen in zulke gevoelens kan de geestelijke vorming van de natie wortel schieten en tot bloei komen. In waarachtig gevoel en niet in abstracte ideeën over de schoonheid van onze klassieke voorvaderen of in verdorde harten die verstijfd zijn van angst voor het grauw. Uit de beenderen gewonnen, dichtte Solomós. Zijn gedachte was maar al te waar. De Griekse opstand was gewonnen uit het merg van de beenderen van levende Grieken. Daarom is hij geslaagd; daarom is hij niet opgehouden en wordt hij in de hele negentiende eeuw verwerkelijkt, en daarom is zijn verwerkelijking nog steeds niet voltooid. De huidige oorlog van ons vaderland - het is niet overdreven dit te zeggen - is een vervolg van de opstand van 1821. Want we mogen niet vergeten: elke keer dat onze stam zich tot het volk wendt, wil zij door het volk verlicht worden en wordt de traditie voortgezet die in het bewustzijn van de natie triomfaal haar intrede deed met de Griekse opstand. Die strijd was een maatschappelijke, militaire en politieke gebeurtenis. En tegelijk een geestelijke. Vanuit het laatste, meest miskende gezichtspunt is het van het grootste belang dat we getuigenissen bezitten als welke Makryjánnis ons heeft nagelaten. De historische gebeurtenissen houden niet op bij de jaartallen die we in de schoolboekjes aantreffen. | |
[pagina 65]
| |
2Het leven van Makryjánnis is een groot deel van het leven van het Griekendom in de eerste zestig jaren van de vorige eeuw. Hij werd geboren in 1797 en stierf op 27 april 1864. Ik kan u hier niet zijn levensverhaal vertellen. Het enige dat ik zal proberen te doen is u uit zijn Gedenkschriften nog een paar voorbeelden te geven van de manier waarop Makryjánnis tegen de gebeurtenissen aankijkt en erop reageert. Want Makryjánnis' geschiedenis is meer dan een relaas van gebeurtenissen. Zij is de geschiedenis van de gemoedsgesteldheid van zijn volk in die lange periode waaruit het huidige Griekenland is voortgekomen. Makryjánnis is nog een baby wanneer zijn familie, verjaagd door de plaatselijke Turken en Albanezen die hun dorp willen knechten, genoodzaakt is te vluchten naar Livadiá. Op zevenjarige leeftijd werkt hij om zijn ouders te ontlasten in vreemde dienst. Ze willen mij... minne huishoudelijke karwijtjes laten doen, vertelt hij, en dat was mijn dood. Hij wordt met opzet onuitstaanbaar en moet het huis uit. Veertien jaar oud treffen we hem aan in Desfína bij een landsman. Hij vertelt ons het volgende voorval: Ik was veertien en ging naar een landsman in Desfína... Het was de dag en het feest van Sint-Jan. We gingen naar het feest. Hij gaf mij zijn geweer te dragen. Ik wilde ermee schieten. Het brak. Waar iedereen bij was greep hij me beet en sloeg me bont en blauw. Het pak slaag deed me weinig, wel de schande. De anderen zaten toen te eten en te drinken en ik schreide maar. Dat leed kon ik aan geen rechter kwijt om me recht te verschaffen; een beroep op Sint-Jan leek me billijk, want in zijn huis was me de schade en schande overkomen. Die nacht ga ik de kerk binnen, sluit de deur en schrei het uit met luide kreten en met kniebuigingen: ‘Wat krijgen we nou, ik ben toch geen ezel van sla er maar op los?’ En ik bid hem om goede, zilveren wapens en vijftien buidels geld, dan maak ik voor hem een grote zilveren kandelaar. Onder luide kreten ben ik dit met de heilige overeengekomen. ‘Ben ik dit met de heilige overeengekomen.’ En de christelijke heilige houdt zich beter aan zijn afspraken dan Apollo. Want Makryjánnis gaat naar Arta, naar een zekere Thanásis Lidoríkis; hij werkt bij hem en handelt ook voor zichzelf, met zoveel succes dat hij aan de vooravond van de opstand zijn schaapjes op het droge heeft. Toen heb ik, noteert hij, een zilveren geweer, pistolen en wapens laten maken en een flinke kandelaar; goed bewapend en op mijn paasbest ben ik die naar mijn beschermer en weldoener en waarachtige vriend, Sint-Jan, gaan | |
[pagina 66]
| |
brengen en daar is ie nog steeds... En ik ben voor hem op de knieën gevallen, in tranen, uit het diepst van mijn hart, want alle beproevingen die ik had doorgemaakt kwamen weer boven. In 1820 ongeveer trad hij toe tot het geheim van de Filikí Etería. Ik trad toe tot het geheim, zegt hij, ging naar huis en arbeidde voor mijn vaderland en geloof, om er waarachtig voor te werken, zoals ik ervoor gewerkt héb, om geen dief en grijpgraag te heten maar kind van mijn vaderland, en het vaderland mijn moeder. Hij is, als koopman, in Patras als de eerste schoten van de strijd weerklinken; zijn werkelijke missie echter is te beraadslagen met de aanvoerders en inlichtingen in te winnen. Terug in Arta wordt