| |
| |
| |
Het Beloofde Land
Ron de Zeeuw
Die dorpen daar bleven in de modder op hun plaats door smalle weggetjes die er strak tussen waren gespannen.
Wie niet meer op kon tegen die kaarsrechte weggetjes, tegen de zwarte akkers, de regen, het uitglijden in de bietenrommel, de horizon die overal in het rond op je loerde, de bewolking waaronder je in je dromen werd verpletterd of het eeuwige zwijgen van een broer, kwam in het gesticht.
Dat jaar was het gesticht juist vijftig of honderd of driehonderd jaar geleden van start gegaan.
Zr. Mees, de directrice, schreef een geschiedenis op rijm, ranselde vrijwilligers uit het personeel bijeen, en liet ze 't stuk oefenen. Omdat ik recht kan zagen en wel een hand heb voor timmeren bood ik aan om de decors en zulk soort dingen te doen. Ze zou me toch gevraagd hebben en nu liet het een prettige indruk achter. In elk geval bleef ik buiten het bereik van haar striemende commando's en hoefde ik niet te zingen of een middeleeuwse idioot te spelen.
Op een middag kwam ze op me af toen ik bomen van triplex op het toneel vastspijkerde die niet wilden staan en telkens langzaam kapseisden. Ik vroeg me af wat ik misdaan kon hebben en verzon al weerleggingen op mogelijke beschuldigingen.
‘Morgen komt iemand u helpen, een meisje uit de buurt dat niets om handen heeft. Ze heet Jeanne en u moet kalm aan met haar doen,’ zei ze enkel.
‘Geef mij de hamer maar, dan zal ik spijkers inslaan,’ zei Jeanne. De steel hield ze met twee handen vast, vlak onder de kop, en ze keek droevig bij het tikjes geven alsof ze dacht dat de spijkers er pijn van hadden.
Het schilderen van wolken op een doek wilde evenmin, maar met de springwortelen was het in de roos.
Ik vertelde haar iets dat me aardig om te horen leek voor een meisje van de streek.
| |
| |
‘In Mexico heb je een soort wortelen,’ begon ik, ‘die, als ze groot en oranje en hard genoeg zijn, een meter hoog uit de grond springen als iemand er met zijn voet naast stampt.’ Ik legde uit dat het kwam door een spanning tussen de aarde en die wortelen, ongeveer zoals de zeep uit je hand springt onder de douche.
‘Bij het oogsten houdt zo'n boer een kist voor zich uit en stampt als een dolle met zijn voeten...’ Tijdens het luisteren veranderde haar gezicht als een woestijn waaruit na regen een bloemenzee opschiet.
In werkelijkheid ging het om bonen waarin iets gistte, en die met hun lancering niet wachtten tot er een boer kwam met een kist. Het schoot me onder het praten weer te binnen maar ik vond het weinig uitmaken. Jeanne lachte zo hard dat ik me ervoor geneerde.
Een uur lang liep ze over het toneel te stampvoeten en ving ze onzichtbare wortelen op in een onzichtbaar kistje. En telkens wierp ze haar hoofd achterover en gilde iets in het taaltje van de streek.
Een week of wat later, toen we een keer wandelden, vloog ze op elke boer af die ze zag, greep hem bij een revers en schreeuwde hem, met vonkende ogen en op mij wijzend, de springwortelengeschiedenis in het gezicht, waarbij ze veel bieten wegtrapte.
Een paar van die boeren vroegen me, als ze dachten lang genoeg te hebben gegrijnsd, of zulk springwortelzaad ook bij ons te krijgen viel, want een machine om wortelen te oogsten was nog niet uitgevonden.
In die tijd, toen Jeanne, met een gezicht als een zon, voor mij op de eettafel de can-can danste, zonder onderbroekje aan, had ik allang begrepen dat ze geen meisje was om wolken te schilderen op een doek.
Ze kwam iedere dag. Voortdurend tilde ik haar ergens op of af, van het toneel, uit de orkestbak, weer op het toneel of uit het souffleurshokje. Springen deed ze geen centimeter, hoewel ze amper iets woog. Hoe vaak heb ik mijn armen om haar benen moeten slaan en heb ik haar opgebeurd tot haar middel op toneelhoogte was? Dan boog ze naar voren tot de helft erop lag en duwde ik de rest over de rand.
