| |
| |
| |
Tien gedichten
Renée van Riessen
Kiekendief
Vreemd dat hij nu niet valt
dat hij zijn eigen vlucht vertrouwt
terwijl zijn vleugels nauwelijks bewegen.
Zijn romp, daartussen, is al even
roerloos: een massieve kluit,
maar in zijn kop schuilt aandacht
voor de aarde. Daar is buit.
Vreemd dat hij nu niet duikt,
Hij zweeft zich los van onze grote vragen:
Zal ik vandaag nog vangen? Hoe lang mag
het pauze zijn tussen twee vleugelslagen?
Vliegen is vrij en duiken kent geen schuld
hij valt eenvoudig op de kiekens aan
wanneer zijn tijd gekomen is en daarna
zweeft hij weer. Met engelengeduld.
| |
| |
| |
Godsbegin
Voor hem is hier geen plaats,
hij moet wel zeer nabij zijn
zo weinig ruimte werd hem toegemeten
moet hij nu voor ons bidden,
dat wij zijn namen een voor een
als sneeuwvlokken vergeten.
| |
| |
| |
Jongensdroom
zijn weg gevonden naar de tempel
rabbijnen, de vragende lichtkring
hij vroeg en hij hoorde in het midden.
Die dag was hij nergens te vinden
wenende moeder, de vragende
vader niet langer terughield
| |
| |
| |
Buitenplaatsen
(poëtica)
Buitenplaatsen, wat zijn ze
moeilijk bereikbaar! Het mooist nog
gezien vanuit de trein in onaangeraakt
langszwieren. Boompjes om een landhuis
die wegzweven, meisjes in hun petticoat
Of vroeger, toen we Indië nog hadden:
je ging een dagreis ver de bergen in
te paard. De mierenhoop Djakarta liet je achter,
langs theeplantages reed je, je rook
aan vreemde struiken. Een nieuw leven
stond te beginnen achter de nevels.
Daarvoor nog: als het zomer was naar Capri,
je trok je handen van de zaken af en wist:
in Roma houdt Seianus trouw de wacht.
Jij had de ergste hitte van je afgeslagen,
zonlicht en zeewind liet je ongeremd
de villa in. Met open ramen kon je
inslapen op de maat van dit bericht:
in Rome stroomt het bloed weer door de straten.
| |
| |
| |
Als vogels
Als vogels op die draad te zitten,
veren te schudden en de maat
naar links en rechts in stand te houden
door onvermoeibaar op te schikken:
‘pardon’ - ‘'t is niets, ik zit alweer’;
warm worden in de middagzon. De draad volreigen
wanneer er buren komen en het samen
Daarna weer teruggaan in je veren
en niet te weten van de storm
die niemand meer kan keren.
| |
Gelatenheid
We liggen als land. We wachten
we liggen twee rechte voren
die iemand vroeger geduldig
geploegd heeft. Hij is ze vergeten.
Wij weten niet wat hij wilde
we wachten om het te weten.
We liggen als boten, we drijven,
we drijven aan kabels geklonken
onder ons de rivier. We weten
niet waar die heen wil of
hoe diep die reikt. We deinen
dagen en nachten, op en neer.
| |
| |
| |
Geen stem
Van liefde en vrees was gisting in haar leven,
haar handen drukten bevend in het deeg
en zwijgend schraapte ze de pannen leeg,
ze was heel zuinig met servies en eten.
Toen werd ze ziek en ging langzaam verdwijnen,
bij stukken vielen woorden uit haar mond,
totdat geen mens haar wensen nog verstond.
Ze had geen stem meer, was ze in het reine?
Eén stervensweek bleef pijnlijk in het midden
of ze nog hardop met haar moesten bidden
of lezen. Het was wachten op het woord
dat hen de zekerheid zou geven van haar lot.
Zij zweeg. Door de familie trok de schrik in kringen.
Ze vulden het laatste uur met luidkeels zingen.
| |
Vliegje
σέβας μ᾽ ἔχει εἰσοράοντα.
Homerus, Odyssee VIII, 161
verering heeft me beet als ik je zie:
de allerkleinste lichte zilvervlieg,
een vuurvonk in het donkere zomergras
jouw vleugels zijn de zon van deze dag
heb jij geen angst? je wandelt naar de top
de halmen beven op jouw route naar de hemel
jij spreidt je spiegelvleugels, roekeloos
laat jij je door de lauwe wind meenemen
je hebt misschien nog maar één uur te gaan
van hier - maar denk jíj́ daar soms aan?
| |
| |
| |
In het licht
I
We zijn weer samen, de gordijnen dicht,
we drinken langzaam koffie, vermijden het
naar ogen te kijken. Zetten speelgoed klaar.
In schemerlicht begroeten we elkaar.
Het wordt een gekkenhuis, vrachtwagens botsen
dof tegen de tafelpoten aan.
De kinderen spelen door bij onze knieën
in het donker. Oma vraagt schreiend
keer op keer de weg naar de wc.
Maar niemand weet de weg, de deuren zijn
voor één moment uit ons gezicht gevallen
en nu er om me heen paniek uitbreekt
herinner ik me jou, buiten
| |
II
We liepen met de dood aan onze hand
terwijl we wekenlang jouw naam vermeden.
Jij was immers gelegd in vreemde grond
we hadden je aan de winter prijsgegeven
een gijzelaar. Alleen het kleinkind wist
terwijl wij rouwden achter dichte ramen
stond jij naast ons, maar in een ander licht,
in sneeuwlicht van je liefsten afgesneden.
|
|