hij gevangengenomen en dreigt te worden opgehangen. Hij ontsnapt. Met Gogos Bakólas gaat hij de oorlog in. Hij vecht bij Peta, bij het beleg en de verovering van Arta. Dan volgen de uittocht en de vlucht van de burgerbevolking. Zijn eerste bedenkingen, in die algehele verwarring, ontstaan bij het zien van de roofzucht en het geplunder: En sindsdien, toen ik die deugd had gezien, noteert hij, walgde ik van het Griekendom, want we zijn een stelletje kannibalen. Die menslievendheid zal hem later in Athene in heftige botsing brengen met Odysséas en Gouras. Zo begint Makryjánnis' militaire optreden. Vanaf april 1822, wanneer we hem aantreffen als aanvoerder van vier dorpen bij Sálona in Oost-Griekenland, tot aan de slag bij Piraeus in april 1827, waar hij vecht met zowat het hele lichaam in verband, neemt Makryjánnis zonder onderbreking deel aan de strijd. Wie er belang in stelt, kan alle bijzonderheden aantreffen in de in dat opzicht volmaakte editie van Vlachojánnis. Wel wil ik u hier graag het verslag voorlezen van het gevecht op 7 oktober 1826 bij de belegerde Akropolis, waar Makryjánnis de bogen van de Serpetzés verdedigde, dat is dus het Odeon van Herodes Atticus. Dit gevecht heet bij de biograaf het gewichtigste van al wat zich rond de Akropolis heeft voltrokken: ... Ik had al zoveel nachten niet geslapen. Dag en nacht waren we in touw... Ik dutte in. De Turken liepen toen ze het geklop van Lagoumitzís (Mineur) hoorden te hoop en deden een stormaanval... Toen raakten mijn mannen handgemeen met de Turken. Zoals ik daar neerlag sprong ik plotseling overeind. Ik klom op het bolwerk. De Turken schoten op mij, ik schoot terug in de menigte. Ik werd geraakt en verwond aan mijn hals. Toen ik me van het bolwerk wilde laten zakken viel ik. Het was er erg nauw. De mannen vluchtten hals over kop van het bolwerk naar binnen. Ze stapten bovenop mij en liepen over me heen, en nauw als het er was werd ik vermorzeld. Ze zagen | |
[pagina 67]
| |
al het bloed en dachten dat ik dood was. Toen ze er op een paar na allemaal langs waren en ook de laatsten de burcht in zouden gaan, dreigden daarmee ook de Turken binnen te dringen. Toen stond ik half buiten westen op en hield er met het mes een stuk of tien tegen. Ik gaf ze geen kans binnen te dringen. Ik trok de deur die nog openstond achter me dicht en we raakten slaags en vochten op het pistool. De Turken konden hun geweren niet gebruiken en wij evenmin... De Turken stormden aan en verwondden me aan het hoofd, bij de kruin. Mijn lichaam kwam onder het bloed. De mannen wilden me naar binnen halen. Toen zei ik: ‘Broeders, of we naar binnen gaan of hier blijven, verloren zijn we toch als we de Turken niet tegenhouden...’ En de dappere Grieken hielden stand als leeuwen... Toen de zon begon te zakken deelde ik aan de mannen patronen uit. Er kwamen nog meer kameraden bij. Ook de Turken kregen versterking. Ze deden een stormaanval, drongen in de bogen, veroverden die allemaal, maakten schietgaten en schoten in de burcht. Ze deden ook een stormaanval op ons bolwerk om het te veroveren. Daarbij werden Dalamángas en een stuk of vijf anderen gedood. Ik raakte ook weer heel kwalijk gewond, aan het achterhoofd. De flarden van mijn fez drongen in het bot, in het hersenvlies. Ik viel voor dood neer. De mannen trokken me naar binnen. Toen kwam ik weer bij. Ik zei: ‘Laat me toch liggen en hier de doodsteek krijgen, dan hoef ik niet levend de Turken mijn post te zien betreden.’ Toen kregen die arme Grieken met me te doen; ze vochten dapper en verdreven de Turken van ons bolwerk, terug de bogen in... Met de komst van Capodístrias en vooral van koning Otto nemen de tragische misverstanden een aanvang tussen de mensen die de opstand hadden gepleegd en degenen door wie Griekenland gedoemd was de eerste vijfendertig jaar te worden geregeerd. Het is een langgerekt drama, dat zich afspeelt tussen abstracte ideeën en een leven dat losgebroken was om een veelgeplaagd volk te bevrijden; een weerspannig volk, zo u wilt, maar ook krachtig en respectabel en gevoelig en pijnlijk, te pijnlijker en gevoeliger doordat de wonden die het in de recente, verschrikkelijke strijd had opgelopen nog vers waren - ‘kwaad’ noemt het volk een wond die schrijnt. De mensen die het bestuur van het land op zich namen stonden voor een buitengewoon moeilijk probleem: orde in de chaos te scheppen, zoals zij het noemden - een volk dat voor zijn vrijheid huiveringwekkende beproevingen had doorstaan te verplegen, te helpen, te bezielen, zoals we het beter kunnen noemen. En wat deden ze? Ze kozen eigenmachtig de gemakkelijkste oplossing, dat wil zeggen: ze haalden het probleem met één pennestreek door. Ik | |