‘Ach nee, het lukt me nooit, ik kan niet klimmen,’ zei ze soms
| |
| |
voor de drempel van een deur. Waar ik timmerde ging ze op haar achterste zitten en keek naar wat ik deed of naar zomaar iets.
Er aasde iemand op haar. In het gesticht duwde hij karren met wasgoed. Vaak kwam hij in haast aanlopen:
‘...Een kwartiertje heb ik... dan hebben ze me weer nodig... waar liggen de kwasten?’
Hulpvaardigheid is een smerig soort dekmantel; zo iemand kon ik moeilijk wegtrappen en zr. Mees vond het goed zolang zijn werk er niet onder leed.
Ik was hem eens tegengekomen in de pauze van een hete film en sindsdien gaf hij me knipogen. Voor broederschap tussen viezeriken voelde ik niets, vooral niet omdat het van hem bekend was.
Uit viezerikensolidariteit bracht hij me een keer, toen ik laat werkte, een bekertje amontillado, sherry voor de armen, en een geopend blik frankfurters.
‘Ze zijn niet warm meer, maar evengoed lekker,’ zei hij. Onmiddellijk verslikte hij zich en hoestte de inhoud van zijn mond, die naar beenderafval rook, over het bureau en mijn handen uit. Vaak hielden bezoekers hem voor een van de gekken en dat maakte veel goed.
‘Hij is een stakker, hij heeft nooit een vrouw en hij vindt het erg dat hij zo lelijk is, dat is ook erg.’ Jeanne nam het voor hem op toen ik zei dat hij in de hel voor eeuwig karren met strontbroeken zou duwen waar ze hier nog niet met een locomotief aan zouden beginnen.
‘Waarom gaat hij dan niet eens naar een echte kapper?’ zei ik. ‘Zal het eens vijf gulden duurder worden dan bij de vent die het hele gesticht in een uur kaalknipt. Maar hij heeft liever bier, of een film.’
‘Toch is het erg, hij is altijd maar alleen en het is niet enkel zijn haar.’
Ik solde vooral langdurig met Jeanne rond als hij erbij was, ze had niet in de gaten hoe het hem stak. Overeind trekken liet ze zich ook graag, liefst zonder een onsje mee te geven, en als ze zich dan niet meteen weer liet vallen, zei ze: ‘Jij moet maar lopen,’ en dan sloeg ze haar armen om mijn schouders heen, waarna haar hele gewicht aan me hing.
Zij liep aan huis, zoals ze daar zeggen wanneer zo'n ding nog bij haar ouders woont en zonder werk is.
| |
| |
Op de avond van de uitvoering zag ik zr. Mees de zaal inkomen met een gevolg van notabelen en de fijne lui van stichtingsbesturen. Op haar wangen was een blos van rouge en ze droeg een jurk die uitstond als een klok onder een stevige riem. Haar benen staken in laarzen. ‘Ha, kozakkenkoor!’ riep iemand uit de gelederen met bewaking.
Urenlang kwam de zweep van haar straffe rijm op ons neer. Al na een kwartier raadde een stel kwaadwilligen luidkeels ‘smart!’ als ‘hart!’ had geklonken, wat uitkwam, maar na ‘onze Heer!’ schreeuwden ze ‘die lulpeer!’ en werden afgevoerd. Die gingen iets beleven als haar rouge en die riem af waren.
‘Vond je het mooi, Jeanne?’ vroeg ze na afloop, maar haar woorden gingen verloren in het vuur waarmee Jeanne over springwortelen begon. In een kraam van bordpapier stond de karrenman met amontillado en bier. Driftig schoof hij met flessen en bekers, hoewel hij weinig klanten had. Bij het inschenken schold hij op 't geteisem dat geen poot had uitgestoken.
‘Geen moer was er van het stuk gekomen, helemaal niets, als we allemaal op onze reet waren blijven zitten.’ In één adem bood hij aan om Jeanne thuis te brengen, waarbij hij zo neutraal keek als mogelijk was met zijn geile kop.