[pagina 68]
| |
vertaal: na de moord op Capodístrias maakte Griekenland een van de moeilijkste jaren door die het ooit heeft gekend, het jaar 1832. Het land was verdeeld in kleine militaire lenen, die geen ander doel hadden dan zo goed en zo kwaad als het ging de hongerige restanten van de oud-strijders te voeden. De regenten brachten een lening mee; met dat geld hadden ze aan de hongerenden die morden voor de poorten van Náfplion een bete broods kunnen geven. Zij gebruikten het liever voor de instandhouding van het Beierse leger, waarop in hun voorstelling zijzelf en koning Otto zouden steunen. Met dat leger ontbonden zij de oud-strijders of verdreven hen uit de staat - die vreselijke wilden, naar hun idee. En die wilden, wat vonden zij er zelf van? Het volgende gesprek van Makryjánnis met Heideck toont het ons: Mijn vriend Heideck was in zijn wiek geschoten en antwoordde mij zeer geprikkeld: ‘Jullie hebben te doen wat je gezegd wordt en een eigen mening is er voor jullie niet bij, want Beieren heeft dertigduizend bajonetten en komt jullie wel tot de orde roepen.’ Toen zat ik in een lastig parket... Ik zei tegen hem: ‘Wee ons arme stakkers! Het zal ons slecht vergaan. Ik heb op mijn manier tegen jou gesproken en jij antwoordt heel anders, met bajonetten. Als vriend zeg ik jullie dat je je best moet doen dat de Koning en jullie bemind bij ons zijn in plaats van gevreesd... Komt iemand me vertellen dat het vaderland er beter van wordt, dan mag hij me gerust allebei de ogen uitsteken. Want als ik blind ben en het gaat mijn vaderland goed, dan verkwikt me dat. Als mijn vaderland er slecht aan toe is mag ik tien ogen hebben, blind zal ik wezen...’ Hij zei: ‘Hou je niet van de Koning?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik weet niet wat liegen is. Als mijn vaderland eraan gaat, ben ik niet zijn onderdaan en hij niet mijn koning. Daarom moeten we rechtvaardigheid van jullie hebben en geen gedreig met bajonetten.’ Toch was Makryjánnis geen man van kwade wil. Als Otto in Náfplion voor anker gaat noteert hij: Het vaderland, zolang verloren en weggevaagd, is heden wedergeboren en herrezen... want onze Koning is gekomen, die we door Gods almacht verkregen hebben. Otto is trouwens ook nooit persoonlijk door hem aangevallen; hij probeert hem juist tegen zijn slechte raadgevers te beschermen, tegen de lompe, sluwe Beierse politiek, in zijn eigen woorden. In zijn ogen was het Ludwig van Beieren, waren het de gezanten die voor het regentschap verantwoordelijk waren, niet koning Otto. Ze hebben alle kapiteins opgepakt en in de nor gezet en ze wilden ons om hals brengen met het mes dat de verlichte heren uit Europa hebben meegenomen om die wilde Grieken een kopje kleiner te maken - maar Engeland had | |
[pagina 69]
| |
Dawkins, zijn gezant, wel een kopje kleiner mogen maken en Frankrijk de zijne en Rusland net zo; en de Koning van Beieren zijn regenten en daarna zichzelf, want Zijne Majesteit is de doodgraver van ons vaderland en van onze onschuldige Koning Otto. Maar hij is geen wicht, hij kan niet aanzien hoe recht door onrecht gesmoord wordt, hij kan de aftakeling van de oud-strijders niet aanzien. Luistert u maar; de passage verwijst naar de regering van Capodístrias, maar Makryjánnis' gemoedsstemming is dezelfde: Vaderland, prijs in het algemeen alle Grieken gelukkig omdat ze zich voor jou hebben opgeofferd, voor jouw herrijzenis, dat je opnieuw een vrij vaderland mocht heten nadat je jaren verloren was en geschrapt van de lijst der volkeren. Prijs hen allemaal gelukkig. Maar blíjf gedenken en roemen degenen die zich als eersten hebben opgeofferd bij Alamána in het gevecht tegen de Turkse overmacht; degenen die zich al hadden op gegeven, ingesloten in een armzalige tichelomheining bij de herberg van Graviá; degenen die bij Vassiliká al die Turken en pasja's in de pan hebben gehakt. En degenen die in de Makrýnorosvallei als leeuwen gevochten hebben toen jouw beide sleutelposities tegelijk werden aangevallen, de Poort van Makrynóros en die van Thermopyle; toen de Turken van beide kanten een doorgang wilden forceren, hebben die paar onsterfelijken - eenentachtig in Langadá - de plek daar met botten bezaaid, en ook aan de andere kant bij Thermopyle en elders hebben die paar mensen de Turken verpletterd. Aan dié mensen is het te danken dat jij weer verrees en er geen proviand en munitie het land in kwam; door hén werden de andere Grieken bezield bij de belegering van de plaatselijke Turken en garnizoenen, tot die uitgehongerd en aan het eind van hun krachten werden veroverd en als geiten afgeslacht. En dié mensen tenslotte, vaderland, worden nu gekneveld door de Excellenties, door de Hoogedelgestrenge Heren, door je gouverneur en zijn broers. Achter hún weduwen en dochters zitten Agoustínos en Viáros aan. Dié strijders worden door hen gekneveld en krijgen te horen dat ze maar uit bedelen moeten gaan: ‘Wie heeft jullie verteld,’ zeggen zij, ‘dat jullie de wapens moesten opnemen en ongelukkig worden?’ Dat zijn de redenen die Makryjánnis ertoe drijven de samenzwering te organiseren die uitmondt in de Grondwet van de Derde September. Hij neemt door het hele land de eed van trouw af. Zie hier hoe het daarbij toegaat. Het tafereel speelt zich af in het huis van Makryjánnis op een avond; een strijder is bij hem, en terwijl ze met de glazen klinken eindigt het gesprek als volgt: ‘Waar is die arm van jou verbrijzeld?’ ‘In Mesolóngi,’ was zijn antwoord. ‘En waar is de mijne verbrijzeld?’ | |
[pagina 70]
| |
‘In Myli bij Náfplion.’ ‘En waarvóór zijn ze verbrijzeld?’ ‘Voor de vrijheid van het vaderland.’ ‘En waar zijn de vrijheid en de gerechtigheid? Sta op!’ Ik ging hem voor en nam hem de eed af. En de grondwet komt er en valt in handen van de politici en wordt door het slijk gesleurd, en Makryjánnis trekt zich steeds meer uit de wereld terug. Die vandaag ons lot in handen hebben, schrijft hij in 1851, die ons regeren, hoog en laag, ministers en parlementsleden, zij dragen er roem op, stellen er een eer in, houden het voor bekwaamheid dat je hun zegt dat ze gestolen hebben, dat ze verraden hebben, dat ze het vaderland zoveel schade berokkend hebben. Zíj zijn de achtenswaardige lui en worden geëerd en gelauwerd; wie eerzaam is wordt gekneveld als staat en samenleving onwaardig. En verderop: Van jullie allemaal is gebleken wat jullie waard zijn en wat jullie het vaderland aandoen, van begin tot eind. In binnen- en buitenland dachten ze dat jullie wat waren. En jullie bent wat je bent. Jullie waren wat de Europeanen van de Sultan dachten toen ze hem de titel van Grand Seigneur niet durfden af te nemen. Zolang ze de moskee in Wenen zagen, hadden ze 't benauwd dat hij nog dichterbij zou komen en meer moskeeën zou bouwen. Uit vrees daarvoor hebben ze hem zelfs wel schatting betaald. Maar toen een handvol mensen kwam bewijzen dat de Grand Seigneur geen metselaars meer had om moskeeën te bouwen, ja dat de moskeeën die hij had er óók aan gingen, sindsdien hebben ze 't over de Turk. En daarom kwamen onze weldoeners hierheen met hun wijsheid om ons vooruit te helpen. Maar ook al rijdt van die mensen ons niemand in de wielen, dan worden júllie wel bedankt dat je geen ondeugd hebt overgeslagen en het zover met ons hebt laten komen. Alleen zijn oude kameraden komen hem nog opzoeken. Toch blijft de regering verdenking tegen hem koesteren; Otto heeft hem de samenzwering van '43 nooit vergeven. Voor hen blijft Makryjánnis een wild dier dat in een kooi thuis hoort. Zo komen in september '51 de aantijgingen in omloop - onbestaanbare, ongegronde, nooit bewezen: Makryjánnis wil de koning vermoorden, de republiek vestigen; Makryjánnis staat in verbinding met Poolse vluchtelingen die revolutionaire manifesten verspreiden; Makryjánnis heeft verdachte uitspraken gedaan aan ene N. Stefanídis, notoir vuilspreker, die ook de enige getuige zal zijn bij het proces. Zo wordt hem huisarrest opgelegd. Makryjánnis is beurs van de zeven verwondingen die hij aan de strijd heeft overgehouden. De | |
[pagina 71]
| |
wonden gingen dikwijls open, schrijft de arts Goudas, die ook bij zijn begrafenis heeft gesproken: De daardoor teweeggebrachte koortsen verteerden hem... Ernstige ziekten waren het gevolg en het herstel verliep uiterst traag. Dezulke waren de beloningen die Makryjánnis ten deel vielen als dank voor de uitzonderlijke diensten aan het vaderland bewezen. De pijnlijkste wonden en ziekten en daarbij een al evenzeer ongeneeslijke armoede. De in de slag bij de Serpetzés opgelopen verwondingen aan zijn hoofd drijven hem soms buiten zinnen. Drie dagen voor zijn overbrenging naar de Mendresésgevangenis, als hij geen andere rechter meer heeft om hem te rechtvaardigen zoals in zijn jeugd in de kerk van Sint-Jan, zet hij zich ertoe te schrijven tot God zelf: Je luistert niet naar ons en ziet niet naar ons om..., en ik dag en nacht kreunen van de verwondingen; mijn ongelukkige familie en kinderen verstikt te zien door tranen en barrevoets; zes maanden gevangen in een cel van twee passen...; geen dokter te zien krijgen, niémand toegelaten krijgen om ons op te zoeken... Iedereen is op onze ondergang uit. Bij ons allemaal