‘In een van je karren zeker?’ zei ik. ‘En jij maar hopen dat ze die strontbroeken niet ruikt. Nee kerel, we zijn met de auto.’ Uit viezerikensolidariteit gaf ik hem een knipoog.
Heel genoeglijk, met opgetrokken knieën, zat ze naast me in de auto. Ik zag aan haar dat ze het liefst dadelijk doorgereden was naar Israël, waar ze een bevlieging voor had. In zo'n kibboetz wilde ze wel wonen, altijd zon en de hele dag mandarijntjes eten. Zo stelde ze het zich voor, nooit wolken.
Al dat vastpakken had mij iets gedaan. Het leek op honger maar het was met een bord eten niet te stillen, en het had me ongevoelig voor stoplichten gemaakt als ik 's ochtends door de regen van huis naar het gesticht reed. Te verleiden hoefde ik Jeanne niet. Eigenlijk liep ze recht door naar de slaapkamer bij me thuis.
Zij bedreef de liefde als een meisje dat het van een broertje toelaat omdat die ziek is en moet sterven.
Ze was ontroerd van mijn opwinding en drukte mij telkens stevig tegen zich aan als ik kreunde en ze zei: ‘O, lieve jongen,’ als ik een erg vreemd geluid maakte.
| |
| |
Toen ik, half slapend al, probeerde uit te vinden of haar borstjes ook los konden, hoorde ik haar, uit de verte, vertellen over een aardige Chinees of Kongolees bij wie ze een poosje had gelogeerd in Amsterdam. Iets van een meter hoog was hij geweest.
‘Net of ik met een konijntje vrijde,’ zei ze, nu weer van dichtbij, in mijn oor.
Die man had ze eens aangetroffen terwijl hij een blok boetseerklei aan het verkrachten was tegen het aanrecht. Volgens de pygmeeënoverlevering zou het hem, als hij het elke dag vijf uur volhield, na een jaar of acht een keizerlijk geslacht bezorgen. Wel moest het zware klei zijn en goed nat.
‘Het kan waar zijn,’ zei Jeanne. ‘Boeren die hun leven lang bieten rapen, hebben enorme handen.’ Hoe lang die Kongolees al met dat blok tegen het aanrecht aan de gang was, had Jeanne niet gevraagd maar ik denk dat ze hem die nacht een keer te vaak ‘konijntje’ had genoemd.
Bij mij heeft ze ook een poosje gelogeerd. Uit het Westen belde soms mijn verloofde.
‘Razenddruk is het, hoogseizoen!’ zei ik dan. ‘We zitten hier midden in de bietencampagne, en het regent al maanden. De hele streek baggert door de modder, bij tientallen worden ze 't gesticht binnengebracht, stapelgek!’ Jeanne keek naar mij met die ogen van haar die aan iedereen behoorden. Ik deed er nog een schepje op: ‘In de buurt van bietenvelden gaan de treinen al stapvoets, met politie te paard ervoor. Maar die lui houden zich schuil in het loof en steken hun kop voor een wiel als de trein haast langs is.’
‘Doen jouw verloofde en jij het wel eens als de hondjes?’ vroeg ze, nadat ik had opgehangen.
‘Hoe doen die het, tegenwoordig?’ vroeg ik. Terwijl haar ogen de mijne grepen met vurige klauwtjes trok ze, vanonder haar jurk, haar onderbroekje omlaag en begon, gehinderd door die opwindende kluister tussen haar enkels, achterwaarts naar de slaapkamer te schuifelen.
Op de eerste dag met goed weer stelde ik haar iets voor waarmee ik nooit bij mijn verloofde had durven aankloppen. Met zulke openbaringen kun je beter wachten tot samen een huis is gekocht.
We reden naar zee.