wordt huiszoeking gedaan; huizen, kelders, plafonds, kisten, jouw eigen iconen... En op de dertiende van deze maand... kwam de commandant in uniform, die ons bewaakte, en zei dat ik naar de Mendresésgevangenis moest gaan, waar de misdadigers gevangen zitten... Maar deze keer viel er met God niets overeen te komen. De tijden waren veranderd. Hij werd naar de Mendresés gebracht, in het gezicht geslagen en gehoond; hij kreeg een proces dat één grote onbeschaamdheid was en werd ter dood veroordeeld, wat later in gevangenschap werd omgezet, en op 2 september 1854 kreeg hij gratie. In al zijn fierheid is Makryjánnis dan een wrak. Hij spreekt alleen nog met God en met zijn jongste kinderen. Zijn huis en tuin zijn vervallen. De laatste klank van zijn stem - de laatste die we kennen en die u nu zult horen - komt van ver, heel ver. Alsof een heel ras de geest gaat geven: Nadat ik was vrijgekomen en naar mijn vervallen huis en mijn zwaarbeproefde familie was teruggekeerd..., gingen mijn wonden vorig jaar Pasen en met Pasen twee jaar geleden weer open... Ik ging naar de grot in mijn tuin om bij te komen... Met veel moeite en steunend op mijn stok haalde ik het. Ik werd met stenen gegooid en kreeg zelfs menselijke uitwerpselen over me heen: ‘Hier, generaal Makryjánnis, dat is voor jou, eet er maar lekker van - je wou toch zo graag een grondwet?’ Er kwamen veel nieuwe wonden bij door de slagen en steken..., ik ben verrot, van de wormen vervreten... Ik heb die dingen naar het gemeentehuis gestuurd, maar ik kreeg geen gehoor. Dat ging zo door tot de vooravond van Christus' Verheerlijking. Ook op die dag zelf | |
[pagina 72]
| |
hebben ze me nog flink geraakt, ik bleef voor dood liggen, ik voelde niet of ik dood was of levend... Enkele jaren geleden, toen ik in het Etnologisch Museum op zoek was naar herinneringen aan Makryjánnis, zag ik zijn dodenmasker liggen. Het was net een uitgedroogde appel, of een steen aan het strand, diep aan gevreten door de onvermoeibare golven, weinig groter dan een vuist. Dat deerniswekkende geval was alles wat over was, het uur van zijn dood, van de mooie en edele figuur van deze fiere man. | |
3Alvorens te eindigen zou ik nu graag mijn mening over de waarde van Makryjánnis' werk samenvatten. U heeft enkele passages van hem gehoord. Het zijn er slechts weinige en bij lange na niet voldoende. Maar ze zullen u in elk geval enige grond verschaffen voor een oordeel over mijn gedachte die luidt als volgt: Makryjánnis is de belangrijkste prozaschrijver van de Nieuwgriekse letterkunde, zo niet de grootste, want we hebben ook Papadiamándis nog. Laten we ons er een ogenblik rekenschap van geven wat we bedoelen als we het over proza hebben. Sinds enige decennia hebben de dichters de vrijheid genomen om gewoonlijk niet meer de grove en uitwendige kenmerken van de poëzie te hanteren - die trouwens in het geheel geen kenmerken zijn - zoals het rijm en het oude mnemotechnische vers. Dit betekent natuurlijk niet dat het onderscheid tussen het poëtische woord en het proza heeft opgehouden te bestaan. Het is juist wezenlijker geworden. De poëzie is een soort dans; het proza is, en behoort te zijn, een voortgaan dat ons ergens heen leidt. Met het proza van deze lezing probeer ik aan uw zijde lopend u rond te leiden en u te laten zien wat die Makryjánnis voor iemand is, zoals wanneer ik u zou ontvangen in een stad die u onbekend is. Als ik een gedicht had moeten schrijven dat Makryjánnis voor u oproept, was het iets heel anders geweest. Ik zou drie regels of drie bladzijden hebben pogen te schrijven en uit mijn ervaring van de beelden en verlangens van mijn land die woorden hebben bijeengebracht, die u naar mijn gevoel de ontroering zouden geven die hij mij heeft gegeven, zonder hem misschien ook maar te noemen, hemzelf of de dingen die hij noemt. In de poëzie gaat de vorige stap nooit verloren in de volgende, hij | |
[pagina 73]
| |
blijft juist tot het einde in het geheugen gegrift en onaangetast in het geheel van het gedicht. In het proza wordt elke stap verbruikt zodra zijn bestemming, die is dat wij verdergaan, is volbracht. De eenheid in de poëzie is het woord; de eenheid in het proza is de zin, de alinea, de bladzij die we zwijgend omslaan. Vorm en ritme ervan zijn de weg zoals die door ons wordt gevolgd, en de inhoud ervan de dingen die worden geassocieerd zoals ze door ons op onze voortgang worden aanschouwd. Daarom is proza dat gaat dansen slecht proza - niets ergers op de wereld dan zogeheten dichterlijk proza - en de hele kwestie is niet mooi proza schrijven, maar goed. En je kunt het niet goed schrijven als je niet bepaalde dingen te tonen hebt waarvan je gelooft dat ze de moeite waard zijn; als je geen inhoud van belang hebt. De inhoud van Makryjánnis' schrijfkunst is de eindeloze, tragische strijd van een man die, met al de instincten van zijn ras diep geworteld in zijn hart, op zoek is naar vrijheid, recht en menselijkheid. Tussen Pátras en Gastoúni, noteert hij - het voorval moet omstreeks 1830 hebben plaatsgevonden - is een dorp, Mega Spíleo. Daar maakte ik kwartier. De inwoners klaagden dat ze door de monikken werden getiranniseerd: wat ze kregen, namen die hun weer af. Ik had kwartier bij een pope. Toen zei ik: ‘Als jullie zo getiranniseerd worden, waarom gaan jullie dan niet hier weg, naar een ander bevrijd dorp? Die zijn er genoeg.’ De vrouw van de pope zei: ‘Toen de Turken kwamen zaten wij met heel wat zielen in het moeras, in het water, om ons te redden. En de Turken kwamen en grepen ons. Ons lijf zat ónder 't bloed door de bloedzuigers - opgevreten waren we. De kinderen waren er ook in gegooid; het water krioelde ervan, ze dreven als kikkers rond, sommigen levend, anderen al aan hun eind. En ik werd door de Turken gegrepen en door achtendertig beslapen. Ik was kapot en de andere vrouwen ook. Waarvoor hebben we dat allemaal doorgemaakt? Voor dít vaderland. En nu vinden we nergens recht. List en bedrog, anders niet.’ En ze schreide bittere tranen. Ik troostte haar; ik kreeg het te kwaad en schreide mee. Hij heeft gevochten, gestreden, geroofd, zich laten radbraken, gewalgd, zich kwaad gemaakt. Maar hij bleef - zoals hij uit zijn ‘onbehouwen’ geschrijf naar voren treedt - altijd rechtschapen, tot het bittere einde: een mens in de ware zin des woords. Hij werd geen Übermensch en hij werd geen worm. Werkelijk, een | |
[pagina 74]
| |
van de vreugden van Makryjánnis die de ziel met jubel vervult, is dát gevoel, dat hij nooit aflaat ons te geven: het gevoel dat wij aan onze zijde een - zo menselijke - gids hebben die de maat der dingen en wezens is. Datzelfde gevoel waarvan elke Griekse natuur doorkneed is, vanaf de oudste tijden toen Oudipus de Sfinx en haar vreeswekkende wereld uitschakelde door het uitspreken van één woord: de mens. De vrije mens, de rechtvaardige mens, de mens weegschaal van het leven - als er een fundamenteel Griekse gedachte bestaat, is die het wel. Zij wordt geboren bij de dageraad van het Griekse denken; vervolgens brengt Aeschylos haar voor eens en altijd onder woorden. Wie de maat overschrijdt, pleegt hybris en hybris is het grootste kwaad dat ons kan overkomen. In Makryjánnis' woorden: de Grieken zijn sinds die oude tijden van het wij, niet van het ik. Want zodra het ik het wij dreigt te overschrijden, wordt het onmiddellijk neergebliksemd door de Atè, het blinde lot dat zorgt voor het evenwicht in de wereld. Heel onze klassieke tragedie is vervuld van de symbolen van deze gedachte. En het symbool dat mij het meest van alle ontroert tref ik aan in De Perzen. Xerxes, zo vertelt de oude mythe, werd verslagen omdat hij hybris had gepleegd, omdat hij die mateloze daad had verricht: hij had de zee gegeseld. Daarom was het ook in de zee dat hij zijn ondergang vond; in het element dat, hoewel immer in beweging en nooit tot rust komend, altijd het evenwicht, de balans zoekt. Bij het uitbreken van de opstand, in Arta, hoort Makryjánnis van een Turkse bey tegen diens vrienden de volgende woorden, die hij noteert: ‘Pasja's en beys, we gaan eraan! We gaan eraan!... Want deze oorlog is niet met de Moskoviet, niet met de Engelsman, niet met de Fransman. We hebben de raya in zijn bezit en zijn eer verongelijkt en hem geruïneerd. Het is hem rood voor ogen geworden en hij heeft het geweer tegen ons opgeheven. En die ezel van een Sultan weet niet wat hem overkomt: hij wordt misleid door de mensen om hem heen...’ De oorzaak van de Griekse opstand en van de ondergang der tirannen wordt door Makryjánnis gevat in een uitspraak die hij een tegenstander in de mond legt, zoals Aeschylos de vijanden laat spreken over de ramp van Salamis: We gaan eraan, want we hebben verongelijkt. Als we de Ouden werkelijk willen begrijpen, zullen we steeds de ziel van ons volk moeten bestuderen. Die woorden werden gesproken in 1821. Makryjánnis houdt ze in gedachten om ze | |
[pagina 75]
| |