‘Zo,’ zei ik, toen we voor iedereen uit zicht waren, ‘nu kun jij
| |
| |
beter hollen want er gaan akelige dingen gebeuren als ik jou te pakken heb.’ Jeanne ging er op een drafje vandoor maar hield om de paar meter stil omdat haar benen van het lachen niet meer wilden luisteren. Anderhalf duin zag ik haar over krabbelen waarbij ze dezelfde sirene liet loeien als toen ze op dat toneel aan het stampvoeten was. Toen ik als een marinier over de eerste top heen kwam, liep ze me bijna omver omdat ergens een konijntje zat, met zes kleintjes. Die waren haast niet schuw, volgens Jeanne. Nadat ik die afleiders had weggejaagd, ging het beter en later moest ik met haar van kuil naar kuil tot aan de auto sluipen want de mensen halen zich van alles in het hoofd als ze iemand een bloot meisje zien meevoeren, met krabben erop en tandafdrukken.
Ik ben die middag van veel dingen losgeraakt, terwijl de zon mijn rug blakerde en boven Castricum geen plukje helm in de grond bleef.
Op de terugweg reden we langs een dorp waar je het zout van de Waddenzee ruiken kon, om een fritesbakker in zijn kraam te zien staan die veel op Theo leek, Jeannes grote liefde. Die fritesman zag eruit of hij zijn eigen kop een keer had meegebakken, maar Theo was ook nog door pokken aangetast geweest.
‘Hij was een stuk lelijker, maar hij had iets...’ zei ze. Haar ogen vonkten terwijl ze de schouders ophaalde.
Theo zelf was niet te bekijken omdat hij op een ochtend, toen Jeanne wakker werd in hotel ‘Het wapen van Assendelft’ niet meer naast haar had gelegen. Op een postkantoor had hij, terwijl ze sliep, haar spaargeld opgenomen en nog wat duizendjes meer want bij de post kun je meer opnemen dan je bezit, al is het de bedoeling dat het snel wordt aangevuld.
Een jaar lang hadden zij samen door het land getrokken, altijd in het beste hotel en op de duurste kamer. Fluitend als een behanger installeerde Theo daar een kanjer van een bandopnemer, rolde een stel losse snoeren uit, zette drie microfoons in elkaar en bouwde een archiefkastje op uit stapelbare delen. Jeanne zal, denk ik, wel op bed gelegen hebben. In de Zaanlander of Het dagblad voor Groot-Biggekerke, al naar waar zij verbleven, had de avond daarvoor een advertentie gestaan waarin meisjes of jonge vrouwen die ‘een stem hadden’ en ‘er leuk uitzagen’ werden uitgenodigd om auditie te komen doen. Daarbij moest Jeanne hem Rutger noemen en heette zij Ingeborg.
| |
| |
Als de gangen en trappen van zo'n hotel vol waren met dringende meisjes die alles, alles liever wilden dan levenslang kamerplanten zien opgroeien in Assendelft, kwam Theo de kamer uit en hief zijn armen als om applaus, dat zou kunnen losbarsten, te bezweren. Jeanne die met een schrijfmachine en een kampeerzitje op de gang zat, schreef iedereen in op kaarten. Die kwamen in het archiefje, wat het geval zeer realistisch maakte. Volgens haar maakten die meisjes bij het zingen, net als op de televisie, danspasjes en lieten hun haren wapperen. Wilden ze erg graag uit hun veenkolonie weg, dan werd Rutger betast, twee maal zelfs afgezogen, of hij kreeg bankbiljetten in zijn jasje. Tegen iedereen zei hij na afloop: ‘Zeg het niet tegen de rest, want zeker is niets, maar na wat ik van jou hoorde, denk ik niet dat ze nog een kans maken.’ Hij voegde eraantoe dat ze bij Ingeborg, voor alle zekerheid, moesten nagaan of hun naam en adres wel correct ingeschreven waren, wat niemand verzuimde. Dertig gulden kostte het, voor de administratie.
‘Een schijtbeetje geld,’ zei Theo dan. Want als het goed uitviel met die ste[...]n zouden er contracten komen, met de post, en vanzelf beroemdheid. Theo had één band voor zijn opnemer die hij telkens weer terugdraaide zodat elk de aria van haar voorgangster uitwiste. Jeanne vond het nog altijd jammer dat hij ervandoor was.