jaren later, omstreeks 1829 te noteren, nadat hij al die ervaring van de verschrikkelijke worsteling heeft opgedaan. Ik zie hem voor me als hij ze op moeilijke ogenblikken overdenkt. Ze zijn achter al zijn daden en achter al zijn uitspraken aanwezig. Ook achter het volgende gesprek, dat hij met de Franse admiraal De Rigny heeft wanneer hij voorbereidingen treft voor de slag bij Myli: Terwijl ik de stellingen bij Myli klaarmaakte kwam De Rigny langs. Hij zei: ‘Waar ben je mee bezig? Die stellingen zijn te zwak: hoe willen jullie dáár met Ibrahim slag leveren?’ Ik zei: ‘De stellingen zijn zwak en wij ook. Maar machig is God die ons beschermt en in deze zwakke stellingen zullen wij ons geluk beproeven. En als we dan met weinig zijn tegen Ibrahims legermacht, is er één troost: zo wil het lot het met ons Grieken nu eenmaal altijd. Want altijd weer, van oudsher tot vandaag toe, storten alle roofdieren zich op ons om ons te verslinden en het lukt ze niet. Ze vreten van ons en er blijft nog desem over. Die weinigen besluiten dan te sterven. En na zo 'n besluit wordt zelden verloren en vaak gewonnen. Onze stelling vandaag hier is zoals ie is. We zullen ons geluk beproeven, zwak tegen sterk.’ ‘Très bien,’ zei de admiraal en ging heen. Dat zijn het geloof en de zekerheid die Makryjánnis ons biedt. De tweede reden waarom ik geloof dat Makryjánnis onze belangrijkste prozaschrijver is, is dat ik hem als een groot leermeester van onze taal beschouw. Als ik Solomós' verbrokkelde Vrouw van Zákynthos niet meereken, ken ik geen tekst in onze jonge letteren die zo leerzaam is als die van Makryjánnis. Eens heb ik bij gelegenheid een voorwoord geschreven bij de gedichten van Kalvos. Omdat ik meende dat één van de belangrijkste problemen die Kalvos stelde het vraagstuk was van de taalexpressie, werd ik gelaakt dat ik me daarmee bezighield in plaats van met zaken die door de dichter worden uitgetrompet en die mij volstrekt niet van node hadden om door iedereen te worden opgemerkt. Mij houdt de taal bezig omdat zij het materiaal van de schrijver is, en niet omdat ik zo graag wil terugkeren naar de oude taalkwestie, die voor Griekenland afgesloten is. Al jaren worden de dode vormen door geen letterkundige meer geschreven. Ik stel me voor dat ze, wanneer het ons gegeven is naar ons land terug te keren, ook niet meer door de staat en de journalistiek gehanteerd zullen worden. Denkt u zich eens in dat tegenwoordig, in de donkere jaren van de slavernij, alle kranten die in weerwil van de tirannie in omloop zijn en het vrije denken van de natie tot | |
[pagina 76]
| |
uitdrukking brengen, geschreven worden in onze levende taal. Als echter de taalkwestie afgesloten is, mogen we nog niet vergeten dat geen enkele schrijver zich staande kan houden als hij geen meester is van de taal: niet van de woordenboeken of de grammatica, maar van die levende natuur die zijn volk ieder ogenblik dat het ademhaalt in hem overgiet. En om die natuur te ervaren en te assimileren, zullen we geschriften als die van Makryjánnis, die, zo geloof ik, louterende geschriften zijn, moeten leren begrijpen en doorléven. Inhoud, taal. De inhoud die wil worden uitgedrukt en de taal die aan de inhoud vorm, bestaan moet geven om hem aan de onzichtbaarheid te onttrekken. Die actie en die reactie maken, tenslotte verenigd, de stijl. Die twee tegenstrijdige krachten zijn de problemen van een schrijver. Daardoor wordt hij gevormd en vormt hij een stijl, een ϕωνή, (phonè), zoals de Ouden zeiden. Daarmee articuleert hij de woorden. Daarom kunnen we met alleen de taal, hoe goed we die ook beheersen, wel voortreffelijke zinnen maken - als stro op de dorsvloer, in de woorden van het liedje - maar zullen we, zonder de weerstand en het gewicht van de dingen die we moeten articuleren, nooit stijl hebben. Stijl zijn de moeilijkheden die een mens ondervindt om iets uit te drukken, stijl is de menselijke inspanning, stijl is de mens, zoals een wijs gezegde leert. Daarom is de stijl van Makryjánnis zo waarachtig. En uniek; omdat zijn moeilijkheden uniek waren. Toen ik tot u sprak over het materiële aspect van Makryjánnis' handschrift, had ik het erover dat het lijkt op een bouwwerk waar je de passage van een menselijke inspanning van afleest. Zijn schrijftrant is net zo: een handgemaakt bouwwerk. In elk detail ervan, in de intensiteit, in het gemak, in de struikeling, zie je de passage van een springlevend mens. De beste manier om een tekst te beoordelen, is zien te vinden welke woorden ervan niet functioneren, heeft iemand eens gezegd. Het percentage woorden in Makryjánnis dat niet functioneert is geringer dan in de werken van al onze prozaschrijvers die ik ken. En om te eindigen zou ik een zin van Pirandello in het geheugen willen roepen, waaraan ik altijd denken moet als ik een tekst moet beoordelen. Er bestaat, zegt hij, een stijl van zaken en er bestaat een stijl van woorden; dat is de reden dat Dante in ballingschap stierf, en dat is de reden dat Petrarca op het Capitool werd gelauwerd. Dichters doen soms vreemde profetieën. Ik denk dat als die mateloze paljas van het fascisme het zinnetje van Pirandello had opgemerkt, hij er nu niet | |
[pagina 77]
| |
zo droevig aan toe was geweest. De woordenpraal is hem de baas geworden, die tragische zinsbegoocheling. Maar politici hebben zelden tijd om op zulke details te letten. In elk geval, die stijl van zaken, de stijl van de noodzaak, de effectieve stijl, die tref ik bij Makryjánnis aan. Nooit hebben we in Griekenland daarna nog zo'n krachtige stem gehoord. En dat heeft niets met folklore te maken. Makryjánnis' stem is een tak van de krachtige stam die de Erotókritos en het Offer van Abraham heeft voortgebracht, die onze volksliederen heeft voortgebracht, en die ook - ik geef mijn bescheiden idee voor wat het waard is - de grootste kunstenaar heeft voortgebracht die sinds de Oudheid uit Griekenland is voortgekomen: Theotokópoulos (El Greco, vert.). Dat was wat ik u te vertellen had over Makryjánnis, de ongeletterde die de baan van een lang leven aflegt en met zoveel inspanning op het papier afdrukt wat zijn geweten waarneemt. De zekere boodschapper van onze lange en ononderbroken volkstraditie, die ons, doordat hij haar zo diep in zijn hart geworteld met zich meedraagt, met de stem van vele mensen en niet van één alleen komt berichten hoe en wat ook wijzelf zijn; dat zijn woede, zijn verdriet en zijn tragedie geen persoonlijke aangelegenheden zijn, maar aangelegenheden van u en van mij en van ons allemaal; aangelegenheden waarin wij allen te zamen, doden en levenden, solidair en medeverantwoordelijk zijn. Hij komt ons in het oor fluisteren dat het met onze schoonheden en onze versierselen en bezittingen, die wij zo kostbaar meenden, gebeurd is, gebeurd; ze zijn oud en versleten, rommel die nergens meer toe dient dan om ons tot last te zijn, zoals de tragische en wanhopige Phaedra. De intellectuelen althans komt hij dat in het oor fluisteren. Sinds de vooravond van de vorige oorlog hebben de kunstenaars in Europa - en dan heb ik het over hun toonaangevende werken - duidelijk het bewustzijn dat ze leven in een kapotte wereld. Dit bewustzijn heeft buitengewoon heftige geestelijke revoluties teweeggebracht, die vanaf de eerste vredesjaren aan het licht traden. De hele periode tussen de twee wereldoorlogen kan gekarakteriseerd worden als een periode van wanhopig zoeken, van innerlijk graven, van kritiek op de werkelijkheid die ons omringt en die tot as wordt in de vingers die haar aanraken. En dat leidde tot een impasse, tot zwijgen. Er bestond een gevoel van zware zondigheid in die toestand. Op dit Waste Land, om een karakteristieke | |
[pagina 78]
| |
titel uit die jaren te gebruiken, poogden later andere jongeren weer op te bouwen. De oorlog in Spanje, die het begin was van de huidige, verschafte hun de aanleiding hun laatste tekens te geven. Na de Spaanse oorlog weten we het verder niet meer. Het is niet overdreven te zeggen dat we een periode van geestelijke verduistering doormaken in Europa. De huidige oorlog is niet, zoals de vorige, een tijd van artistieke scheppingskracht. En het enige dat we kunnen doen is rekenen op onze ervaring van toen en van nu, in afwachting van de dageraad die onafwendbaar zal lichten. Het enige dat we kunnen doen is praten met bekende en onbekende kameraden; letten op hun boodschappen en die van onze geestelijke voorouders; ons bewustzijn reinigen van vergankelijke illusies; geloven dat een zo groot lijden als het huidige ons alleen maar naar een grote opstanding kan voeren; gereed proberen te staan om ons haar waard te betonen; en onze plicht doen - gedicht van de plicht noemde Solomós een van zijn grote gedichten. Die opstanding kan niet anders zijn dan die van het leven van de mens, in de diepste zin van het woord. En als zodanig zal zij een eind moeten maken aan de wreedheden, de muilkorven, de gevangenissen, het gehuichel. Zo zal het moeten zijn, óf alles was we nu doormaken zal, helaas, vergeefs zijn; zo zal het zijn, of de wereld zal vervallen zijn in een toestand van algehele schijndood. En als gebeurt waarin we geloven en waarvoor we strijden, dan is het heel waarschijnlijk dat in ons vaderland, waar voor het eerst de menselijke waarden het licht zagen, de verlichte en ontwikkelde mensen zullen begrijpen, juist omdat zij werkelijk verlicht en ontwikkeld zijn, dat de ontwikkeling van hun ziel veel baat zal kunnen vinden bij een werk als dat van Makryjánnis, dat, zo geloof ik, het bewustzijn is van een heel volk - een kostbaar testament.
Fragment uit Makryjánnis' handschrift
|
|