Ik vond wel dat hij en die aanrechtwerker, en nog een heel stel kneuzen meer, iets afdeden aan mijn verovering. De karrenman had haar ook gekregen als ik niet om haar heen had geslopen.
Die nacht vroeg ze zachtjes: ‘Het is jou toch niet alleen om de seks te doen?’
Het duurde even voor ik me van haar had losgemaakt, maar toen wentelde ik me verontwaardigd op de andere helft. Het bloed vloog me naar het hoofd en ik vroeg me af hoe dat logeren moest gaan eindigen. 's Morgens zei ik haar, met mijn jas al aan, eerder vond ik de moed niet, dat zij, als ik straks van het gesticht thuiskwam, beter kon zijn weggegaan. Iets anders wist ik er niet op, ik kon haar moeilijk met de auto naar de karrenman brengen.
Het huis was doodstil, maar ze lag nog altijd in bed. Aan het voeteneinde, helemaal onder de dekens. Nadat ik haar had uitgepeld hield ze haar ogen een poosje stijfdicht.
| |
| |
‘Een aardig meisje is jouw verloofde, we hebben wel een uur door de telefoon met elkaar gepraat,’ zei ze later. Ik heb haar toen flink laten piepen. Er kwam beslist een vreemd portret van me op tafel als die twee de legpuzzel met hun beider stukjes af gingen maken.
De dagen die daarop volgden spraken we steeds vaker over Israël, het verbaasde me hoeveel ik ervan wist. Ik had de indruk dat ze niet naar het ‘aan-huis-lopen’ terugverlangde en in dat geval was het een oplossing, zo'n kibboetz.
‘Zou het je niks lijken,’ vroeg ik, met allemaal jongens en meisjes, overal vandaan, Duitsers, Russen, Polen, in een huis te logeren?’ Wist ze wel hoe mooi die Middellandse Zee was, vroeg ik in de morgen?
Jeanne koesterde haar mandarijnenland om het ermee op te nemen tegen de dorpsmeisjes die gewapend waren met foto's van hun baby's, en eerste schoentjes. En ik ging er zo erg op in dat we op een middag een kaartje kochten bij een organisatie voor aanhuis-lopers die willen plukken. Een jongen van de streek, die om haar gaf, dat was betere koek voor haar geweest. Maar Jeanne had geroken aan hotelkamers en Kongolezen en dan worden die jongens huiverig.
Vreemd is dat ik me haar vertrek niet herinner. Naar een station of een vliegveld heb ik haar niet gebracht. Waarschijnlijk heb ik eenvoudig de deur achter haar gesloten en haar de trap af horen gaan.
Mijn verloofde kwam en vatte het luchtig op.
‘Iedereen heeft wel eens zoiets bij de hand,’ zei ze. Desondanks gedroeg ik me erg schuldbewust en vond dat ‘zoiets’ eigenlijk niet hoorde voor te komen. Ze zou het niet in haar hoofd moeten halen.
In een kibboetz is Jeanne niet gekomen. Daarvoor had ze met een pantserwagen van het vliegveld gehaald moeten worden om pas tussen de mandarijnenbomen weer te worden losgelaten. Al bestaat de kans dat ze eerst een poosje in een kazerne was gaan rouleren.
Een maand of drie na haar vertrek kreeg ik een brief. Er zat een foto bij in van haar en een beginnend pooiertje. Over hem ging
| |
| |
die brief. Haar Juri! In één keer was hij, en steeds voorop, naar het Suezkanaal gerend toen het startschot voor een van die oorlogen viel. Op de foto zag hij eruit of hij, als het moest, ook best een keer naar de Nijl door wilde, en de piramides.
Nu bakte hij pizza's in Tel Aviv, eigen bakker, van geld dat hij ergens geleend had, maar niet bij een bank. Bij Jeanne ook niet, want het hare was al geleend.
Ik denk dat zij er 's nachts nog niet om afwas verlegen zal zijn, en vanuit de keuken veel naar hem zal kijken, want hij speelt graag kaart met zijn vrienden en af en toe zal hij als hij dorst krijgt met zijn vingers knippen, zonder op te zien.
|
|